| |
| |
| |
Kroniek
Letterkundig leven
Fantasie als Leven Over Aart van der Leeuw 1931 - 10 April - 1941 I
Dat in het literaire leven toevalligheden soms een grote rol spelen, wordt door iedereen, ook maar enigermate in de geschiedenis onzer letteren thuis, wel aanvaard. Het begint al met Veldeken, die, ware hij op zijn zwerftochten niet in Maastricht neergestreken, zeker geen Sint Servaasleven zou hebben geschreven. Nadien zijn soortgelijke ‘toevalligheden’ in menigte aan te wijzen. Maerlant legde het kosterschap neer, om als scepenclerc ‘nutscap ende waer’ te preken. Bredere lag ter schole bij den ‘Italiaenschen’ schilder Francesco Badens, doch leerde hier beter de veer dan het penseel hanteren. Poot - tenslotte -; wat ware er van hem in de Ketelse rederijkerskamer terecht gekomen, zo hij daar niet een mentor gevonden had, die hem op betere voorbeelden wees? De historie omweeft deze gevallen met romantiek, maar ook in ons nabije leven doen zulke feiten zich telkens weer voor. Wanneer niet een erfenis Aart van der Leeuw in het eerste decennium onzer eeuw vrijwel onafhankelijk gemaakt had, wellicht dat de Nederlandse literatuur zijn naam nimmer vernomen, zijn werk nooit geprezen had. Het ‘toeval’ heeft anders gewild en men kan er slechts dankbaar voor zijn. Het redde, door dit simpel gebeuren, een dichter en een mens.
Het is niet ten voordele der literatuur, dat de eis der actualiteit zich ook op haar gebied zo onbescheiden doet gelden. Nauwelijks is het ene evenement vergeten of het andere staat alweer voor de deur, zodat ook gebeurtenissen op zichzelf van betekenis in deze maalstroom verloren gaan. Wie der jongsten herinnert zich nog, dat Aart van der Leeuw in 1927 voor zijn Het aardsche Paradijs de aanmoedigingsprijs van de Leidse maatschappij kreeg? De auteur was toen reeds de vijftig gepasseerd, terwijl deze bekroning een dichter gold, die zich het best als prozaschrijver had doen kennen. Blijven soortgelijke ‘vergissingen’ het overwegen waard, hierbij komt, dat het deze maand alweer tien jaar geleden is, dat de auteur van Ik en mijn Speelman te Voorburg overleed. Zijn leven was rijk geweest, omdat het bijna geheel uit fantasie, bestaan had. Eerst toen hij zich geheel aan de letteren kon geven, voelde de
| |
| |
tot jurist opgeleide Van der Leeuw zich op zijn plaats. Daarvoor was hij nooit gelukkig. Als kind noch als jongeling, als student, en evenmin als beambte, kon hij ‘leven’ gelijk hij zich dat voorstelde. Te zeer beminde hij de eenzaamheid dan dat hij enige maatschappelijke druk kon dragen. Niet teugelloos, maar toch uitermate vrij in zijn bewegingen, had hij een afkeer van iedere begrenzing. Zijn verbeeldingskracht trekt hem als het ware naar alle kanten tegelijk, en voor niets gaat deze dienaar der fantasie op zij. Het verhevene vindt hij op plaatsen, waar een ander zelfs het aardse niet zoekt; verleden en heden vloeien voor hem door elkaar, zonder dat hun gescheiden zijn zich in een waas oplost. De andere, de twééde wereld wil hij bereiken, en daartoe pelgrimeert hij met een liefde, die aan bezetenheid grenzend, toch nooit onschone waanzin wordt. Van der Leeuws wereld is niet de onze en laat zich ook kwalijk met die van andere dichters vergelijken. Kan het begrip pantheïsme hier enigermate tot verduidelijking dienen, toch. is ook deze ‘verklaring’ eer een vergroven dan omschrijven. Men moet er als Joost de Wandelaar met den dichter in rondzwerven om het geheim ervan te bezitten. Want, hoe men het ook beschouwe, er is een geheim in Van der Leeuws oeuvre. Het boeit onmiddellijk, laat niet los en maakt den lezer, vooral in den beginne, tot ongelukkig toerist in een rijk, waar ademen hem moeilijker schijnt, naarmate het bedelaars en geringen gemakkelijker gaat. Van der Leeuws koningen zijn ongekroonden. Zij houden hofdag in zalen, door velen niet gekend, omdat zij er door heen snellen zonder hen te zien schrijden. Deze romantische helden leven in ongemene sferen. Zij handelen als geroepenen; sterven als verkorenen. Wat hun geheim blijkt?: de fantasie als leven!
