De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
RhythmenEen vrouw veegt voor haar deur van links naar rechts.
Een kind draait met het touw van rechts naar links.
Een ander zwaait weer met de linkerhand
het springtouw naar den rechter-tegenkant.
Een derde doet haar sprongen verticaal
en telt de keeren tot een menigmaal.
De bloesems waaien af, van rechts voorbij,
maar hoe is het met mij?
| |
SnoepWeer snoep ik aan de boter van het licht
en kijk dan rond, of niemand heeft gelet,
hoe ik, oud kind, mijn tongspits houd gericht
op dingen lekkerder dan 't vaste brood.
Maar ik heb haast. Het avondrood
bleekt in den top der olmen en 'k moet nog naar bed.
| |
KennismakingMijn naam is plant.
Mijn naam is dier.
| |
[pagina 274]
| |
Ik heb geen hand.
Gij eet niet hier?
Ik ken maar één héél groot plezier.
Te zien een plant, die heeft geen hand
en die daar staat voor nut en sier
op 't land.
Ik heb nog nooit een mensch vertrouwd.
Mijn plant, ook mij heeft dat al vaak gerouwd.
| |
Gramophone DB 4930Ik hoor in rood Ravel en eer 'k het merk,
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Chloé.
't Is uit. Ik glimlach om mijn prillen waan
te meenen, dat ik fel heb meegedaan.
Wat is dit nu ook eigenlijk geweest
wel anders dan een kort en simpel feest,
te blazen voor 'n denkbeeldige compagnie,
als ik in vermiljoen de dingen zie?
| |
ToonHebt gij mijn toon gehoord?
Hij is gekomen.
't Is avond, stil, geen woord
ruischt voor de boomen.
Ik ben een tragen componist,
die in aeonen denkt
en toch de melodie niet mist,
als hij ze de wereld schenkt.
Ik weet nooit daggetij of uur,
dat ik hem in dit leven stuur,
| |
[pagina 275]
| |
maar telkens sta ik plotseling op,
schud met mijn dunbehaarden kop,
kijk naar de lucht en onverhoeds
druk ik den toets.
| |
AvondstemmingHet landschap ligt zoo heel gewoon
den avond in van blauw naar zwart.
Alleen het donker van een eikenkroon
staat er nog topografisch-schoon
over den viersprong en apart.
Er komt, er komt niets meer, ook niet langs 't kruis
onder den eik. Er draalt wel iemands zoon
bij iemands dochter voor een duister huis,
maar dit is weer gewoon.
| |
WiegeliedjesZoo zing ik wiegeliedjes voor mijzelf:
Een ouder man had eens een wit gezicht.
Zijn wangen bleekten in het zonnelicht.
Zijn lippen werden avond-violet
en met die lippen moest hij toen naar bed.
Ik ken er meer, maar als ik er meer zing,
wordt zijn straf nog meer zwaar en zonderling,
en 'k wensch, dat hij in morgen-violet
zijn lippen zachtjes aan het fluiten zet.
| |
RozenregenHet regent en de oudste rozen geven mee.
Het lijkt een val van porcelein, dat niet kan klinken,
en in het algemeen contact blijft zinken,
soms opgevangen aan den rand der spleet
in 't lager loof. Maar de gevallen blaadjes blijven drinken,
't was ook zoo heet.
| |
[pagina 276]
| |
DwalendOveral ben ik vertrokken
en overal ben ik onderweg
en nergens kan ik komen aan.
Plotseling ben ik geschrokken,
in dees gesteltenis naast een heg
van witten meidoorn met mijn neus te staan.
(Lambert Simon)
|
|