De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||
Een kleine, zeer vrije fantasie op motieven ontleend asn het Taketori Monogatari | |||||||||||||
Personen:
Het tooneel stelt een Japansch vertrek voor, liefst met verhoogden achtergrond, waarop het meisje uit de maan speelt. Rechts van den toeschouwer de toegang; links een wenteltrap van een halve wenteling. Bij het begin van het stuk speelt muziek.
Kagoeja Hime:
Kerriei Kerrie, waar blijf je?
Kerrie, maar kom dan toch!
Vannacht is het begonnen,
ik hoor het altijd nog;
het speelt in mijn gedachten,
door wat ik hoor en zie,
die lichte, lokkende, streelende,
die dreigende melodie.
Kerrie, Kerrie, waar blijf je?
Geef me den spiegel, snel.
Was heel mijn meisjesleven
tot nu, niets dan een spel?
En maakt prins Koeramotsji
daar nu een einde aan?
Weer hoor ik dat lichte, lokkende zingen,
maar kan het niet verstaan.
| |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Ik wil niet met hem trouwen,
dat hij wèg blijft van mij!
'k Wil wonen in een huis alleen
met niemand aan mijn zij.
Kerrie op.
Ben je daar eindelijk, Kerrie?
Geef me den spiegel snel.
Ik ben niet meer, als ik gisteren was,
ik voel het al te wel,
het is als ijs dat breken gaat,
en levend wordt de stroom;
het is als de wilde voorjaarswind
in de takken van een boom.
Ik voel mijn handen beven
en mijn hart sneller slaan.
Ik wil dat niet! Ik wil dat niet!
Kerrie, wat vang ik aan?
Kerrie:
Hier is de spiegel, Kagoeja Hime.
IJs moet breken, wind moet waaien,
vogels vliegen, vlammen laaien,
en meisjes worden vrouw, Kagoeja Hime.
Zij geeft den spiegel aan Kagoeja Hime.
Kagoeja Hime:
Ging er een schaduw door het licht?
Is dit mijn beeld? Dit mijn gezicht,
mijn lippen, wangen en, bewogen
door vreemde angst, mijn lichte oogen,
de slapen als een rozenblad
en, wat ik steeds het liefste had,
mijn hooge voorhoofd, als de maan
zoo blank tegen het donker aan
van mijner haren zwarten nacht?
| |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Ik weet het steeds en toch verwacht
ik steeds, dat het zoo niet zal zijn;
het is zoo ongelooflijk rein,
zoo ongelooflijk onbesmet.
De bamboegaarder komt op, en blijft even, zonder dat de anderen het bemerken, staan luisteren.
Hoe dient nu dit gelaat gezet,
opdat ik hem ontvangen kan
dien koenen reiziger, dien man,
die brengt wat enkel in mijn geest
tot nu aanwezig is geweest?
Het is te dwaas!
Kerrie:
Maar het werd tijd.
Bamboegaarder:
Kerrie je hebt gelijk, het werd hoog tijd.
Dit is de vijfde. Neen; het is de vijfde niet.
Vergeet den keizer niet, dien zij verstiet,
den keizer zelf. Dit is de zesde al,
de zesde man, die hier verschijnen zal.
Wat heeft ze niet voor dwaasheden gevraagd?
Wat heeft men niet gedaan, en niet gewaagd?
De bedelnap van Boedha, toen het kleed,
dat in de vlammen van het vuur niet leed,
de pels der vuurrat; 't fonkelend juweel,
vijfkleurig, rood en blauw, groen, wit en geel,
verborgen in het voorhoofd van den draak.
Ik vind zoo'n liefdespel een wreed vermaak.
Nu moet het uit zijn, vind ik, 't is genoeg.
Wat was het andere ook, dat zij toen vroeg?
De schelp uit 't zwaluwnest, dat in hun nood
de vrouwen bijstaat. Maar wat zij gebood
de laatste maal, leek mij nog wel zoo erg.
De edelsteentak van Horai, den berg.
Ik dacht terstond: Prins Koeramotsji, man,
dat is een tak, dien niemand vinden kan.
| |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Hij vond hem toch!
Ik heb het zelf gezien.
Kagoeja Hime, als je dacht misschien,
dat je ook ditmaal weer ontspringen kon,
had je het mis.
Hij fonkelt in de zon
met al de kleuren van den regenboog,
hij is een lust, een wonder voor het oog,
Ik zag nog nooit zooiets!