Een ondernemende uitgeversmaatschappij heeft, voor enige tijd, het beschaafde, Nederlandse lezerspubliek verblijd met een boek, geheten De Tuin der Goden, waarin een verzameling der meest verscheiden sagen en legenden van alle volkeren werd opgenomen. Men doet er niet goed aan deze lustwarande te vereenzelvigen met de tuin van Adam, waaruit Van der Leeuws De Gezegenden stammen, maar evenzeer als genoemde bloemlezing den lezer in andere gewesten brengt, voelt hij zich bij goede lectuur van Van der Leeuws geschriften onmiddellijk verdwaald, als opgenomen in een hof, waarvan de kleuren hem toezingen, de reuken boeien en het geruis hem tot dansen doet neigen. De dichter verricht hier als de speelman zijn wonderen. Hij sleept den lezer als de bevolking van het vriendelijk Fleurose mee, en men is spoedig geneigd zich de degen aan
| |
| |
te gispen, om in het bekoorlijke gezelschap beter thuis te zijn. Dit paradijs van De Gezegenden is wel te onderscheiden van een wereld, waarvoor de hardheid van de diamant meer betekent dan zijn straling. Hoe schittert er de zonneschijn; hoe vloeit er het water, waar het met zichzelf in gesprek is! De zwanen zijn hier koninklijk, de vogels boden van betere gewesten. De reiger navliegend, draaft gij met broeder paard door de velden. De wind suist door uw haar, slotbruggen vallen op een hoornstoot neer, en slanke, rijzige jonkvrouwen wuiven u vanuit hoge vensters toe. Gij zijt opgenomen in het rijk der fantasie en wat deert het den bewoner daarvan of het regent of sneeuwt? Hij tovert u de zomer midden in de winter en verkeert de nacht in een dag. Hij is meester in alles en van alles. Niets is hem te veel, niets te hoog, niets ook onbereikbaar. Hij betaalt met munten, waarop de maan als beeldenaar voorkomt, en doet zakenreizen met hersenschimmen of bouwterreinen tussen de wolken als handelswaar!
| |
II
De laatste zin houdt een beeld in, door Aart van der Leeuw zelf gebezigd in Het Landpad uit Vertellingen. Tekent het den schrijver niet ten voeten uit, het biedt toch enkele lijnen, die zijn wezen weergeven. Op de Letterkundige Verzameling van het Gemeente-Archief te 's-Gravenhage vindt men enige brieven, waarin hij, tot tweemaal toe, meedeelt niet te kunnen voldoen aan het verzoek om toezending van een foto, onder opgaaf van de reden, dat een goed gelijkende afbeelding niet in zijn bezit is. Men kan dit standpunt reeds uit bescheidenheidsoverwegingen billijken, vooral wanneer men bedenkt, dat er wellicht geen twintigste-eeuws, Nederlands auteur is, die zoveel zelfportretten getekend heeft en ons zo goed over zijn ontwikkelingsgang ingelicht als juist Aart van der Leeuw. Hij is geen man die De Opdracht van den zakelijken tijdgenoot verstaat. Hij leeft buiten deze maatschappij van strijd en arbeid. Het vrije veld is hem de hemel. Daar viert hij zijn zucht naar eenzaamheid bot in een broederlijke liefde voor de natuur. Daar worden hem de seizoenen tot vrienden. Daar ook woont hij in zijn dichterland.
Toen hij het geheim dezer eenzaamheid gevonden had, leerde hij dat het bestond uit vertoeven in een zalig legendenland. Welke plaatsen zijn daar geschikter voor dan die waar de heide de duinrand bemint en de zon de zee streelt? Als man der eenzaamheid ook vriend der stilte, blijft hij vreemd aan het moderne, hem niet eigen. Overal laat hij het natuurlijke prevaleren. De mythe acht hij belangrijker dan de waarheid. Zijn kunst verdraagt -
| |
| |
geboden in verhalen als weefsels - in genen dele de luidruchtigheid. Daar het zijn overtuiging is, dat God het waarlijkst in de kleine dingen woont, prijst hij de innigheid der simpele verrichtingen en verheerlijkt het geheim der wichelroede. De zinnen vloeien voor hem in elkaar; hij ziet tonen in kleuren, hoort tinten in klanken en proeft geuren in ruiken. Heel de heimelijkheid der wereld schuilt voor hem in het onontlokene, waarbij hij opmerkt, dat het komende vervuld is van weleer.
In dat ‘buiten’ worden zijn dromen tot werkelijkheden. Bloemen ontluiken er onder zijn handen, hij groet er de lente en maakt zijn révérences voor de herfst; kortom hij verkeert er in bovenwereldse gewesten, waar de sterren met handen te grijpen en zonnestralen tot een bundel samen te binden zijn. Het is de wereld waarvan niets dan sprookjes verteld kunnen worden en waar verbeeldingen de werkelijkheid vervangen. Staat zij in innig verband met het kinderland, waaruit in oorsprong al deze fantasie ontbloeit, men hoeft zich nog geen afstammeling van Don Quichotte te noemen om dromen als juwelen te zien. Immers zoolang zingen niet met spreken gelijk staat, is dichten als dit niet gelijk aan wat men gewoonlijk ‘schrijven’ noemt.
