| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
R. Valkhoff ‘Stedehouders Christi in Dante's Commedia’
I. Pausen in de Hel.
Wanneer Dante, geleid door Virgilius, de Hellepoort binnengetreden is, herkent hij in den voorhof temidden der tragen en laffen, die noch goed noch kwaad deden en geen banier wisten te volgen: ‘de schim van hem die uit lafheid de groote weigering deed’ (Inferno III, v. 58). Deze niet met name genoemde is de eenvoudige, zuivere heremiet Pietro Angeleri dalla Murrone, die na 'n tweejarig vacant zijn van den Heiligen Stoel op 5 Juli 1294 tot Paus gekozen werd: Celestinus V. Ons kan verbazen, dat Dante over zulk een goed mensch zoo onrechtvaardig oordeelde. Deze Paus echter deed reeds 13 December 1294 teleurgesteld door tegenwerking van kardinalen en daar hij inzag, ongeschikt voor het Pauselijk ambt te zijn, afstand van het pontificaat en bracht door deze ‘weigering’ volgens Dante's opvatting de H. Kerk en daardoor de geheele wereld in groot gevaar. Door zijn opvolger Paus Bonifatius VIII, die hem misschien aanzette tot dit afstand doen, werd hij gevangen gehouden in het fort van Fumona, waar hij in 1296 stierf. Later volgde zijn heiligverklaring.
| |
| |
Ook verder in het eerste boek (Inferno XXVII, v. 105) wordt nog op deze eenzame figuur geduid, waar Bonifatius VIII zegt, den hemel te kunnen sluiten en ontsluiten, waarvoor de twee sleutels zijn, ‘welke mijn voorganger niet naar waarde wist te schatten’.
In de ‘città dolente’ verder afdalende moeten Dante en zijn leidsman zich op den rand van den zesden en zevenden kring - waar de ketters en epicuristen in vurige graven hun eeuwige straf lijden -, om den stank welke uit den afgrond opstijgt, verbergen achter een grafsteen; waarop zij dit opschrift lezen (Inf. XI, v. 8): ‘Ik bewaar Paus Anastasius, dien Photinus van den rechten weg trok’. Indien dit niet een dwaling van Dante is - volgens sommige commentators wordt de Byzantijnsche keizer Anastasius I bedoeld -, is dit Paus Anastasius II (496-498), die volgens beweren door Photinus van Thessalië, een volgeling der ketterij van den door de Kerk veroordeelden diaken Acacius (waarbij aan den Christus slechts één natuur, enkel de menschelijke toegekend werd) tot ketterij werd gebracht. Deze Paus stierf volgens de legende op ongelukkige wijze. In den derden binnencirkel, zevenden kring, waar de tegennatuurlijken onder een regen van vuur - welke herinnert aan de straf van Sodom en Gomorra - boeten, ziet Dante behalve zijn leermeester Brunetto Latini: Andrea de 'Mozzi, die door den ‘Dienstknecht der dienstknechten’ van de Arno (Florence) naar de Bacchiglione (Vicenza) voor straf overgeplaatst werd (Inf. XV, v. 112). Met deze benaming van den Paus wordt hier bedoeld Bonifatius VIII, een der meest door Dante gehate menschen, in wiens politieke drijven Dante de oorzaak van het leed, dat over Italië kwam, en van zijn eigen verbanning zag.
In den achtsten kring (Inf. XVIII, v. 28) vergelijkt hij de zielen der koppelaars met de pelgrims, die tijdens het Heilig Jaar ‘wegens de groote menschenmenigte’ naar wij thans zouden zeggen ‘in éénrichting verkeer’
| |
| |
naar het Vaticaan en de St. Pieter moesten optrekken. Een herinnering aan Paus Bonifatius VII, die in 1300 het eerste Heilige Jaar ter viering van het eeuwfeest der Verlossing instelde, in welk jaar volgens den geschiedschrijver Villani behalve de Romeinsche bevolking meer dan 200.000 pelgrims naar de Heilige Stad optrokken. Paus Bonifatius kennen wij vooral van het fresco in de St. Jan van Lateranen, waar Dante's vriend Giotto hem afbeeldde tijdens het aflezen der Jubileum-Bul op de Loggia.
Welk een vreeselijke plaats in de Hel Dante dezen Paus en anderen toedacht, zullen wij aanstonds tot onze ontzetting ondervinden, waarbij wij echter niet uit het oog moeten verliezen, dat Dante leefde in een tijd, die geen pardon kende. Dat Dante voelde, vermetele taal te spreken, blijkt wel uit zijn woorden (Inf. XIX, v. 88-89), dat ontzag voor de hoogste sleutels hem weerhoudt, nog heviger woorden te gebruiken.
In den achtsten kring gekomen bij den derden hellebuidel, vinden Dante en Virgilius den bodem vol gaten, waarin, met het hoofd naar beneden - daar zij tijdens hun leven slechts naar het aardsche keken -, omgekeerd - wijl zij de wet van Christus omkeerden -, en brandend aan de voetzolen - daar zij de vlam van den Heiligen Geest vertrapten - gestraft worden degenen, die handel dreven met heilige zaken. De Simonisten dus; aldus genoemd naar Simon den Toovenaar van Samaria, die aan St. Petrus geld bood, om de macht te verkrijgen door handoplegging den Heiligen Geest te geven (Hand. der Apost. VIII, v. 9). Dante, die zich vergelijkt met een de biecht hoorenden priester, vraagt naast een der gaten, wie het is, die daar zoo ondersteboven staat. En het antwoord luidt (Inf. XIX, v. 52): ‘Zijt gij daar reeds, recht overeind, Bonifatius?’ Wie hier spreekt, ‘die met den grooten (pauselijken) mantel bekleed was (v. 69) en een berenkind was, begeerig om de berenwelpen vooruit te helpen’, onder wien in dit
| |
| |
gat liggen degenen, die hem voor gingen in simonie, is Paus Nicolaas III (1277-1280), Giovanni Gaetano Orsini van de Romeinsche familie Orsini, die in haar wapen 'n beer droeg. Deze Paus - welke beschuldigd wordt van nepotisme, niet van simonie - had volgens zijn vraag zijn opvolger Bonifatius VIII nog niet verwacht. En in een gesprek tusschen Dante en deze rampzalige schim, die van zijn dood in 1280 op zijn opvolger wacht, vertelt deze, dat hij in het gat verdwijnen zal ‘wanneer hij komt die ik dacht, dat gij was’ (v. 77). En v. 82: ‘na diens dood (in 1303) zal komen een van nog slechtere handelwijze, een herder uit het westen (Gascogne) zonder goddelijke of menschelijke wet, zoodat het goed is, dat hij hem en mij zal bedekken.’ Deze ‘nieuwe Jason’ (Maccabeeën IV) is Bonifatius' opvolger Paus Clemens V (1305-1314); volgens Dante door God terecht (v. 97) gestraft, en venijnig voegt hij er aan toe: ‘en bewaar maar goed het gemeen gewonnen geld’. Hij zou nog fellere uitdrukkingen gebruiken, als eerbied voor het Pauselijk ambt hem niet weerhield.