Nu is het uit
Prins Koeramotsji won je als zijn bruid.
Ben je bereid?
Kagoeja Hime:
O ja; ik ben bereid,
benieuwd zelfs, nu ge zoo verzekerd zijt,
breng hem maar hier.
De bamboegaarder af, even later met prins Koeramotsji weer op.
Bamboegaarder:
Prins Koeramotsji weet,
dat ik een nederig man ben, die veel leed,
maar dit is een gelukkig oogenblik,
dit maakt veel goed.
Het was verkeerd, als ik
niet dankbaar was, dat zoo'n uitnemend heer
dit huis betreedt, een veel te hooge eer
voor mij en mijn gezin. Vergeef het mij,
dat ik zoo raaskal, dat ik bijna schrei,
het is van vreugde.
Koeramotsji:
Goede vriend, veeleer
is niet aan u, maar is aan mij de eer,
geen hoogere ter wereld kende ik.
Voorwaar, gelukkig is het oogenblik,
zooals ge hebt gezegd, vooral voor mij.
Het doel van al mijn droomen immers, zij,
die mij eens uitzond, mag ik wederzien,
en zij is mij genadiger misschien
dan zij voorheen was, want ik breng den tak,
dien zij verlangde, dien ik voor haar brak,
ginds, bij den berg Horai.
| |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
Kagoeja Hime,
het was een verre reis, waarachtig, onze riemen
versleten tot den naad, zoo hevig roeiden wij,
maar dat is nu voorgoed geleden en voorbij,
ik zocht en vond den tak, ik brak hem, schenk hem u,
aanvaard hem en aanvaard mijzelven nu.
Ik heb mijn best gedaan.
Kagoeja Hime:
Vergun mij eerst een vraag.
Ik ben nieuwsgierig en daarom hoorde ik graag
hoe uwe reis verliep. Wilt ge me niet vertellen
wat ge ondervonden hebt gij en uw metgezellen?
Koeramotsji:
Wel; tegen den tienden der tweede maand in het vorige jaar,
voeren we uit in de haven van Naniwa; de wind woei in ons haar
en breed in de zeilen woei de wind en het vaartuig deinde mee
en, voor we het wisten of er aan dachten, waren we reeds in zee.
Maar welke richting we kiezen moesten, dat was ons onbekend.
Ik dacht bij mezelven echter: Waarheen ik me ook wend,
of ik naar 't Zuiden ga of het Noorden, het Westen of het Oosten,
er is maar een enkel ding, dat mij, te water of land, kan troosten,
dat ik het leven leid, dat ik eens het leven ontving,
en als ik dat niet krijgen kan, dat enkel ding,
wat maal ik dan om het leven, wat maal ik dan om den dood?
Ik zei dus tot mijn mannen in 't zwijgend avondrood:
Laat ons maar varen, waar de wind ons voert.
Maar de wind ging liggen en de zee lag onberoerd,
zoo glad als een spiegel; de maan steeg toen omhoog
en lag daar op het water voor ons verwonderd oog.
De mouwen van mijn mantel werden van tranen nat,
toen ik, tusschen de luchtmaan en de watermaan, daar zat
te denken aan dat enkel ding en aan Horai, den berg,
dien we wel nimmer bereiken zouden, de taak was al te erg
en niet voor menschen, alleen voor goden geschikt.
Het lot echter, terwijl de mensch nog weegt en wikt,
heeft doorgaans reeds beslist; het lot is wonderbaar,
het bouwt de wereld en het gooit ze uit elkaar,
't is helder als de dag of donker als de nacht,
soms als een kei zoo hard of als fluweel zoo zacht.
| |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
Kerrie:
En wat gebeurde toen?
Koeramotsji:
We wisten heel de reis nooit wat we moesten doen,
we deden maar. Toen weer de zon opging,
verdween ze weer direct, er kwamen wolken aan,
de wind woei in het want, de golven gingen slaan
tegen het bonzend hout, de zeilen scheurden stuk,
we vlogen naar de riemen, roeiden op goed geluk
de heuvelen en dalen door van het ontzaglijk water.
Er rezen stemmen uit de zee, hoonlachend; even later
kwamen er wezens aan, omlaag en weer omhoog,
juist als het water daalde, steeg, juist als de zee bewoog,
onmenschelijk en menschgelijk, met waaiende gewaden,
die de gestalte achter hen geheel niet lieten raden,
hun armen waren ijslijk lang, hun handen ijslijk groot,
hun oogen, kraters blauw, 't gezicht doorschijnend rood,
hun mond loodgrijs, tot scheurens toe gesperd,
dat men, wanneer men er in keek, er duizelig van werd.