Een vaardiger hand dan de mijne zou dit ‘zelfportret’, getekend tegen Van der Leeuws eigen achtergrond, zeker sterker geärceerd hebben. Wij volstaan echter met deze grondschets, omdat zij tegelijkertijd - o zeldzame harmonie tussen leven en arbeid! - het wezen van Van der Leeuws kunst biedt. Indien uit al die facetten iets daarvan naar voren komt, dan is het wel het karakter van het ‘rijpe’, een woord door mij tot nog toe opzettelijk vermeden. Van der Leeuws werk is als een zondoorstoofde vrucht. In genen dele wormstekig, vol van leven en zo zwaar, dat zij iedere minuut in het gras kan ploffen. De boom zijner verbeeldingen is vol geladen, zodat de takken hun last bijna niet kunnen torsen. Treft dit rijpe overal, vooral in Het aardsche Paradijs spreekt het overduidelijk:
Wanneer gij kloek en trotsch den vloed genaakt,
Vanaf de voetzool tot de kruin volmaakt,
Een drang van dans en dichtmaat in de leden,
Met in het lachend hart slechts déze bede:
O, morgen, zegen mij, want ik ben naakt.
En als U de eerste schuimgekroonde hoos,
Die zoo de schoonheid tot een speelnoot koos,
Verovert, bruisend meevoert en omstrengelt,
| |
| |
Totdat op Uw gekuste borst zich mengelt
De blos van de appelbloesem en de roos,
Zijt gij dan ooit wel op een wereldsch feest
Zoo zorgloos van Uzelf verlost geweest,
Stoeit niet Uw wijsheid in Uw vingertoppen,
Voelt gij Uw ziel niet in uw polsen kloppen,
Werd niet het lichaam meester van den geest?
Men heeft van poëzie evenveel definities gegeven als verworpen, maar wien ontgaat de pracht dezer verzen? In geen redenering te vatten, daar zij zich in haar eigenheid aan iedere omschrijving onttrekt, doet zij terloops aan Kloos', zo dikwijls verkeerd gebezigde, uitspraak met betrekking tot Gorters sensitieve verzen denken; doch hoe ver staan wij hier van sensitivisme en impressionisme af! Reeds het debuutbundeltje uit 1911 - Liederen en Balladen - is heel iets anders. Die erin aan het woord komt heeft zijn strijd gestreden. Hij ziet niet om, maar tuurt onder de schuttende handpalm vooruit in het nieuwe rijk, zojuist door hem betreden. Hij wil zijn als een kind in de zon en vandaar geen ballast, geen ge-aesthetiseer, geen getheoretiseer ook. Natuur gaat hem voor alles, in geheel en detail.
De halmbewiegde, door het lied gedragen,
Maakte haar danspas tot een zieletaal;
in 't overneigen deed zij stille vragen,
in 't heffen van haar leest een vaag verhaal.
Tusschen die beiden stoof mijn zonnemeid,
Zoo wonnedorstig en toch ongelescht;
Haar kleine borste' ontsprongen blij bevrijd
Heur kleed, als jonge vogeltjes hun nest.
Plots groeide een liedje uit drie kelen, rein
En klaatrend zoo in stralen 't water plast;
Als had een kunstnaar om een springfontein
De gratiën gebootst in 't broos albast.
Zomerwaan heeft dezen dichter bevangen, en doet de inleidende merkwaardige Legende van Eludoor nog aan Staring denken, op het eind, in zijn zuivere liefdespoëzie, is hij geheel zichzelf,
| |
| |
zonder ook maar een schijn van herinnering aan anderen wakker te roepen.
Het laatste geldt tevens voor zijn andere poëzie. Herscheppingen (1916) en Opvluchten (1922) bieden vrijwel hetzelfde beeld: een dichter met een vrije ziel, die van al het door hem waargenomene slechts de schone zijden biedt. Al moet hij daarbij soms van weelde wenen en al rijzen ook voor hem vragen; hij is toch gelukkig zijn verwantschap met de natuur zo helder te kunnen uitspreken en hierbij van zijn dankbaarheid te kunnen getuigen. Voegt hem een vrouw toe:
En toch gij zoekt bij rozen, merels,
Hemel en sneeuw vergeefs twee perels:
daartegenover staat, dat hij zich door elk vogeltje laat betoveren, in dansers zijn Genooten ziet en als een Koningszoon door velden en wegen trekt. Zichzelven vergelijkend met een dorstig, afgemat wandelaar dicht hij:
Zouden dan wel de vógels zingen,
De bronnen uit de rotsen zingen,
En had de storm een tong?
Zowel De God van het Geluk als De Koning van het Leed biedt hij zijn hulde; hij stelt zich naast Franciscus en getuigt ervan, hoe het zijn grootste lust is: te toeven aan de grenzen der dingen!
Wanneer het wezen der fantasie al niet bestaat in zulk toeven aan de grenzen der dingen, zeker maakt er het essentieel deel van uit: de dingen niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om hun verbeelding, edeler dan de werkelijkheid. Dit nu is Van der Leeuw vanaf den beginne eigen geweest. Men hoeft er het autobiographische Kinderland (1914) maar op na te slaan, om te ervaren hoe hij zich reeds in zijn prille jeugd onderscheidde. In dit peinzend schrijven over vervlogen dingen heeft Van der Leeuw heel de bijzonderheid van zijn wezen geopenbaard. Weinigen is het gegeven zich hierin als jongen reeds te verliezen, immers wie kent zo vroeg de weg naar het woud van Oberon?
| |
| |
Deze verbeeldingen doen smachten naar het verre en vreemde, want waar het inderdaad niet altijd vrolijkheid is, door een raam naar de wereld te zien, daar vormt het de oplossing zich in fantasie ruimer baan te scheppen. En hoe bloeit hier deze fantasie! Het kind gaat erin verloren, waar het zijn land overbevolkt ziet door die vele gestalten, welke onbegrensde verbeelding scheppen kan.