Deze drie pausen in een zang tezamen genoemd, zijn stellig door Dante te streng beoordeeld. Enkele bijzonderheden uit het leven zijn hier op hun plaats: Nicolaas III (Giovanni Gaetano Orsini van Rome) werd in 1277 tot Paus gekroond, na algemeen inquisiteur voor Italië geweest te zijn. Deze zeer eerzuchtige mensch, die den bijnaam kreeg Patriarch van het Pauselijk Nepotisme, ontving van keizer Rudolf van Habsburg belangrijk gebied in Midden-Italië. Bonifatius VIII (Benedetto dei Gaetani van Anagni), hard en heerschzuchtig en bovendien zeer prachtlievend, voerde een fellen strijd tegen de Romeinsche familie Colonna. Bekend is zijn strijd tegen Koning Filips van Frankrijk. Dante's verwijten zijn niet enkel om persoonlijke redenen, maar ook terwille van Italië, daar door 's Pausen toedoen vreemde overheersching, toentertijd Fransche, over Italië kwam. Clemens V (Bertrand de Got uit Vilandraut bij Bordeaux)
| |
| |
stond geheel onder invloed van den Franschen koning en verplaatste in 1309 den pauselijken zetel van Rome naar Avignon, waarmee de funeste ‘Babylonische gevangenschap’ een aanvang neemt. De in dezen zang door Dante gedane voorspelling van 's Pausen dood is niet zoo wonderbaarlijk, wanneer men bedenkt, dat deze Paus reeds in 1306 in slechten gezondheidstoestand verkeerde.
In den achtsten buidel, achtsten kring, waar de raadgevers tot bedrog in vlammen gehuld lijden, vertelt de condottiere Graaf Guido van Montefeltro, een Ulysses der Middeleeuwen, dat hij na berouw over zijn slechtheid zeker gered zou zijn, als niet (Inf. XXVII, v. 70): ‘de Hooge Priester - wien het slecht moge vergaan’ - hem in zijn oorspronkelijke zonde teruggebracht had. Deze Hoogepriester, even verder (v. 85) genoemd: de ‘vorst der nieuwe Farizeërs’, die een oorlog had dicht bij het Lateraan - tegen de Colonna's; tegen Christenen dus en niet tegen de Turken - is Bonifatius VIII, waarvan verteld werd - en Dante geloofde deze ook door Villani verspreide fabel (onwaar immers, want Guido stierf als Franciscaner monnik in Assisi, een jaar ‘vóór’ Dante den kwaden raad verzint!) - dat Guido hem in ruil voor de absolutie een raad zou geven, hoe de Colonna's te overwinnen. Deze raad, welke den Colonna's en Guido funest werd, zou dan geluid hebben (v. 110): ‘veel beloven en weinig nakomen zal u doen triomfeeren op den pauselijken zetel’. Behalve dit doet Dante dezen paus het verwijt, dat hij oorlog voerde tegen Christenen en naliet de Mohamedanen te bestrijden. Bovendien komt in dezen zang nog een herinnering voor aan de Bul van het Heilig Jaar van Bonifatius VIII, waarin van het Jubileum uitgesloten werd, wie met de Mohamedanen handel dreef; een vervolg van het vierde Lateraansch Concilie, waar Paus Innocentius III in 1215 dezen handel verboden had. Wanneer Dante in den XIX-en zang zijn verwijten naar
| |
| |
de pausen Bonifatius VIII enz. geslingerd heeft, klaagt hij over de vermeende schenking van Constantijn den Grooten aan den ‘primo ricco patre’, v. 115: ‘Ach, Constantijn, welk een slechte oorzaak werd, niet uw bekeering maar die schenking, die de eerste rijke vader van u kreeg!’ Dit duidt hierop, dat Constantijn bij de verplaatsing van den zetel van het rijk naar Byzantium, aan Paus Sylvester I Rome en de wereldlijke heerschappij geschonken zou hebben, hetgeen echter geen historisch feit is, doch een legende, door Dante geloofd. Door Sint Sylvester I, wiens pontificaat zich kenmerkte door een tamelijke rust, geen Christenvervolgingen, werd de Kerk der Lateranen, het eerste openbare heiligdom van het Christendom, gewijd.
In den XXVII-en zang treft ons wederom een legende betreffende Sint Sylvester, wanneer Guido da Montefeltro de vraag van Bonifatius VIII om zijn raad vergelijkt (v. 94): ‘zooals Constantijn Sylvester vroeg binnen Soractus, hem van melaatschheid te genezen’, hetgeen slaat op een in de Middeleeuwen algemeen verbreide legende- welke o.a. in ‘le Trésor’ van Dante's leermeester Brunetto Latini voorkomt -, als zou Constantijn melaatsch, in een verschijning van de Heiligen Petrus en Paulus gehoord hebben, dat Sint Sylvester hem zou genezen. De Heilige kwam uit zijn grot in den berg Sant' Oreste (Soractus) bij Rome, genas Constantijn en doopte hem.
Voor wij met Dante uit de Hel naar buiten klimmen, om ‘wederom de sterren te zien’, zullen wij nog even vluchtig doornemen, op welke plaatsen Dante in zijn eerste boek ‘pausen in het algemeen’ noemt.
In den VII-en zang, binnengegaan in den vierden hellekring, waar Pluto de godheid der rijkdommen hem probeert tegen te houden, vindt hij de gierigaards en verkwisters, die lasten met de borst voortwentelen moeten, daar het goud op hun geweten drukt, en hij herkent niemand. ‘Maar’ (v. 46) verklaart Virgilius, ‘dit waren
| |
| |
kerkdienaren, ... en pausen en kardinalen, waarop gierigheid haar macht uitoefende’ - pausen dus ook. En in den reeds genoemden zang XIX doelt Dante op meerdere pausen, wanneer hij na zijn beschimping der simonisten de passage der Apocalyps XVII, v. 2, 15 tegen het verdorven Rome des Keizers aanhaalt (v. 106): ‘Herders als gij, Herder, zijt, had de Evangelist op het oog, toen hij de vrouw (Rome) zag boeleeren met de vorsten der aarde.’
| |
II. Pausen in het Vagevuur.
In het tweede boek der Commedia betreden wij met Dante, ter loutering, het Purgatorio, waar bewaker is Cato van Utica.