We roeiden echter door. Tot in het diepste diep
werden we neergesmakt en, even later, liep
ons vaartuig rakelings den hemel langs. Voorwaar;
die met mij gingen, kennen elk gevaar,
dat men te water ooit gezien heeft of ervaren.
Hun hoofden waren blauw van kou, het zout zat in hun haren,
het water droop hun van het lijf, hun hart sloeg als een klok,
maar op hun bank, als vastgesmeed, zaten ze als een blok.
Bamboegaarder:
O, dat is schoon en stout. Maar wat gebeurde toen?
Koeramotsji:
De wind voerde de geesten weg. Het was tegen den noen,
dat hij met hen verdween. Eerst klonk nog hun geschater,
totdat ook dat verdween. Een woestenij van water
lag toen daar voor ons; dagen, weken lang
bleef het een woestenij en daarvan wordt men bang,
meer dan van golven en van geesten: steeds hetzelfde:
een blauwe zee, een blauwe lucht, die zich daarboven welfde,
| |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
het eten raakte op; wij voedden ons met wortelen.
Beseft ge wat dat is? Altijd opnieuw weer wortelen?
Daar wordt men gek van op den duur! We waren blij, dat beesten,
gedrochtelijker nog dan eerst die wilde geesten,
ons kwamen kwellen en ons trachtten te verslinden.
We vlogen op hen aan en sloegen in den blinde
met onze riemen op hun kop, hun beenen en hun schouder;
we sloegen en versloegen hen, geen werd een uur zelfs ouder.
Maar dat is alles niet. Het is niet te vertellen
wat wij beleefden, ik en mijne metgezellen.
De wortelen raakten op. Met mosselen tot spijs
verzaadden wij de maag, verlengden wij de reis.
Maar mosselen, zooals men weet, is een gevaarlijk eten,
daar past voorzichtigheid, men moet eerst heel goed weten,
of zij wel versch genoeg, dus niet vergiftig zijn.
Ik wil de kwalen niet beschrijven noch de pijn,
die wij daar leden, wiegend op de wilde baren,
tot wij geen menschen meer, maar vreemde vruchten waren,
naar 't leek althans, met puisten overdekt,
geel, rood en paars en groen, afschuwelijk gevlekt!
We voelden niets meer, leed noch hoop en zelfs geen vrees,
en, op die breedten onbekend, geen, die den weg ons wees.
Kerrie:
O, het is vreeselijk. Maar wat gebeurde toen?
Dit is het laatste wat Kerrie zegt. Zij kan, indien ze dat vei kiest na het verhaal van Prins Koeramotsji af gaan, met den spiegel, maar dan moet ze tegen het einde weel opkomen.
Koeramotsji:
Vijfhonderd dagen en toen zagen we in de verte groen,
en een dag later nog, toen bleek dat groen ons land,
een eiland, neen, een berg. We zochten naar een strand,
we voeren er al spiedende, langs eiken kant, om heen,
maar nergens was een strand te zien. Tot er een vrouw verscheen,
opeens, als uit de lucht, of liever, uit de rots.
Alles werd stil om haar tot zelfs het golfgeklots
van eerbied en ontzag, want zij was hemelsch schoon,
zooals geen aardsche vrouw. Zij droeg op 't hoofd een kroon,
om 't slanke lijf een kleed, dat leek uit licht geweven,
haar oogen waren groen en tintelden van leven,
| |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
haar handen waren blank, haar voeten rozerood,
haar tanden hagelwit, haar voorhoofd klaar en groot,
juist als het uwe is, want even schoon zijt gij,
en even slank en even licht en even lief als zij.
Ik stond genageld aan den bodem van mijn boot
en vroeg mezelven: Leef ik nog of vond ik reeds den dood,
is dit het generzijds, waarvan men wel hoort spreken?
En naast mij stonden even stil, die met mij naar haar keken
en evenmin als ik geloofden in 't gezicht,
dat voor hen rees en zich bewoog in het verzaligd licht.
We vroegen naar haar naam. Zij zei: Kroon van Lazuur.
Haar stem leek als een vlam en die ontstak een vuur
- o, niet in mij, natuurlijk niet in mij - maar in mijn metgezellen.
