het rijtuig. Hoe het afgeloopen is, heeft mijn moeder mij nooit verteld, dus vermoed ik, dat het jongetje er het leven bij heeft ingeschoten.
Den heelen weg terug liep ik huilend naast mijn moeder, die natuurlijk van streek was. 's Avonds wilde zij mij, zooals altijd, een sprookje vertellen. Dezen keer een extra mooi, omdat ik zoo'n naren middag had doorgemaakt. Ik wilde er echter niets van weten en zei, dat al die sprookjes gejokt waren. Want die jongen van 's middags had nog wel dien orgelman een paar centen gegeven en toch werd hij overreden. Misschien was hij wel dood! Als hij niet zoo'n aardige jongen was geweest en den orgelman niets had gegeven, dan was hij ook niet overreden.
Ja, het kwam inderdaad niet overeen niet den geest van de sprookjes; mijn moeder wist er niet veel tegen in te brengen. Na dit voorval konden de sprookjes, die mijn moeder vertelde, mij nooit meer zóó boeien als er voor het geval geweest was.’
Zij hield even op met spreken, want in de gang klonk een hoog kinderstemmetje. De deur ging open en een jongetje van een jaar of vijf stapte parmantig de kamer binnen en liep regelrecht, zonder mij éénmaal aan te zien, naar zijn moeder.
‘En dit is nu Jantje,’ leidde deze in en al was de conversatie met Velders Junior tot eenige korte zinnetjes beperkt, zijn blauwe oogen lieten duidelijk blijken, dat hij er zich kostelijk om amuseerde. Weldra was hij echter geheel in beslag genomen door een blokkendoos, met behulp waarvan hij tallooze malen torens bouwde om ze telkens af te breken en opnieuw op te zetten. ‘Omdat ik mijn kiemen, jongen toch ièts vertellen moest, heb ik hier in den tuin, in de omgeving op de landwegen en bij de boerewoningen mijn oogen eens goed den kost gegeven. Allerhand dingen ontdekte ik waarvan ik vroeger nooit het bestaan beseft had; ik sprak met boerenjongens en heel eenvoudige meisjes