In zang III vertelt Manfred van Hohenstaufen, dat zijn zonden verschrikkelijk waren, maar (v. 124): ‘Als de herder (bisschop) van Cosenza die door Clemens op jacht naar mij uitgezonden was, toen goed op dit aanschijn in God (= dat God oneindig rechtvaardig is) gelet had, dan zou mijn gebeente nog zijn aan de brug bij Benevento’. Volgens Villani zou de overwinnaar Karel van Anjou niet toegestaan hebben, dat Manfred Christelijk begraven werd. Deze vond een graf bij de brug onder een stapel steenen. Maar later liet Paus Clemens IV hem uit het graf halen en buiten het Kerkelijk bezit brengen. Aan welk heele feit echter getwijfeld wordt.
Paus Clemens IV (1265-1269, Guy Foulques uit St. Gilles aan de Rhône) was vóór zijn pontificaat aartsbisschop van Narbonne en kardinaal, en secretaris van den Heiligen Koning Lodewijk IX. Met dezen onderteekende hij de Pragmatieke Sanctie, welke een einde maakte aan den strijd tusschen den Heiligen Stoel en Frankrijk. Bovendien is zijn naam verbonden met den strijd tegen Keizer Frederik II's zoon Manfred.
In den schoenen zang VIII begeleidt de troubadour Sordello, geboortig uit Mantua gelijk Virgilius, de
| |
| |
beide dichters op weg naar den eigenlijken Louteringsberg. Zij betreden een bloemrijk dal, het Anti-purgatorio. In een gesprek met Corrado Malaspina roemt Dante dit geslacht der markiezen van Lunigiana - waar Dante als balling gastvrijheid vond ( v. 130): ‘ groote gaven van nature en door gewoonte laten het geslacht zoo uitblinken, dat, hoe erg het slechte Hoofd der wereld doet afdwalen, het (geslacht) alleen den rechten weg gaat’. Dit slechte Hoofd is - Dante zal niet nalaten, waar hij kan, er aan te herinneren: zijn gehate Bonifatius VIII, die zich beijverde, beide machten zoowel de geestelijke als de wereldlijke in handen te krijgen, in strijd met Dante's opvatting. Deze opvatting vinden wij in den XVI-en zang, waar het gesprek met den geest van een zekeren Marcus van Lombardije aan Dante gelegenheid schenkt, als zijn meening der oorzaak van Italië's verderf te geven: de verwarring der wereldlijke met de geestelijke macht, (v. 97): ‘De wetten zijn er, maar wie bekommert er zich om? Niemand; omdat de herder, die voorgaat (Paus Bonifatius Vin, of wellicht Paus Johannes XXII) herkauwen kan, maar niet de hoeven gespleten heeft’ - een herinnering aan de H. Schrift (Leviticus XI, v. 3-8). M.a.w. de Paus leest wel goed de onderscheiding der wereldirjke en geestelijke macht, door Dante in zijn ‘De Monarchia’ ontwikkeld, maar houdt er zich niet aan. En verder (v. 100): ‘om welke reden de menschen, die hun gids (den Paus) het oog gericht zien houden op die dingen (aardsche goederen), waarop zij zelf zeer belust zijn, zich daarmee voeden en zich om niets anders (geestelijke goederen) bekommeren. Rome, dat de wereld goed geordend had (met de geestelijke en wereldlijke macht) placht twee zonnen (Paus én Keizer) te hebben, die zoowel den eenen (hemelsche zaligheid) als den anderen weg (aardsch geluk) lieten zien’. Dus geestelijke en wereldlijke macht onafhankelijk van elkaar, beide, volgens
Dante's opvatting, regelrecht afkomstig van God. Vers 127: ‘Zeg van nu af aan,
| |
| |
dat de Kerk van Rome door in zich twee heerschappijen (geestelijke- en wereldlijke) te verwarren, in het slijk valt en zichzelf en haar last besmeurt’. Dus: de dubbele heerschappij der Kerk is volgens Dante oorzaak van het bederf.
Nog even dienen wij terug te gaan naar zang X, waar Dante op den eersten ommegang in blank marmer gehouwen drie tafreelen der nederigheid ziet: Maria's Verkondiging, David dansende voor de Arke, en ten derde (v. 73): ‘Hier was afgebeeld de allerhoogste glorie van den Romeinschen Keizer (Trajanus) wiens deugd Gregorius aanzette tot zijn buitengewoon groote overwinning’. De anecdote luidt, dat Keizer Trajanus, door een eenvoudige weduwe gesmeekt, haar zoon te wreken, van zijn paard steeg en aan haar smeekbede gehoor gaf. De Heilige Gregorius (de beroemde Gregorius de Groote, geboortig uit de patriciërsfamilie Anicia en Paus van 590-604) bad, bewogen door Trajanus' nederigheid, zoo vurig voor hem, dat het wonder geschiedde en deze heidensche keizer verlost werd van de straffen der Hel en het eeuwige leven deelachtig mocht worden. Op den vijfden ommegang, waar de zielen hun gierigheid beweenen, geeft in zang XIX een paus in het Latijn antwoord op Dante's vraag, wie deze zielen zijn (v. 99): ‘Scias quod ego fui successor Petri’ - ‘weet, dat ik opvolger van Petrus was’. Dit is Paus Adrianus V, die ii Juli 1276 tot Paus gekozen werd, maar nog voor geconsacreerd te zijn, reeds op 16 Aug. stierf, Ottobone dei Fieschi, van de Genueesche familie der graven van Lavagna. Vers 106: ‘Mijn bekeering (het gericht zijn op geestelijke zaken) ai my! was traag; maar zoo gauw ik tot Herder van Rome was gemaakt, ontdekte ik, hoe bedriegelijk mijn leven was geweest. Tot op dat punt was mijn ziel ellendig en ver van God, geheel begeerig (naar het aardsche). Nu word ik, zooals gij ziet, daarvoor gestraft’. Over deze straf weidt hij uit.
Een opmerkelijk bewijs van Dante's groote eerbied
| |
| |
voor de pauselijke ‘waardigheid’ effen wij aan in v. 127, waar de dichter voor deze schim van Paus Adrianus knielt. Op de vraag van den Paus: ‘waarom?’ antwoordt hij: ‘wegens uw waardigheid’. Maar Paus A. wil dit niet, daar hij hier geen paus meer is, maar ‘geest’: ‘dwaal niet, ik ben hier een mededienstknecht met u’ - een herinnering aan Apocalyps XIX, 10 waar St. Joannes voor den engel knielt: servus tuus sum. Bij het afscheid verzoekt deze schim aan Dante, aan de eenige goede uit zijn geslacht, zijn nicht Alagia, vrouw van Moroello Malaspina, te vragen, voor hem te willen bidden.