Zo het kind, zo de volwassen jonge man. Sint Veit uit 1908 - later (1919) gebundeld in Sint Veit en andere Vertellingen - reeds toont het. Deze novelle, eer middeleeuws van toon dan sfeer, maar ook andere schetsen als Geboortestad, De Zonnestraal en met name Van de kleine Dingen, doen ons Van der Leeuw zien als een zeer begenadigd kunstenaar. De minnaar van het met zichzelf alleen zijn beschrijft hier hoe ieder, die van een dierbare gedachte vervuld is, de eenzaamheid zoekt, waarbij het einddoel van deze tocht aan de andere zij des hemels ligt. Te streven van minne naar liefde en van gloed naar glans is hem voorbehouden, maar wie zal dit geheel begrijpen zonder de bloem van verrukking geplukt te hebben? Slechts voor die geroepenen staat dit rijk open. Daar zegeviert mythe en haar huldiger blijkt een prins van edelen bloede.
Vele auteurs blijven, huns ondanks, altijd de schrijver van één boek, en zo kan men in geen gezelschap de naam van Aart van der Leeuw noemen, of ‘Ik en mijn Speelman’ klinkt er als een echo achteraan. Ik houd het ervoor, dat de in 1927 plaats gevonden bekroning de grotere belangstelling voor dit, toen de eerste maal verschenen, boek heeft in de hand gewerkt. Evenwel al is het zijn bekendste, daarom hoeft het niet zijn beste geschrift te heten. Als zodanig beschouwen wij eer De Mythe van een Jeugd (1921), dat wellicht bovendien als centraal punt van zijn hele oeuvre gezien moet worden. Men kan er bij Ik en mijn Speelman wel eens aan twijfelen, of het ‘luchthartige’ dier historische geschiedenis uit het diepst gemoed des dichters opkwam. Bij De Mythe van een Jeugd is hier geen sprake van. Het is een boek over aardse wonderen en vindt volop voedsel in die rijke geest van het buiten de gewone wereld liggende.
De drie erin optredende kameraden zijn anders dan de meeste gymnasiasten. Hun belangstelling gaat verder dan het schoolleven en wat daarmee samenhangt; hun idealen stijgen hoger dan welk vliegtuig ook. Het is zo vreemd niet een leraar hen voor halfwaanzinnigen te horen uitmaken, want zij wijken in vrijwel alles af. Als de epheben verheffen zij zich boven het gemene dagelijkse, zonder er zich op te laten voorstaan. Zij blijven jongens in hun doen en laten, maar de vroegschone wasdom hunner zielen onder- | |
| |
scheidt hen van de makkers, op ongeveer dezelfde wijze als in Kinderland Willem Voogd zich anders weet. Het driemanschap gaat in individualiteit onder, maar hoe schoon is deze groei verbeeld, hoe machtig ook weergegeven. Het ontwaken der liefde in den mens is, in de natuurlijke orde, misschien het schoonste zijns levens, en zelden zal men er een weergave van aantreffen als in Van der Leeuws De Mythe van een Jeugd. Zijn Faëton valt, maar blijft Godenzoon, door Marsyas geschaduwd om te beter zijn staat te doen uitkomen. En is verder de wiekslag van de wondervogel - de phoenix? - niet het hele boek door hoorbaar? Deze mensen wachten op het leven als op een wonder, en wie zal er zich over ergeren hen in lentedronkenschap mis te zien tasten?
Hun gemoed zweeft tussen boek en meisje. Zij heffen zich op aan heiligen als bloemen, en eer zij tot het besef geraken, dat bij het vangen van de vlinder zijn schoonheid verloren gaat, ondernemen zij verre reizen, welke hun werelden veranderen. Deze overgangen zijn herscheppingen gelijk en vandaar de dynamische kracht welke hier door Van der Leeuws proza vaart. Men vliegt vooruit. Deze ontwikkeling te stuiten is even onmogelijk als de paarden van de zonnewagen tot staan te brengen. En wie houdt een jongen Faëton uit de armen ener volwassen vrouw, die geen andere dan de wijsheid harer rozen kent? Het oude moet wijken, wil het komende zuiver zijn, is de slotsom welke uit De Mythe van een Jeugd te trekken valt. Deze ontdekking vormt wellicht een der bitterste, maar ook een der meest waardevolle, want gaafste vruchten des levens. In de schildering daarvan heeft Aart van der Leeuw, onder nastreven der Griekse harmonie, zich zelf overtroffen. Hier is een aan Holland vreemde schoonheid te bewonderen. Ons beroemde realisme blijkt afwezig,valse romantiek zoekt men er tevergeefs. Hier bloeit de schoonheid der klassieken, in onze literatuur der twintigste eeuw te zeldzaam dan dat zij hier niet met nadruk zou worden geprezen. Koel maar niet koud, beheerst maar niet levenloos, ademt zij de sfeer van het hogere en draagt daarbij de trekken van het volmaakte.