Zij sprongen in de zee, zonder het nat te tellen,
zij zwommen naar haar toe, zij rezen aan het land,
en onder hunne voeten verrees toen ook een strand.
Ja; het was wonderlijk. Zij boog zich naar mij toe
en zei: ik was heel ver gereisd, ik was nu zeker moe,
maar nu was het ook uit, zei ze. Ik vroeg haar: Wat is dat?
Want ik wou weten van den berg, wat voor een naam hij had.
Zij schrok opeens, zij aarzelde, keek me verwijtend aan
en zei me: Vraag dat niet. Maar ik drong nogmaals aan.
Den berg Horai, zei ze. Neen, neen, een stem alleen,
zij niet, een stem, die uit den berg te komen scheen,
want waar zij had gestaan, stond niets meer dan wat lucht.
Zij was als morgendauw verdwenen, als een zucht,
een zeepbel, of het schuim, dat op de golven beeft,
als al wat schoon is en daarom kortstondig leeft.
We zochten naar een pad, dat ons omhoog zou leiden,
maar nergens was er een. Hard, zonder medelijden,
zooals het materiaal, waaruit hij was geschapen
en onbestijgbaar bleek de berg. Wij legden ons te slapen
ten slotte, uitgeput, op 't groen en glinsterend gras,
dat hoog en frisch en zacht en zeer weldadig was
voor ons vermoeid gezicht, we mompelden nog wat,
de een zei: lieveling; de andere zei: schat,
en toen daalde de droom in onze geesten neder
en deze mannen, hard als staal, werden als was zoo teeder.
Kagoeja Hime:
Het is een vreemd verhaal. Maar wat gebeurde toen?
| |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
Koeramotsji:
Er is geen zeevaarder, hoe roekeloos en koen,
die ooit het land gezien heeft, dat wij zagen,
toen wij ontwaakten en het licht begon te dagen.
Er stonden boomen daar met bloesem onbekend,
naar welke landstreek men ter wereld zich ook wendt,
er stroomden beken daar den berg af overal
en van den berg naar zee, doorzichtig als kristal
of van een zilveren of gouden glans doortogen
en over hen, bezaaid met edelsteenen, bogen
zich sierlijk bruggen heen, zoo fijn geconstrueerd,
als men het hier in 't land nog nergens heeft geleerd.
Maar wat mij, meer dan dat, verheugde en verraste,
toen ik, met mijne voeten bloot, daar in het water plaste,
dat waren aan hun zoom de wonderlijke boomen,
die men hier maar ontwaart in wonderlijke droomen,
en van de kleinste slechts brak ik toen dezen tak.
Toen woei de wind in 't vuur, 't vuur, dat uw oog ontstak,
toen ik u zag voor 't eerst. Ik joeg mijn mannen voort,
het strand af naar de zee en van de zee aan boord.
Wij roeiden onverpoosd vier honderd lange dagen
tot wij de haven weer, tot wij Naniwa zagen;
ik sprong, nog voor het schip kon meren, aan den wal,
en nu weet ik niet meer wat ik nog zeggen zal.
Ik sta hier; kijk, het water loopt nog uit mijn kleeren,
ik heb mijzelven niet gespaard, ik deed naar uw begeeren,
hier is de tak in deze doos; ik, die nooit weende, snik,
om u, en om de reis, den tak, en om dit oogenblik.
Bamboegaarder:
Ik leefde op de bergen en in 't veld,
een bamboegaarder, maar nog nooit werd mij verteld
een waar verhaal, dat mij zoo heeft ontroerd.
Waar heeft die wilde tocht u al niet heen gevoerd.
De tranen biggelen in mijn baard om al het leed,
dat gij doorstaan hebt.
Koeramotsji:
Goede vriend, vergeet
wat ik geleden heb, want dat is nu voorbij
Nu keert een goede tijd weerom voor u en mij.
De mouwen van mijn mantel zijn weer droog
| |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
na zooveel maanden; al wat ons bewoog
komt als een zee, bij windstilte, tot rust.
Ik vond de haven weer, ik vond de kust,
waar ik uitrusten kan van duizend en een lijden.
Ik was beklagenswaard. Nu ben ik te benijden.
Maar wat is dat?
Bode op. Hij bemerkt de anderen niet en spreekt naar den toegang rechts.
Bode:
Schooiers! Vervloekt gespuis!
Bandieten! Wat is dat hier voor een huis?
Ik ken mezelf niet meer! O, wat een dag!