Deze eerbied voor het pauselijk gezag blijkt ook duidelijk uit zang XX, waar Dante gelegenheid vindt in zijn gesprek met de schim van Hugo Capet zijn verontwaardiging te luchten over het gevangen nemen van Paus Bonifatius VIII, den door hem zoozeer gehaten mensch dus, op bevel van Koning Filips van Frankrijk. Karel van Valois, 's Konings broeder, was in 1301, zonder leger, maar alleen met die lans, waarmee Judas streed, dus: met verraad, in Italië gekomen, in de stad Anagni in de Campagna, waar de Paus verbleef. Door den Paus in de gelegenheid gesteld, een leger te werven, bezette hij Florence. De partij der Witten viel en daarmee was Dante's ballingschap in 1302 een feit.
Hugo Capet doet de volgende voorspelling (v. 85): ‘Ik zie in Anagni de lelie (Karel) binnenkomen en Christus in zijn Stedehouder gevangen genomen worden. Ik zie hem nog eens bespot worden; ik zie de edik en gal hernieuwd en hem tusschen nieuwe boosdoeners (Sciarra Colonna en de Nogaret) getroffen worden, enz.’. Deze passage behoeft een verklaring: In Sept. 1303 werd Paus Bonifatius VIII te Anagni gevangen genomen door zijn vijand Sciarra Colonna en door den vertegenwoordiger van den Franschen koning Guillaume de Nogaret. Volgens Villani bespotte Sciarra den Paus - twijfelachtig echter is, dat hij daarbij den Paus een oorveeg gaf.
| |
| |
Door de bevolking tenslotte bevrijd, stierf Bonifatius korten tijd later (11 Oct. 1303). In den gevangen Bonifatius ziet Dante nu niet meer zijn aartsvijand, doch alleen den Stedehouder Christi; gedachtig aan St. Lucas X, v. 16: ‘Wie u verwerpt, verwerpt mij’.
Op den zesden ommegang, waar de gulzigaards boeten, wijst Dante's vriend en zwager Forese Donati hem behalve zijn vriend, den dichter Bonagiunta da Lucca, andere zielen aan (XXIV, v. 19): ‘Dat gezicht aan den anderen kant van hem, meer dan de andere uitgemergeld (van vasten) is van wie de Heilige Kerk in zijn armen had; van Tours was hij en hij boet door vasten voor de palingen van Bolsena in den witten wijn’. Bedoeld wordt Paus Martinus IV, Simon de Brion, schatbewaarder der Kathedraal van Tours, eerste zegelbewaarder van den Heiligen Lodewijk eniegaat in Frankrijk van de pausen Gregorius X, Adrianus V, Johannes XXI en Nicolaas III. Volgens commentators en geschiedschrijvers was deze Martinus zeer verzot op de beroemd vette en lekkere paling uit het meer van Bolsena, gekookt in witten wijn. Een kroniekschrijver beweert zelfs, dat de oorzaak van zijn dood een indigestie van deze lekkernij was.
Na in zang XXIX reeds in het Aardsche Paradijs toeschouwer geweest te zijn van den wonderlijken optocht: de Triomfwagen (de Kerk), getrokken door den Griffioen (Christus) op twee wielen (O. en Nw. Testament), begeleid door de deugden en gevolgd door de Ouden, zien wij in zang XXXII den terugkeer der processie. Virgilius heeft onderwijl Dante reeds moeten verlaten, wiens plaats thans ingenomen is door Beatrice. Vers 37: Allen roepen vol afschuw ‘Adam!’ waarmee Dante niet slechts den eersten zondaar, maar hier ook den Paus bedoelt, die zich vergrijpt aan de wereldlijke macht van den Keizer en daardoor oorzaak wordt van de wanorde in Italië.
Nadat o.a. een adelaar - de keizers-vervolgers der
| |
| |
Kerk - den wagen (Kerk) aangevallen heeft, gebeurt de vreeselijke gedaanteverwisseling: op den wagen staat een veile vrouw (de verdorven Romeinsche Curie onder Bonifatius VIII en Clemens V) met aan haar zijde een reus (Koning Filips, ‘het kwaad van Frankrijk’, elders door Dante genoemd ‘Goliath’). Wanneer zij naar Dante kijkt, slaat de reus haar. M.a.w. zoo gauw de Kerk (de vrouw) zich weer met de geloovigen (Dante) bemoeien wil, slaat de reus haar, hetgeen dan een herinnering is aan den oorvijg, welken Bonifatius VIII ontvangen zou hebben.
In den laatsten zang XXXIII wijst Beatrice er Dante op, dat de Heilige Stoel, verplaatst van Rome naar Avignon, niet is, waar hij zou moeten zijn. Vers 35: ‘maar wie er de schuld van heeft’ - dus, wie de Kerk zoo verdorven heeft, Paus Clemens V of Koning Filips - moet de verdiende straf verwachten. Wij krijgen vervolgens de duistere voorspelling van ‘un cinquecento dieci e cinque’ een door God gezondene (v. 43) die de slechte vrouw zal dooden en den reus, welke met haar misdeed. Is niet dit duistere symbool, dat herinnert aan het getal 666 in de Apocalyps, bedoeld DVX, een Dux, b.v. Can Grande van Verona, of een jaartal D X V, of moet men hierin zien D(omini) X(risti) V(icario), dus een Paus, hieromtrent zal men wellicht nooit tot klaarheid komen. Bezwaard met dit geheim, maar bovenal gelouterd en in staat, en waardig, te stijgen naar de sterren, kunnen wij het tweede boek der Commedia sluiten, om in het Paradijs het heerlijke Licht te aanschouwen.
| |
III. Pausen in den Hemel.
In het laatste gedeelte van Dante's glorievolle reis - blij eindigend en daarom genoemd Commedia - antwoordt Beatrice in den eersten der zeven hemelkringen, de Maan, aan Dante, wat men kan weergeven als vergoeding voor het niet nakomen van geloften in zang V v. 76 o.a.: ‘Gij hebt het Oude- en het Nieuwe Testa- | |
| |
ment, en den Herder der Kerk, die u leidt; dit moet u voldoende zijn voor uw heil’, waar wij dus weer herinnerd worden aan den Stedehouder Christi.