Frans Erens heeft eens het vergelijken veroordeeld door het als voortvloeiende uit luiheid des geestes te brandmerken. Het wil ons voorkomen, dat deze inval den auteur in zijn conclusies te ver gevoerd heeft. Immers het goede vergelijken houdt een naast elkander zien, beoordelen en daarbij overeenstemming en verscheidenheid vinden tussen personen of zaken in, dat juist grotere inspanning vergt. Gaat men daartoe bij Aart van der Leeuw over, dan is men geneigd naast hem twee andere prozaïsten te stellen,
| |
| |
n.l. Arthur van Schendel en A. Roland Holst. De eerste zo niet in kracht van het geheel dan toch in fijnheid van detail naar de kroon stekend, laat ook A. Roland Holsts proza soortgelijke klanken hooren. Met name De Gezegenden doet denken aan Deirdre en de Zonen van Usnach. Allerlei persoonlijkheden komen erin ten leven, en evenzeer vindt men hier het zoete, lokkende dat de kinderen doet zingen wanneer het lente is, verbeeld. Het wonder der liefde boeit 's lezers ziel volkomen, terwijl hem oude liederen en verre sagen niet loslaten. En - tenslotte - wat te zeggen van een pagina als die waarmee Een Lentesprookje opent?
Waarlijk deze auteur behoort tot de weinige bewoners van het land der schoonheid. Hij is een zwerveling, maar in eigen koninkrijk. Een nar ook, maar wijzer dan de meest belezen philosoof. Zie hoe hij in het teken van vreemde ontmoetingen (Vluchtige Begroetingen 1923) de landen van duizend en een nacht doorkruist. Hij komt er Virgilius tegen en streelt de manen van het dichterpaard. Poot wordt door hem als geboren tekenaar geschetst en tegelijkertijd verzamelt hij een kistje vol fonkelende dromen. Wie hier naar begrijpen vraagt is op de verkeerde weg. De fantasie is leven geworden en biedt stalen harer schepping in schetsen, flitsend van karakter doch zwaar van klank. Wat tellen in dit milieu de wensen der stervelingen? De gaven der elfen zijn hier machtiger dan welke ellenden des levens ook. Vandaar een stralende omgeving, welke u aandoet als ware de verbeelding tot werkelijkheid geworden!
| |
III
Jan Greshoff, dien men niet den meest piëteitsvolle onzer twintigste eeuwse letterkundigen zal noemen, heeft, in een bijdrage voor het Geschenk van de Boekenweek 1933, getuigd van zijn diepe eerbied voor den door hem zo bewonderden Aart van der Leeuw, in wiens beperkte vriendenkring hij zich opgenomen zag. Uit deze persoonlijke herinneringen - jammer genoeg niet van een zodanige betekenis, dat zij naast andere meer beroemde kunnen staan - blijkt vooral hoe Van der Leeuw een leven zonder haat voerde en dan ook nooit enig woord van afkeuring sprak. Hoe uitzonderlijk deze houding is, begrijpt men te beter naarmate men zich goed op de realiteit van het ons omringende bezint. De kleine Rudolf (1930) is daar andermaal een bewijs voor, terwijl men er Verspreid Proza maar op hoeft na te slaan om er zich bij herhaling van te overtuigen. Intussen al herinneren de miniaturen in de laatste, posthume uitgave zeker in hun kleuren- | |
| |
renrijkdom aan de schone der middeleeuwse handschriften, hun geest is toch geheel anders. De naïeviteit waaraan die dagen denken doen, is Van der Leeuw niet eigen. In zijn moderne gecompliceerdheid is hij er te vast van overtuigd, dat er meer in het hart van de linde schuilt dan een bijl bloot maakt. Naast de korst beproeft hij dan ook de kern. En wie kan zijn individualiteit met het collectieve verbinden? Hij is vooral door dit alles een tachtiger naar het uiterlijke, want in wezen blijkt hij anders, breder gericht. Men kan dat mede zien uit zijn beschouwend proza, dat - behalve Het Duitsche Heimwee naar het Zuiden - niet op de hoogte van zijn creatieve staat. Men kan het evenzeer afleiden uit zijn verband leggen tussen stralende lichtheid en humor, welke - hoe zelden ook - bij hem aanwezig blijkt. Het is niet de humor waarvan de negentiende eeuwse cultus in Dr. E. Jongejans proefschrift behandeld wordt, en kwalijk past hij in de
bloemlezing van Kazemier-Casimir! Het is een humor van taal, die de fijne geslepenheid van dit kristallen proza soms doet schitteren. Het klinkt dan als stootten twee roemers tegen elkaar.