Hij draait zich om en bemerkt de anderen.
Neem me niet kwalijk, dat ik u niet zag,
Prins Koeramotsji, maar men hield mij tegen.
Eerst liep ik wel een uur lang in den regen
en nu weer dit, dat werd me al te bar.
Ik ben toch, zonder meer al in de war.
Ik ben vergeten wat ik zeggen moet,
wat mij daar straks de goudsmid toch zoo goed
heeft voorgespeld.
Stil. Stil. Ik weet het weer.
De schoone edelsteentak, hooge heer,
die gij bij ons bestelde, is gebracht.
Wij werkten onverpoosd bij dag en nacht
wel duizend dagen lang, maar toch, tot nu,
ontvingen wij, tot onze spijt van u,
nog geen bericht. Wij werkten ons haast dood,
ons geld is op, verlos ons uit den nood.
En hier is nog een brief.
Kagoeja Hime:
Geef mij dien, vriend,
hoewel hij, dunkt me, nergens meer toe dient.
Prins Koeramotsji, zal 'k hem voor u lezen?
| |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
Koeramotsji:
O, ga uw gang, als gij zoo goed wilt wezen.
Kagoeja Hime:
Uwe Genade, meer dan duizend dagen
verborgt gij u bij ons, dus durf ik wagen
u te herinneren wat gij hebt gezegd.
De duurste steenen werden ingelegd,
zooals gij zelf gezien hebt, op het hout,
dat eens gewoon een tak was, en ge zoudt
ons daarvoor ambten als vergoeding schenken.
Het is de hoogste tijd daaraan te denken,
want wij zijn arm geworden door dit werk.
Uw invloed is zoo groot, uw arm zoo sterk,
geef ons die ambten.
Kijk; het is geteekend
van Oetsjimaro.
Heeft hij zich verrekend
zooals mijn pleegvader en zooals ik?
Gij overtuigde mij, mij zelfs, een oogenblik,
dat mij mijn nuchtere verstand begaf.
Ik stond, ik luisterde, ik vroeg mij af:
Wat zien mijn oogen? Is het werkelijk waar?
Is dat dan toch de edelsteentak daar?
Maar neen; het was geen tak, die mij bekoorde;
het waren bladeren slechts van schoone woorden.
De bode laat door zijn gebaar merken, dat hij inziet, dat de zaak verkeerd is geloopen, en gaat af.
Bamboegaarder:
Uwe Genade staat mij zeker toe,
dat ik dit kunstwerk in de doos weer doe
en het u weergeef.
Hij geeft de doos aan den prins.
| |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
Koeramotsji:
O, spot maar met mij.
Er komt een tijd, eer dan gij meent, dat gij,
Kagoeja Hime, anders denkt dan nu,
en dan, als ik mij niet vergis, is het te laat voor u.
Gij bent zoo schoon, dat weet ik, gij bent welhaast volmaakt,
en daarom hebt gij mij het hart juist in de roos geraakt;
ik had u lief, ik heb u lief; daarom doet het mij leed,
niet 't meeste om mijzelf, dat gij nu alles weet.
Vergis u niet in mij, ik vraag geen medelijden.
Ik heb het eer met u. Gij bent niet te benijden.
Het leven stoot u uit. Gij weet niet wat het biedt
aan velerlei geluk. Gij kent het leven niet.
Het is chaotisch, onvolmaakt, het is geen paradijs,
het is haast even dwaas als mijn verzonnen reis
en dat is veel gezegd, maar het is warm en goed.
Ik weet maar al te wel, dat het ons schreien doet,
maar ik weet ook, dat het ons troost en dat het ons verheugt,
meer dan gij raden kunt in uw te groene jeugd.
De mouwen van mijn mantel worden van tranen nat
om wat gij nooit bezitten zult en ook nooit hebt gehad.
Na buiging gaat de prins af.
Bamboegaarder:
Wat een voleerd bandiet!
Kagoeja Hime:
Vader, dat kan wel zijn, maar toch, ik weet het niet.
Bamboegaarder:
Te denken, dat ik jou, het liefste, dat ik vond,
bijna met dezen huichelaar, met dezen fielt verbond.
Kagoeja Hime:
Ik werd, naar men vertelt, te vondeling gelegd.
Hoe vondt ge mij? Dat hebt ge nooit gezegd.
| |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Bamboegaarder:
Terwijl ik bamboe zamelde,
vond ik een kind, zoo lief en licht,
dat lachte en dat stamelde,
dat naar mijn oud en grijs gezicht
vertrouwende de armpjes stak.