In den VI en zang, in den hemelkring Mercurius waar de zielen zijn welke zich beijverd hebben voor het verkrijgen van een onsterfelijken naam, zegt Keizer Justinianus aan Dante, wie hij is (v. 1): ‘Sinds Constantijn den adelaar keerde tegen den loop des hemels’, m.a.w. sinds deze den keizerlijken zetel van Rome naar Bijzantium overbracht, waarvan volgens Dante de funeste wereldlijke macht der pausen een gevolg was, en hij vertelt verder (v. 14) hoe hij eerst geloofde, dat er één natuur in Christus was, enkel de goddelijke natuur. Dante is hier abuis, daar niet Keizer Justinianus, maar wel zijn gemalin Theodora deze ketterij van Eutiches aanhing. Vers 16: ‘Maar de gezegende Agapitus, die dehoogste herder was, bracht mij door zijn woorden tot het zuivere geloof’. Deze hoogste herder is de Heilige Agapitus I, paus van 535-536, die naar Justinianus in Byzantium kwam, om politieke en godsdienstige twisten te doen eindigen. Volgens de verhalen bedreigde de Keizer hem, maar de Paus hield vol.
In den hemel van Venus wijst Folco van Marseille, een beroemd provençaalsch troubadour uit de twaalfde eeuw Dante op het gelukzalig licht, waarin Rachab uit Jericho (vgl. Jozua II en IV en Epistel van St. Paulus aan de Hebreeuwen XI, 31) verblijft, zij, die Jozua's verovering van dat Heilig Land bevorderde (zang IX, v. 126): ‘waarvan de Paus zich maar weinig schijnt te herinneren’. Immers, de pausen Bonifatius VIII, Clemens V, Johannes XXII laten het land van Jericho in handen der Saracenen. (vgl. ook Inferno XXVII, v. 87 en Paradiso XV, v. 143). Vervolgens beschuldigt hij Dante's stad Florence, vers 130: ‘welke voortbrengt en verspreidt die vervloekte bloem (de munt, de florijn met de lelie), die schapen en lammeren van het rechte pad heeft gebracht, omdat deze van den herder
| |
| |
een wolf heeft gemaakt. Om hem (den florijn) is afgeweken van het Evangelie en de boeken der groote Kerkleeraren en alleen de Decretalen (tegenover de H. Schrift de Decretalen gesteld, waardoor geld wordt geïnd) worden zoo bestudeerd als blijkt uit de bladmarges. Daarop (het goud) houden de Paus en de Kardinalen hun aandacht gevestigd enz.’.
Paus Innocentius III, een der grootste pausen der H. Kerk (1198-1216, Lotario dei Conti di Segni), die door een eenvoudige levenswijze het Pauselijk Hof trachtte te reorganiseeren, is vooral bekend door zijn mondeling goedkeuren der orden van St. Dominicus en van ‘den goeden arme van Assisi’; bovendien door zijn strijd tegen de Albigenzen, tegen Keizer Otto van Brunswijk, tegen Philippe Auguste van Frankrijk en tegen Johan zonder Land van Engeland. Deze machtige figuur wordt tegelijk met zijn opvolger Honorius III (1216-1227, Cencio Savelli) - die zijn politiek voorbeeld volgde en de mondelinge goedkeuring der Dominicaner en Francescaner orde in 1223 door een bul bekrachtigde - genoemd in den XIen zang, waar in de Zon de Heilige volgeling van St. Dominicus Thomas van Aquino Sint Franciscus eert (v. 91): ‘koninklijk legde hij (St. Franciscus) aan Innocentius zijn strenge plan voor en van hem ontving hij de eerste bezegeling voor zijn regel’ en ‘... Toen de arme schare aangroeide enz. werd het heilig voornemen van dit hoofd der kudde van volgelingen door middel van Honorius door den Heiligen Geest met een tweeden krans getooid’.
In den volgenden zang XII is het de Franciscaan Sint Bonaventura die den lof zwaait over den Heiligen Dominicus en Dante ziet kans, hier nog eens een zijdelingschen steek te geven. Wanneer hij zegt, dat St. Dominicus zich aan de studie gaf (v. 82): ‘niet om wereldsche zaken, waarom “men” zich heden moeite geeft’, is duidelijk, wie met deze ‘men’ allereerst bedoeld wordt. Maar wederom blijkt ook, hoe Dante het ambt van den
| |
| |
persoon weet te scheiden, wanneer hij opmerkt, dat de H. Kerk in het verleden den tot armoede vervallen rechtvaardigen meer welgezind was (v. 88) ‘niet door de schuld van het ambt zelf, maar door die van dengeen, welke er op zit en die afwijkt van het goede voorbeeld der voorgangers’. Gericht dus tegen den persoon van Bonifatius VIII, of tegen Clemens V, of, daar het Paradijs in het laatst van Dante's leven geschreven werd, waarschijnlijk tegen Paus Johannes XXII. In denzelfden zang krijgen wij een toespeling op twee bullen van laatstgenoemden paus (in 1317 en in 1318), waarbij Dante dan een daad (het veroordeelen en excommuniceeren der Spiritueelen, een der groepen, waarin de Orde van St. Franciscus gesplitst was) van dezen Paus goedkeurt, dien hij op andere plaatsen veroordeelt. Hier dus weer het onderscheid tusschen ambt en persoon. Paus Johannes XXII (1316-1334, Jacques d'Euse uit Cahors) werd na een tweejarig vacant zijn van den H. Stoel gekozen en hield zijn Hof in Avignon. In zijn strijd tegen Lodewijk van Beieren, waarbij deze Rome bezette, werd een tegenpaus gekozen, maar Lodewijk moest terugtrekken.
Nog in denzelfden zang hooren we bij het opsommen van wie op deze plaats in den Hemel, de Zon, verblijven (v. 134): ‘Pieter de Spanjaard, die op aarde uitblinkt in twaalf boekskens’ (de Summulae logicales). Pieter de Spanjaard, een der beroemdste meesters in de logica uit de dertiende eeuw werd Paus Johannes XXI van 1276-1277. Deze uit Lissabon afkomstige is bekend door zijn vrede stichten tusschen Filips den Koenen van Frankrijk en Alfons X, Koning van Castiglië. Hij onderhandelde met Keizer Michael Paleologus over een vereeniging der Grieksche en Latijnsche Kerk, maar kwam om bij het instorten van zijn huis in Viterbo. In zang XV, waar wij ons in Mars bevinden, ontmoet Dante zijn voorvader Cacciaguida en wederom is het de Paus, dien Dante door den mond van Cacciaguida
| |
| |
verwijt (v. 142): ‘Toen ik Keizer Koenraad volgde, trok ik op tegen de slechtheid van die wet (= de Mohamedaansche leer), wier volk zich door de schuld. van den herder (= Paus Bonif. VIII, Clemens V of Johannes XXII) uw recht op het Heilige Land aanmatigt’. Vgl. ook Par. IX, v. 126.