De voorafgaande beschouwingen wijken af van de algemeen geldende. De laatste - met name die van Prof. Mr. P.N. van Eyck in Leiding 1931 - bekend veronderstellend, heb ik er bijvoorbeeld niet met nadruk op gewezen, hoe belangrijk het herscheppingen-motief in Van der Leeuws oeuvre is. Ook werd afgezien van het meedelen van meer bijzonderheden uit zijn levensloop, al vergete men niet, dat een oorgebrek zijn eenzaamheid verzwaarde. Het is echter van belang zich te herinneren, hoe juist er op het visioenaire karakter van zijn arbeid gewezen is, en hoe vooral eveneens De kleine Rudolf - in het hiervoor gaande door mijn uitvoeriger bespreken van De Mythe van een Jeugd slechts terloops genoemd - een uitzonderlijk boek blijft, dat voor de kennis van 'schrijvers levensinzichten en opvattingen zeker niet mag worden voorbijgegaan. Tenslotte bedenke men, hoe gaarne Van der Leeuw zich in het verleden verdiepte en daarvan o.a. in zijn Die van hun Leven vertelden (1934) blijk gaf.
Doch de wetenschap omtrent dit alles kan er mij niet van doen afzien de mening te huldigen, dat voor dezen zeer bijzonderen, teer gevoeligen en uitermate talentvollen mens het eigenlijke leven in de fantasie lag. Niet alleen het zich deel voelen van alle schepping, maar ook het opgaan in de veelheid harer verschijningen, doen hem de natuurlijke aardse werkelijkheid met die andere der tweede wereld vermengen. Let wel niet verwarren. Als begenadigd kunstenaar wist hij hoe ver te kunnen gaan, want
| |
| |
in het besef van de bijzonderheid zijner roeping wortelde ook de zelferkenning zijner beperktheid. Vorstelijk voelend stelde hij het voeren der pen met het dragen des scepters gelijk en vandaar dat zijn creëren nooit tot produceren verwerd. Aldus leefde en arbeidde Aart van der Leeuw. Zonder de populariteit na te streven of zelfs maar te wensen, verwierf hij zich een plaats in het hart van velen, die zeker in deze herdenkingsmaand gaarne opnieuw zijn rijk willen binnengaan.
PIERRE VAN VALKENHOFF.
(B. Weihs)
| |
| |
| |
Geestelijk leven
De drang naar synthese.
Enkele maanden gelden schreven wij in dit tijdschrift (16de jaargang nr. 7) een artikel, getiteld ‘Moderne Apologetica’, en bespraken daarin voornamelijk de verhouding van de katholieken tot de niet-christenen. Er werd op gewezen, dat het werk van de apologeten niet enkel mag bestaan in het afweren en bestrijden van de dwalingen, maar dat het vooral positief behoort te zijn, niet alleen door het helder uiteenzetten en naar voren brengen van de katholieke leer en levensbeschouwing, maar ook door het zoeken naar de korreltjes waarheid, die in niet-christelijke wereldbeschouwingen en in christelijke dwaalleeren te vinden zijn. En dikwijls zijn dit kostbare goudkorreltjes, waarop door de christenen van een bepaalden tijd geen of niet voldoende acht werd geslagen.
Moderne apologetica moet - zoo betoogden wij - al het ware, goede en schoone, dat er ook nog buiten de Kerk en buiten het christendom te vinden is, opsporen en al de positieve waarden inlijven in het geheel van de christelijke wereldbeschouwing, waar zij thuishooren.
De katholieke theologie zal dan pas waarlijk ‘katholiek’, allesomvattend en universeel zijn, wanneer zij zich ook het waardevolle gedachtengoed, dat bij anderen aanwezig is, eigen maakt. Evenals Augustinus en later ook Thomas in hun tijd de waarheden en waarden, die nog buiten het christendom lagen, opspoorden en bij de leer der Kerk inlijfden en aldus tot een vruchtbare synthese kwamen, zoo moet ook nu het streven gericht zijn, niet op louter afweren en afbakenen, maar vooral op samenvatten.
Deze kwestie behandelt Prof. Otto Urbach nog eens speciaal voor onze dagen in een artikel ‘Der religiöse Mensch und das religiös-sittliche Anliegen der Gegenwart’ (Schonere Zukunft XVI, Nr. 19/20). Omdat wij deze zaak in een tijd, nu de tegenstellingen scherper dan ooit tegenover elkaar schijnen te staan en de heele wereld hunkert naar de rust en orde scheppende synthese, van zoo groot belang achten, geven wij de hoofdzaken uit dit artikel hier vrij bewerkt weer.
De religieuze mensch, vooral de christen, is burger van twee werelden. Als mensch van vleesch en bloed is hij geheel vergroeid met het aardsche, speciaal met zijn volk. Daaruit is hij voortgekomen en daardoor is hij geworden wat hij is. Maar de religieuze mensch leeft tegelijkertijd ook in een andere wereld, ‘want wij heb- | |
| |
ben hier geen blijvende woonplaats, maar reikhalzen naar de toekomstige’ (Hebr. 13, 14).
Voor den mensch, die zijn zinnen en zijn streven te zeer op het aardsche richt, bestaat het gevaar, dat hij geheel in het stoffelijke en vergankelijke opgaat en de hoogere wereld vergeet. En omgekeerd loopt de religieuze mensch soms gevaar, het levende contact met de aardsche wereld en vooral met het heden te verliezen.
Beiden zien dan slechts één zijde van de wereld, die den mensch door God werd toegewezen. Vele ‘wereldlingen’ weten niets van het mysterie van hiernamaals en eeuwigheid. En vele christenen blijven altijd achter hun tijd aan leven, of leven er als het ware aan voorbij. De ideale religieuze mensch is hij, die luistert naar de stemmen van de eeuwigheid, zonder zich daarbij de stemmen des tijds te laten ontgaan.
