De Gemeenschap. Jaargang 17(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 250] [p. 250] [Gedichten van Bernard Verhoeven] Bernard Verhoeven Pascal Blaise Pascal. Genie. Dit schreef hij neer en lachte grimmig: wat ontdekkingen, getallen, cijfers, en het altijd weer verdoemelijke dood-gaan van de dingen. Tenger en tot een vroegen dood gewijd, van een doorschijnende ivoren bleekheid het masker van gewonde majesteit: woedend van weerzin tegen deze weekheid werd hij een onverzoenlijk jansenist, een angst voor zwarte doodelijke schade, voor d'engel van den afgrond; rigorist in een koud vuur van toornig zelf-versmaden. Hij trok zijn mantel toe alsof het vroor, en huiverde als weer zijn koortsig staren misprijzend, radeloos gekweld, keek door de menschen heen alsof het cijfers waren. Trots in zijn mantel gesnoerd, een profeet lijkwit met oogen die spookachtig gloeiden: hij zag 't insect weer dat kronkelend leed en zich noodwendig aan de vlam verschroeide. Die angst van vallen zonder wederkeer en al dit drijven doelloos en onnoodig. Hij zocht nog woorden tot een laatst verweer en schreef ze neer, ook dit was overbodig. Blaise Pascal. Hoonlachend nam hij 't blad, verscheurde het en liet de stukken drijven in d'afgrond der vernietiging, en wat nog overbleef mocht eeuwig naamloos blijven. Er zijn twee werelden: oneindig klein, oneindig groot; Pascal schiep deze orde, - ontledigd, uitgewischt, vernietigd zijn en van Pascal tot niets en alles worden. [pagina 251] [p. 251] Bernard Verhoeven Klaag niet om die glimlachend is gegaan Klaag niet om die glimlachend is gegaan naar d'eenzaamheid der laatste legerstede. Hij is nu ver, onder roerlooze maan en sterren zelf uit maneschijn gesneden. Zet kaarsen om zijn baar, want hij die ging had zich het kinderhart begeerd van dezen, een milde waanzin van vernietiging, het altijd-durende geofferd-wezen, een hart dat eenzaam opbrandt, en zijn pijn is voor de menschen troost, en tusschen beien een zacht en zegevierend lachen zijn, een spottend kirren, een meewarig schreien. Dit wilde hij, het leven wilde 't niet. De dood is milder: laat hem dan ontbonden een blad zijn in den wind, een drijvend niet; hij heeft zijn kinderhart in 't eind gevonden. En als zijn mondhoek glimlacht, weet het dan: zoo sijpelt door het gras een spoor van bronne, het komt van ginder waar het ruischen van de groote waterstroomen is begonnen. [pagina 252] [p. 252] Bernard Verhoeven Salomon en de heks Dit heeft d'Arabische gezegd: ‘Toen 'k gistren onder wilde maan mij op het grasbed bad gelegd, mijn arm had Salomon omvaân, stiet ik een kreet uit in een taal ons beiden vreemd.’ Die kon verstaan engel- en vogelenverhaal antwoordde dús: ‘Er kraaide een haan op een ontbloeiden appeltak driehonderd jaren vóór den Val, en die eerst nu het zwijgen brak, eerst nú omdat hij eindlijk dacht Toeval en Keuze deelgenoot, wat d'appel aan wormstekigs bracht en deze veile wereld dood. Die d'eeuwigheid ten einde kreet hem docht, hij kraaide een nieuw begin. Voor elken vezel vindt wel leed een minnaar spiedend als een spin; is weerschijn van kortstondigheid ál hartstocht: lief doorproeft beminde naar Toeval of Verkorenheid; die foltering ten einde, vinden zij wellicht wanhoop aan elkaar in 't bruidsbed, elk droomt zich een beeld en vindt het wezenlijke daar. Doch d'aard sterft als die twee, gedeeld, in één lichten verloren gaan, als pit en olie samen brandt; dús een gebenedijde maan heeft Saba Salomon verpand.’ [pagina 253] [p. 253] ‘Maar altijd nog bestaat deez' aard’: ‘Dan had uw haan dus ongelijk, al vond hij het een kreet wel waard, Een beeltenis heeft mogelijk te veel of wel te weinig kracht.’ ‘Het duister viel; en geen gerucht in dit geheime dal dan zacht van vallend blad een ritselzucht, geen menschlijk teeken dan de kroken in 't gras waar het ons beiden vond; wilder nog is de maan ontloken. o Salomon, dít is de stond.’ (W.B. Yeats) (Lambert Simon) Vorige Volgende