En Cacciaguida vervolgt in den XVIen zang en bespreekt den slechten toestand van Florence in Dante's tijd. Plet zou daar nog allemaal goed zijn (v. 58): ‘indien degenen, die ter wereld het meeste afdwalen niet een stiefmoeder tegenover den Keizer geweest waren’, m.a.w. als bovengenoemde pausen niet den keizer vijandig gezind geweest waren. Vgl. ook Par. XII, v. 90. Cacciaguida voorspelt Dante in zang XVII zijn verbanning uit Florence en niemand anders is hier schuld aan dan: Bonifatius VIII, (v. 49): ‘dit wordt daar gewild ... waar Christus lederen dag wordt versjacherd’. Vers 83: ‘Maar voordat de Gaskoen Keizer Hendrik zal bedriegen, zullen schitterende staaltjes van zijn (= Can Grande van Verona's) deugd blijken enz.’ De Gaskoen is Paus Clemens V, die Keizer Hendrik VII, op wien Dante al zijn hoop gevestigd had, bedroog, door hem in Italië te laten komen en vervolgens in den steek te laten.
Dante, die voelt, hoe driest zijn taal is, laat zich door Cacciaguida moed inspreken, om alles wat hij ziet of hoort eerlijk openbaar te maken (v. 129): ‘en laat ze maar krabben, waar de schurft zit!’ m.a.w. laat, wie de schuld hebben, ook maar de consequenties ondervinden. Vers 133: ‘Uw kreet zal doen als de wind, welke de hoogste toppen het meeste schudt, en dit zal u een niet geringe reden tot eer zijn’.
In Jupiter, Zang XVIII, bidt Dante God, nog eens te toornen tegen het koopen en verkoopen binnen den Tempel (vgl. S. Matth. XXI, v. 12) en het misbruik maken van het excommuniceeren geestelt hij aldus (v. 127): ‘Vroeger placht men met de zwaarden oorlog
| |
| |
te voeren, maar thans (onder Paus Johannes XXII) voert men die, door het (Eucharistisch) brood nu hier, dan ginds weg te nemen, dat de barmhartige Vader voor niemand wegsluit.’ En hij richt zich openlijk tot Paus Johannes XXII ( v. 130): ‘Maar gij, die slechts straffen uitschrijft (= excommuniceert) om ze (voor geld) weer te niet te doen, bedenk, dat Petrus en Paulus, die stierven voor den wijngaard (= de H. Kerk), welke gij bederft, nog levend zijn.’ Vinnig en bedroefd tegelijk laat Dante er op volgen: ‘Wel kunt gij zeggen: ‘Ik heb mijn begeerte zoo vast gericht op hem (St. Joannes; hier = de florijn, waarop St. Jan afgebeeld stond), die eenzaam wilde leven enz...., dat ik noch den Visscher (= St. Petrus), noch Paulus ken.’ Het is op zijn plaats hier na Dante's boute woorden over dezen paus te vermelden, hoe Mgr. de Jong hem schetst: als een man, geleerd, vol geest, energie en beleid, die een reusachtige werkzaamheid heeft ontwikkeld.
In zang XX wordt wederom op Paus Sylvester (vgl. Inferno XIX, v. 115-117) gedoeld. Vers 55: ‘De andere, die volgt ( van de vijf, welke een boog om den Adelaar vormen) (= Constantijn) maakte met een goede bedoeling, welke slechte vrucht opleverde, door te wijken voor den Herder zichzelf, met de wetten en mij, tot Griek.’ Door Rome voor Byzantium te verlaten - wij hebben dit reeds besproken - bracht Constantijn den adelaar, het rijk, onder den Herder, Paus St. Sylvester, en werd zelf van Latijnsch tot Grieksch keizer.
Dante verbaast er zich over, hier twee heidenen te zien, en wederom worden wij herinnerd aan de legende, waarin Keizer Trajanus dank zij het vurig bidden van Paus Gregorius den Groeten uit de Hel gehaald en in den hemel opgenomen werd. Vers 106: ‘want de eene (de ziel van Trajanus) keerde uit de Hel ... en dit was het loon van de levende hoop’, waarmee Paus Gregorius bad.
In den Hemel der Vaste Sterren, zang XXVII, v. 22
| |
| |
zegt St. Petrus: ‘Degene, die op aarde zich wederrechtelijk mijn plaats, mijn plaats, mijn plaats (driemaal om de Heiligheid v.d. Stoel van Petrus!) toeëigent, welke leeg is in tegenwoordigheid van Gods Zoon (daar Christus deze slechte opvolgers niet erkent, al blijft hun gezag onder de menschen gelden) heeft van mijn graf een riool gemaakt’, waarbij wij weer duidelijk te maken hebben met Bonifatius VIII of met Johannes XXII, den regeerenden paus ten tijde dat Dante het laatste gedeelte van het Paradijs schreef. En verontwaardigd gaat St. Petrus voort, v. 40: ‘Niet werd de Bruid van Christus (de H. Kerk) gevoed door mijn bloed, door dat van Linus en van Cletus, om gericht te zijn op het winnen van goud; maar om dit blijde leven (het hemelsche geluk) te verkrijgen stortten zoowel Sixtus als Pius en Calixtus en Urbanus onder veel lijden hun bloed.’ In enkele versregels hebben wij hier verscheidenen der eerste opvolgers van Petrus: paus-martelaren, van wie wij vluchtig eenige bijzinderheden zullen geven: Sint Linus uit Volterra keerde tijdens Nero naar Rome terug uit Gallië, waar hij velen tot het Christendom bracht, om, Sint Petrus en St. Paulus te helpen. Petrus, gevangen genomen, verving hij. Gedurende zijn pontificaat, v. 67-78, vonden de dood van Nero, de verwoesting van Jerusalem en de verstrooiing der Joden plaats. Gevangen genomen, werd hij onthoofd. Sint Clerus uit Rome, gelijk voorgaande leerling van Petrus, verdeelde tijdens de vervolgingen de stad Rome in 25 rayons, elke met een priester of diaken aan het hoofd. Zijn pontificaat duurde van 78-90. Sint Sixtus I was paus van 132-142. Dezen Romein, die den titel van ‘Algemeen Bisschop der Apostolische Kerk’ ontving, worden regels voor de cultus en riten en sommige decretalen toegeschreven. Sint Pius I uit Aquileia werd jong tot Paus gekozen (158-167), streed tegen de ketters Marcius en Valentianus. Of hij den marteldood stierf, is niet
zeker.
Sint Calistus I uit Rome ( 221-227) liet aan den Tiber een
| |
| |
basiliek bouwen, de Santa Maria in Trastevere. Hij verzamelde de doode Christenen in een onderaardsche begraafplaats, de Catacombe van St. Calistus. Tijdens zijn pontificaat vonden er geen algemeene vervolgingen plaats, wel echter was er een volksopstand. Sint Urbanus (227-233) zocht tijdens de vervolgingen van Alexander Severus een toevlucht in de Catacomben. Later gevangen genomen werd hij kort na den marteldood der Heilige Cecilia met veel andere Christenen onthoofd.