Het woord van de eeuwigheid, het evangelie, richt zich tot alle tijden. Maar elke tijd stelt zijn bijzondere vragen en eischen aan dit evangelie, aan het christendom. Dit zijn de vragen van den tijd aan de eeuwigheid. Tegenover het eeuwig woord staat het woord van den tijd, tegenover de goddelijke wijsheid de menschelijke. Dat geeft altijd een zekere spanning en de christenmensch ziet deze aldus: Het eeuwig woord, het evangelie, is de goddelijke thesis, waartegenover elke tijd zijn bijzondere antithesis plaatst. De nietchristen echter beschouwt de zaken van tegenovergesteld standpunt: tegenover zijn thesis, zijn bijzondere denkbeelden en ideëele waarden, staat als antithesis de eisch van het evangelie. - Hoe het ook zij: in elken tijd botsen een thesis en een antithesis, botsen twee werelden tegen elkaar op; het woord Gods en het woord van den mensch worstelen om de overwinning.
De vertegenwoordigers van de zoogenaamde dialectische theologie blijven bij deze spanning tusschen thesis en antithesis staan. Alles, wat wij vragen, eischen en waarden des tijds noemen, wordt door hen afgewezen en veroordeeld. Voor hen bestaat er geen brug, die aarde en hiernamaals, tijd en eeuwigheid, geschiedenis en openbaring, natuur en bovennatuur, tijdgeest en evangelie met elkaar verbindt.
De moeilijkheden, die daaruit voor den christenmensch als ‘burger van twee werelden’ voortvloeien, liggen voor de hand. Wanneer hij alles, wat de menschelijke geest in den nieuwen tijd om zoo te zeggen als ‘antithesis tot het evangelie’ (men wikke en wege dit woord nu niet al te zeer, doch neme het in den boven aangeduiden zin) geschapen heeft, zooals bijvoorbeeld humanisme, Verlichting, idealisme, liberalisme, historisme zonder pardon verwerpt, dan verbant de christen zichzelf naar een eenzaam eiland.
| |
| |
Hij begeeft zich in het vrijwillige ghetto, van waaruit hij zijn banvloeken slingert naar een wereld, die niets meer van hem weten wil. De dialectische theoloog weet niets van 's menschen erfadel en waardigheid. Deze bestaan hierin, dat God den mensch een onsterfelijke ziel gegeven heeft, begaafd met rede en vrijen wil. Deze gave kon door de afvalligheid van den mensch wel bedorven, maar niet geheel vernietigd worden.
‘Was unser Gott erschaffen hat,
Das will er auch erhalten,
Darüber will er früh und spät
Mit seiner Gnade walten.’
Uit den erfadel en de waardigheid van den mensch volgt, dat iedere echte geestesschepping van den mensch een of andere religieuze of zedelijke waarde, of duidelijker wellicht: een goudkorreltje waarheid bevat, dat niet afgewezen en veroordeeld kan worden, maar volgens Gods wil in de schatkamer van het christendom moet worden opgenomen.
De menschelijke wijsheid heeft binnen de scheppingsorde haar goed recht, door God gewild. Dit recht wordt door het feit, dat ons een goddelijke openbaring, een evangelie, werd geschonken, niet opgeheven. Met te verwijzen naar het eeuwige kunnen en mogen wij zoo maar niet al het tijdelijke en vergankelijke afwijzen, als zijnde voor ons van weinig beteekenis. Voor ons menschen zijn gezin, beroep, volk, eer, recht, enz. hooge, door God gewilde goederen; voor ons zijn de religieus-zedelijke ideeën en waarden des tijds iets groots en belangrijks - voor ons, en daarmede zijn zij ook niet nietig en onbeteekenend voor God, die ons in deze naar ruimte en tijd begrensde wereld geplaatst heeft, welke door God werd geschapen en door Hem aan ons werd toegewezen. God heeft den mensch immers tot medewerker aan zijn wereld willen maken.
God wil, dat wij de vruchtbare synthese vinden, waarin het eeuwige woord en het tijdelijke woord, het evangelie en de religieus-zedelijke gedachten en behoeften van het heden zich met elkaar verbinden.
Iedere tijd heeft zijn bijzondere echte religieus-zedelijke waarden. Elk van deze waarden is te vergelijken met een goudstuk, dat zelfs van een onwaardige omgeving geen schade kan ondervinden. Ook wanneer deze echte waarden door velerlei dwalingen, misvormingen en vaagheden omneveld zijn en soms ook door bekrompen en fanatieke sectarissen worden nagestreefd, blijven zij toch een groote en belangrijke zaak, die de christen moet opsporen, waardeeren en benutten. In de meeste gevallen gaat het om een
| |
| |
actueele, voor het heden belangrijke waarheid - meestal op het gebied van de scheppingsorde -, die door de christenen van het heden misschien vergeten, althans zeker te weinig beklemtoond werd; dus om een waarde of als men wil; een eisch des tijds, die - omdat hij in de harten der christenen niet voldoende weerklank vond - de kans op vervulling zocht buiten de Kerk. Dit is dan zoo een waarheidskorrel, waarvan bijvoorbeeld de secten leven.
