De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
I. Kleine OorlogslegendeWij waren rillend van koude bij elkaar gekropen in de schuur in het stroo zooals de dieren te zamen hokken in de kudde. Eenigen van onze kompagnie kwamen wat later en vroegen om licht: Een Zuid-Duitsch dialect klonk op. Dat was Hanner. Eerst werd een lucifer aangestoken, toen brandde de kaars. Een klein stompje, op een lucifersdoosje geplant, stond te flakkeren op den vloer. Hanner zocht naar een bed. Hij draaide zoo besluiteloos in het rond. Zijn dekens had hij niet. Hij had er een gewonde mee toegedekt en was vergeten ze weer mee te brengen. De luitenant wilde hem een plaats inruimen onder zijn eigen dekens. Doch Hanner bromde iets van dank, krabde wat paardemest op een hoopje, opdat de kou van onderen niet zou optrekken en gooide er een stapel stroo op. Ziet, daar zijn menschen met al hun nooden, en daar brandt een lichtje in een stal midden in de nacht! Nu moeten spoedig Maria en Joseph komen, en Christus kan wel geboren worden in dezen nacht. Nu dook Hanner's gezicht vlak bij het kaarslicht op en het was een beetje vertrokken door het benauwde ademhalen en het hoesten. Dan heerschte de duisternis weer. | |
II. Verheffing.Wij knielden 's nachts in de domkerk in de grauwe uniformen van onze armoede. Hoe kil en koud waren de vloertegels. Ieder van ons voelde naast zich het huiverende lichaam van den andere. Ieder hoorde boven zich het aan- en afvloeiende gemurmel en ge- | |
[pagina 271]
| |
fluister van bange stemmen. Er brandde geen licht. Slechts op het altaar flakkerde de vlam der offerschaal. Plots bevroedden wij, dat iemand bij het altaar moest staan. En toen wij onze gebogen hoofden ophieven, zagen wij Jezus. Hij stond in den lichtcirkel, die de offerschaal rond zich wierp. Hoe schoon bestraalde het schijnsel der vlammen zijn smetteloos gewaad en zijn gouden lokken. Ons gemompel was met één slag verstomd. Jezus begon nu te spreken. Zijn woorden waren teeder, zacht en spijtig. Hij zei evenwel dit: Gij zult niet vreesachtig murmureeren, wanneer Gij voor God staat, want God is de Groedheid, de Gevende en de Bescheidene, Die geen aanspraken laat gelden. Ook zult gij niet naakt en ontbloot staan, want God is de volheid. Alle beden worden verhoord, nog eer men ze kenbaar maakt. En dat wist gij niet?! Jezus daalde de hooge trappen van het altaar af. Nu stond Hij in het donker, doch wij bevroedden Zijn serene klaarheid. En toen verhief zich het volk der verdrukten en eenzamen - en werd tot een volk van juichenden, dat achter Jezus schreed. | |
III. Gang uit de Loopgraaf.Toen de dichter met al zijn soldatenbroeders in de loopgraaf lag als in een graf, zuchtend onder het grauwe juk van het leed en de aarde, toen een nachtelijke stilte heerschte, die door geen schieten verscheurd werd, luisterden alle soldaten en hoorden: Het paard stond boven hen. Hoefgetrappel klonk boven hun hoofden en angstig hinniken: Het klonk op in warrelende klanken van begeerigheid en hunkerend verlangen; echoënd en opstijgend in alle landen. Een bloedige straal schoot uit de borst van het dier naar voren, de straal groeide uit tot een komeet, die als een staart achter hem aan sleepte - tot een heftige windvlaag haar opnam en uit elkaar sloeg. En ziet sterren prijkten aan het uitspansel. Hun flonkeringen stemden zacht en weemoedig. Jaag- | |
[pagina 272]
| |
den alle bitterheden uit het hart van den dichter. De flonkeringen waren als even zoovele druppelen troost op zijn hart. En toen God, uit de aarde opwellend, in hem Zijn roepstem deed weerklinken, zijn ziel antwoordde in een machtige echo, toen de stormachtige roes der goddelijke extaze zijn hart als in een draaikolk opnam (zooals daareven het smartelijk gehinnik van het paard in een draaikolk van klanken opgeklonken was), greep hij zijn wapen; om zijn rechterarm af te slaan, opdat deze zich nooit meer zou kunnen verheffen tot moord en doodslag. Het opgeheven armstompje werkte als een bevel, dat boven alle commando's uitging. Als een leider schreed de dichter aan de spits der manschappen vooruit. De geweldige legertros spoelde als een machtige golf naar voren. En een andere golf ruischte uit het vroegere vijandelijke kamp aan. Juichkreten echoden en klonken tegen elkaar op zooals eertijds de wapenen. In vliegende galop rende het paard door het pad, dat de soldaten voor hem gevormd hadhadden; steeds kalmer werd zijn draf, tot het voor den Smettelooze stond, tot het voor Hem stond, tot het voor Christus stond. Deze hief Zijn handen op. Toen loofde het dier God en was niet tot zwijgen te brengen. Doch nu ging het achter Hem staan, want het bevroedde komende dingen. Reeds schitterde Christus' hart door Zijn gewaad. Reeds ontsloot Hij Zijn hart. Reeds straalden Hem alle harten tegemoet. Nu zaaide Hij Zijn hart in alle harten. Nu was het liefdelicht ontloken, nu was hemelsche klaarheid in hen opgegaan, zoodat allen, die tot nog toe als slaapwandelaars door het leven gegaan waren, ontwaakten, elkaar omhelsden en in vreugdevolle-smartelijke verwondering begonnen te weenen. |
|