In denzelfden zang (XXVII) lezen wij in vers 46: ‘Het was niet onze bedoeling ... dat de sleutels, welke mij waren toevertrouwd, tot wapen in een vaandel werden, om tegen de gedoopten (de Ghibellijnen) te strijden, noch dat ik zou worden tot een waarborg voor verkochte en leugenachtige voorrechten, waardoor ik dikwijls bloos en vertoornd word. Van hier omhoog worden op alle weiden roofzuchtige wolven in herderskleeren gezien ... (v. 58) De Caorsini (Paus Johannes XXII van Cahors) en de Guaschi (Clemens V uit Gascogne) maken zich gereed, ons bloed te drinken’.
In den Kristallen Hemel - zang XXVIII. - ziet Dante een lichtend punt met er omheen negen cirkels: koren van engelen. St. Dionysius, de Areopagiet - welke bekeerling van St. Paulus beschouwd werd als schrijver o.a. van ‘De coelesti hierarchia’, waar Dante aanstonds op doelt - rangschikte deze engelenkoren. Paus Gregorius de Groote echter maakte zich los van zijn leer. Vers 133: ‘Maar Gregorius deelde zijn meening niet; de reden, waarom hij, zoo gauw hij in dezen hemel zijn oogen opende, over zichzelf lachte.’
Nogmaals ontmoeten wij Clemens V en Bonifatius VIII. In den Stilstaanden Hemel, het Empyrium, toont Beatrice een ledigen troon in de Mystieke Roos klaargezet voor de ziel van Keizer Hendrik VII, die naar Dante vurig hoopte, orde zou brengen in Italië. Zang XXX v. 142: ‘En dan zal er een stedehouder op den goddelijken rechterstoel zitten (= Clemens V), die openlijk zoowel als
| |
| |
bedekt niet met hem denzelfden weg zal gaan. Maar slechts kort zal hij door God geduld worden in het heilig ambt’ - (hij sterft in 1314, een jaar na Hendrik VII's dood) - ‘want hij zal neergegooid worden naar waar Simon de Toovenaar tot zijn verdiende loon is en waar hij die van Anagni (= Bonifatius VIII) nog wat lager zal doen dalen’. Wederom dus het reeds in Inferno XIX beschreven trieste lot dezer pausen.
| |
IV. De Heilige Petrus.
Na de laatste striemende woorden tot de pausen, vijanden van Dante's politieke idee, gericht, is het ons een verkwikking thans nog onze bijzondere aandacht aan den eersten Stedehouder Christi, St. Petrus, te kunnen wijden. Vaak slechts met name genoemd, neemt deze Heilige Paus een beduidende plaats in, vooral in Dante's derde boek, het Paradijs.
In Inferno I, v. 134 wordt de Poort van St. Pieter vermeld, waardoor Dante aan Virgilius vraagt, hem te willen leiden: de eigenlijke poort van het Purgatorio. In Inf. II zegt Dante in zijn gesprek met Virgilius, dat het Romeinsche volk en zijn heerschappij bestemd waren te verblijven binnen de heilige plaats, ‘waar zetelt de opvolger van den grootsten Petrus’. In Inf. XIX vraagt de dichter in zijn drieste gesprek niet Nicolaas III, vers 91: ‘Wel, zeg mij nu: welk een schat wilde Onze Heer eerst (nl. vóór Hij hem de hoogste genade gaf, de poorten des hemels te kunnen ontsluiten en sluiten) van Sint Petrus, dat Hij hem daarvoor de macht over de sleutels gaf? Voorwaar, Hij vroeg niets anders dan: “Kom achter mij”s. Noch Petrus, noch de anderen namen van Mathias goud of zilver aan’, toen deze gekozen werd in de plaats van Judas.
In het Vagevuur teekent de Engel Gods - elders o.a, genoemd de Vogel Gods - Dante voor het binnen laten in de eigenlijke poort zeven P's, symbool der
| |
| |
zeven hoofdzonden, op het voorhoofd en opent vervolgens de poort met twee sleutels. Purgatorio IX, v. 127: ‘Van Petrus houd ik ze; en hij zei mij, dat ik liever moest dwalen door de poort te openen dan ze gesloten te houden (dus: eerder te vergeven dan te veroordeelen), mits maar de menschen zich aan mijn voeten vernederen.’ In zang XIII v. 51 zingen de zielen der afgunstigen de litanie der Heiligen: ‘Ik hoorde roepen: Michaël en Petrus en alle Heiligen.’
Wij bespraken reeds, hoe in zang XIX Paus Adrianus V zegt te zijn: ‘successor Petri’.
In zang XXI geeft een schim de oorzaak der beving van den Louteringsberg: wanneer een ziel zich rein voelt en opstijgt - en zegt vers 52: ‘Droge damp stijgt niet hooger dan tot bovenaan de drie treden, welke ik noemde waar de stedehouder van Petrus (de Engel Gods) de voeten geplant heeft’.
In zang XXII v. 61 vraagt Virgilius verbaasd, daar hij meende, dat de Romeinsche schrijver Statius heiden was: ‘indien het zoo is, welke zon (= goddelijke genade) en welke kaarsen (= licht van menschen) haalden u zoo uit het duister, dat ge verder uw zeilen achter den Visscher (St. Petrus dus) richttet?’
In zang XXIX zien wij, hoe achter den reeds eerder vermelden wagen in de mystieke processie o.a. loopen vier personen, v. 142: ‘nederig van aanzien’, waarvan een de personificatie van St. Petrus' canonieke epistels is. In zang XXXII vergelijkt Dante zijn wakker worden als volgt: ‘Zooals tot het zien der bloesems van den appelboom (= Christus, vgl. Hooglied II en St. Matth. XVII) ... Petrus en Joannes en Jacobus geleid waren ... zoo keerde ik tot mijn bewustzijn.’ Dit doelt hierop, dat St. Petrus met de beide andere apostelen, tegenwoordig bij Christus' Transfiguratie, een stem uit den hemel hoorde: ‘Dit is mijn geliefde Zoon’ en zij vielen ter aarde en hadden groote vrees. Maar Jesus kwam naast hen en sprak: ‘Sta op en vrees niet.’
| |
| |
In denzelfden zang wordt gesproken over navicella mia: ‘O, mijn scheepje, welk een slechte lading hebt gij’, elders (Par. XI, v. 120) genoemd: la barca di Pietro, Petrus' bootje: de H. Kerk.
In het Paradijs, zang IX v. 139, ontmoeten wij St. Petrus' naam weer in het gesprek met den reeds genoemden Folco van Marseille, die besluit: ‘Maar het Vaticaan en de andere uitverkoren gedeelten van Rome, welke het graf werden voor het leger (van geloofshelden), die Petrus volgden, zullen spoedig bevrijd worden ...’