De taak van goed opgevatte christelijke apologetica is nooit zuiver negatief. Zij beperkt zich niet tot het weerleggen van de dwaling of van de dwaalleeren, wat natuurlijk ook noodzakelijk is. Zij beperkt zich evenmin tot het uiteenzetten, tot het bewijzen van de waarheid (voorzoover dit mogelijk is), noch tot het begrijpelijk maken van de centrale waarheden van het christendom en het vertolken van de geloofswaarheid in de taal des tijds. Zij omvat ook het ijverig zoeken naar de bijzondere religieus-zedelijke waarden, die zelfs in godsdiensten, secten en wijsgeerige stelsels, die het christendom verwerpen en bestrijden, te vinden zijn.
De gedachtenwisseling tusschen christendom en niet-christendom is niet afgesloten. Zij is een belangrijke en blijvende taak, die aan elke christelijke generatie opnieuw wordt opgelegd. Te allen tijde is er een buiten de christelijke Kerkruimte staande natuurlijke theologie, die - onder den invloed van den geest en de problemen des tijds - haar bijzondere vragen stelt en haar bijzondere eischen nastreeft. Willen wij ons daaraan onttrekken, door het als iets onbelangrijks opzij te schuiven en te doen, alsof het ons niet aangaat en alsof er al in voldoende mate aan werd beantwoord en voldaan? Of willen wij er de oogen voor open houden en voorzoover het mogelijk is eraan tegemoetkomen? Daarom gaat het!
Het zich onttrekken aan de vragen en behoeften des tijds is theologisch reeds daarom verwerpelijk, omdat het onvereenigbaar is met de taak, die ons door Christus werd opgelegd. Het christendom kan en moet te allen tijde op die vragen en eischen het juiste antwoord geven.
En Prof. Otto Urbach wijst dan wéér op het grandiose voorbeeld van Sint Augustinus, die de waarheidskern van het Neoplatonisme als nieuw accidens aan de christelijke substantie toevoegde. Laten wij ons maar eens indenken, wat er gebeurd zou zijn, wanneer Augustinus de scheppende synthese uit het christendom en de religieus-zedelijke waarden van het Neoplatonisme niet gevonden had. Waarschijnlijk hadden er dan voor langen tijd twee elkaar uitsluitende godsdiensten naast elkaar bestaan: een christelijke en een neoplatonische. Want het is moeilijk aan te nemen, dat de neoplatonici, overtuigd als zij waren, verheven waarheden en
| |
| |
waarden te bezitten, hun wereldbeschouwing zoo maar zouden hebben opgegeven.
Anders werd het, toen Augustinus al datgene, wat in het Neoplatonisme goed, schoon, waar en gerechtvaardigd was, voor het christendom veroverde. Augustinus onderzocht alles en behield het goede, hij lijfde de waarheden en waarden, kortom de ‘goudkorrels’ van het Neoplatonisme en daarmede ook van Plato, van de Stoa en van de Plotinische mystiek, in bij de christelijke wereldbeschouwing. Daardoor overwon hij het Neoplatonisme van binnen uit. Het resultaat was een verrijking van het christendom. De gedachtenwisseling met den tegenstander liet nieuwe kennis vinden, die anders waarschijnlijk niet gevonden was.
Albertus Magnus en Thomas van Aquine deden niet anders, toen zij alle blijvende waarheden en waarden van Aristoteles en van de Arabische philosofie der Middeleeuwen bij de christelijke wereldbeschouwing inlijfden en zoo als het ware ‘naar huis haalden’. Deze historische voorbeelden laten ons zien, hoe de religieuse mensch zich ten opzichte van de vragen en denkbeelden des tijds kan verhouden; zijn houding moet niet gekenmerkt zijn door een louter negatief afweren en tegenstreven, maar door het opsporen en binnenhalen van alle blijvende waarheden en waarden. Dat begreep in zekere mate ook reeds de apologeet Athenagoras, toen hij zeide, dat de beste apologie niet de weerlegging van de dwaling, maar de uiteenzetting van de waarheid was.
Daarom hebben wij ook den plicht het religieus-zedelijk denken van de tegenstanders van het christendom ernstig te onderzoeken en het als een vraag en eisch aan het christendom op te vatten. Dit ernstig onderzoeken is een gebod van verstandig beleid, van rechtvaardigheid, van moed en vooral van liefde.
Een gebod van verstandig beleid, want anders blijven de vragen onbeantwoord en de eischen onvervuld voortbestaan; ieder ontwijken kan de positie van het christendom in de wereld slechts schaden, ieder standhouden echter zal een innerlijke verrijking meebrengen. Een gebod van de rechtvaardigheid, want de eerlijke vrager heeft recht op een bevredigend antwoord. Een gebod van moed, omdat het een christen onwaardig is, een vraag of eisch laf te ontwijken, in plaats van voor het goede en gerechtvaardigde op te komen. Een gebod vooral van de liefde, omdat wij in de wereld zijn, om onze medemenschen te dienen.
P.C.
|
|