Terwijl ik snel het bamboe brak,
dat het omgaf, keek het mij aan
en spreidde licht gelijk de maan,
zoo stralende en liefelijk,
dat mijn hart beefde van geluk.
Werd gij te vondeling gelegd?
Dat heeft men inderdaad gezegd.
Maar wie zou 't kunnen weten
beter dan ik? Ik weet het niet,
ik weet niet hoe het is geschied,
maar 'k zal het nooit vergeten,
dat kind zoo lief, dat kind zoo licht,
dat kleine, stralende gezicht.
De melodie van het begin is weer hoorbaar en gaat geleidelijk over in een koorgezang.
Kagoeja Hime:
Ik ben zoo bang. Ik ben opeens zoo bang.
Hoort gij het ook? Nu lijkt het als gezang
die vreemde melodie.
En wat is dit?
Wie komt daaraan? Wat is dit kleed zoo wit?
Een Tengoe, een geest met een langen, maar niet overdreven langen neus, veischijnt boven aan de wenteltrap. Hij is een slanke jonge man, spreekt sussend en beweegt zich dansend. Hij draagt een wit veeren kleed over zijn arm.
Tengoe:
Het is een veeren kleed, Kagoeja Hime.
Wees niet bevreesd. Het is een veeren kleed.
En dat je mij niet kent, Kagoeja Hime,
wiens naam het kleinste menschenkind nog weet,
is heel gewoon. Je hoeft niet bang te kijken.
| |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Ik ben een Tengoe, Tengoe met den neus,
voor wien terstond de kwade luimen wijken.
Ik werd gezonden. Op mij viel de keus
om je te halen, daar ik zacht kan praten
en zacht kan lachen en licht dansen kan.
Je hebt ons al te lang alleen gelaten.
Dat moest zoo zijn. Nu kwam het eind er van.
Geen man omlaag vermocht je te bekoren.
Je straf is uit. Je hebt de proef doorstaan.
Een tijd lang ging je voor de maan verloren,
nu ga je weer met mij terug naar de maan.
Kagoeja Hime:
Terug naar de maan? Hoe moet ik dat verstaan?
Tengoe:
Toen je godin waart, heb je iets bedreven
- o, niet de moeite waard - maar 't eischte straf
en daarom moest je op de aarde leven
en boete doen totdat men je vergaf.
Dat is geschied.
Kom; ga nu mee met mij.
Kagoeja Hime:
O, vader; nu begrijp ik wat hij zei,
Prins Koeramotsji.
Vader, moet ik gaan?
Ik wil niet gaan! Ik wil niet naar de maan!
Tengoe:
Maar dat is dwaasheid! Je hebt niets te willen!
Bamboegaarder:
Ik vrees, dat hij gelijk heeft, liefste kind.
Kagoeja Hime:
Als ik hem zie, moet ik van koude rillen.
Weer in de takken stormt de voorjaarswind,
mijn hart slaat sneller en het ijs gaat breken.
| |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
Nu weet ik hoe ik u heb liefgehad
en zelfs den prins, als hij nog eens wou spreken
van deze warmte, die ik nooit bezat
en die ik nooit bezitten zal.
O, vader,
het leven, dat men hier op aarde leeft,
mag onvolmaakt zijn, maar het is mij nader
dan ooit te voren, nu het mij begeeft.
Vergeef me, vader, al mijn dwaze grillen,
Vergeef me, Kerrie, je was lief en zacht.
Zij omhelst beiden hartstochtelijk.
Voer me nu weg of anders ga ik gillen!
Tengoe:
Onmiddellijk, 'k Heb reeds te lang gewacht.
Hij voert haar de wenteltrap op.
Wees niet bedroefd. Dat kan ik niet verdragen.
Als ik het om je leg, dit veeren kleed,
vergaat geheel wat hier je oogen zagen,
omdat je alles van omlaag vergeet.
Boven op de trap werpt hij haar het veeren kleed om. Zij gilt en beiden zijn verdwenen. Het koorgezang zwelt aan, neemt weer af. Terwijl het afneemt, spreekt de bamboegaarder.
Bamboegaarder:
Nu wou ik ook hier graag vandaan,
wat kan 't mij schooner geven
dit al te lange leven
dan 't
MEISJE UIT DE MAAN? |
|