Het einde van zang XVIII noemden wij reeds eerder, waar Dante zich tot Paus Johannes XXII richt: ‘...bedenk, dat Petrus en Paulus nog levend zijn ...’ en verder: ‘wel kunt ge zeggen: ik heb mijn begeerte zoo op het goud gericht, dat ik noch den Visscher, noch Paulus ken’. Met opzet als tegenstelling wordt St. Petrus hier zoo eenvoudig ‘visscher’ genoemd.
In den hemelkring Saturnus, zang XXI, v. 127, klaagt Pier Damianus, Kardinaal-bisschop van Ostia, over de groote weelde der prelaten en stelt hier dit voorbeeld tegenover: ‘Cefas kwam en het groote Vat van den heiligen geest (St. Paulus), mager en barvoets, terwijl zij hun spijs namen waar ze die maar kregen’. Hier dus St. Petrus genoemd met den naam Cefas (Pietra), welke Jesus aan Simon gaf. En in den XXD-en zang klaagt St. Benedictus over de decadentie van zijn metgezellen, die de voorbeelden der Apostelen hebben vergeten, v. 88: ‘Petrus begon zonder goud of zilver’ (vgl. Handelingen der Apost. III, v. 6).
In het verrukkelijke hoofdstuk van den Triomf van Christus en Maria, zang XXIII, in den hemel der Vaste sterren, spoort Beatrice Dante aan, te schouwen naar den schoenen tuin, welke onder de lichtstralen van Christus opbloeit, v. 73: ‘Hier is de roos (Maria), waarin het Woord Gods is vleesch geworden; hier zijn de lelies naar wier geur van heiligheid de menschen den goeden
| |
| |
weg gingen’. De lelies zijn de Apostelen, dus ook St. Petrus, en na den Triomf van Maria roept Dante verrukt uit, v. 136: ‘Hier triomfeert (van zijn overwinning, behaald met zijn verachten der aardsche goederen) ... degene, die de sleutels houdt van zulke glorie’: Sint Petrus.
In zang XXIV treedt St. Petrus buiten de dansende schare der gelukzaligen, v. 19: ‘uit die schare ... zag ik een vuur gaan (St. Petrus)’ ... waarna Beatrice aan hem voorstelt, v. 34, Dante te ondervragen over zijn Geloof, niet, omdat zij niet zou weten, dat Dante gelooft, hoopt en liefheeft, maar omdat zij een glorificatie van het Geloof wenscht. Gelijk de student afwacht tot de professor spreekt, wacht Dante de eerste vraag af en het examen begint: Dante doet zijn geloofsbelijdenis. Hij antwoordt, zooals een bekend niet-Katholiek Dantevertaler zegt: ‘met Katholieke nauwgezetheid’ en oogst St. Petrus' lof.
Op een oogenblik zegt Dante, v. 124: ‘O Heilige Vader en geest, die nu ziet, wat gij reeds zoo geloofde, dat ge naar het graf van Christus jongere voeten (nl. van St. Joannes) hebt overwonnen’ en van dit geloof ziet Dante een bewijs in het feit, dat toen St. Petrus en St. Joannes naar het graf gingen, St. Joannes er het eerste kwam, maar St. Petrus er het eerste binnen ging. St. Joannes bleef verstomd staan, als vreesde hij in het graf het lichaam des Heeren te vinden; St. Petrus echter wist door zijn geloof, dat het graf ledig was, dat de Opstanding plaats gevonden had.
Tot slot zegent de ziel van Petrus, hier in v. 153 genoemd het apostolisch licht, Dante, door hem driemaal te omkringen. De balling Dante hoopt steeds op den lauwerkrans der dichters in de Doopkapel, van St. Jan in zijn geliefde Florence, omdat hij daar door het H. Doopsel in het Christelijk Geloof getreden is, maar ook, omdat (zang XXV, v. 12): ‘St. Petrus om dit geloof mij aldus het hoofd omkringde’.
| |
| |
Vervolgens maakt zich uit de schare gelukzaligen St. Jacobus los, die hem over ‘de Hoop’ ondervragen zal. Vers 32: ‘Gij (Jacobus) kent haar (de deugd der Hoop), die haar zoo vaak symboliseert als Jesus aan de drie (= apostelen), dus ook St. Petrus meer klaarheid (in de drie hoofddeugden) gaf’, m.a.w. alle keeren, dat Jesus zijn hemelsche mysteriën aan de drie daarbij tegenwoordige apostelen gaf.
In den XXVII-en zang fulmineert Petrus, gelijk wij reeds zagen, tegen zijn volgens Dante onwaardige opvolgers; en alle Hemelingen verbleeken. Hoort, hoe beeldend Dante de figuur van St. Petrus voor ons beschrijft, vers 11: ‘en degene, die het eerste kwam (= St. Petrus), begon zijn eigen glans op te lichten; en in zijn uiterlijk werd hij zoo, als Jupiter zou worden, indien hij en Mars vogels waren en van veeren verwisselden’, m.a.w. als de planeet Jupiter de roode kleur van planeet Mars zou aannemen. En tot slot van zijn woorden draagt hij Dante op, niet te verbergen, wat St. Petrus zelf niet verbergt, vers 64: ‘en gij, mijn zoon, die door te gehoorzamen aan het sterfelijk lichaam (dat ge nog hebt) nog beneden (op aarde) zult terugkeeren, open den mond (vgl, Ezechiël XXXIII, v. 22) en verberg niet datgene, wat ik niet verberg’, waarmee Dante voor zijn herhaaldelijk geuite heftige verwijten gedekt wordt.
In den XXXII-en zang toont St. Bernard van Clairvaux, die na het opstijgen van Beatrice het verder geleiden overgenomen heeft, aan Dante de gelukzaligen in de Mystieke Roos, de Heiligen van het Oude en Nieuwe Testament. Vers 124: ‘Aan de rechterhand (van Maria) ziet ge dien ouden Vader der Heilige Kerk, wien Christus de sleutels toevertrouwde van deze schoone bloem’, d.i. van het Koninkrijk der Hemelen, een toespeling op St. Matth. XVI, v. 19, waar Onze Heer Jesus Christus preekt: ‘En u zal Ik geven de sleutels van het rijk der Hemelen’.
| |
| |
Met deze herinnering aan het Primaat van Petrus, den eersten Stedehouder Christi, welke macht voortleeft in zijn opvolgers tot aan het einde der wereld, kunnen wij onze beschouwing van Dante's goddelijke ‘Comedie’ beëindigen.
(Mies v. Oppenraay)
|
|