De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 178]
| |
dachtengang zijner bespiegeling voor als de innerlijke voltrekking van het zelfde proces, dat voor ons verzinnelijkt wordt door middel van schoon-verluchte boeken. Het is een stil beschouwen der werkelijkheid, niet in haar toevalsgedaante, doch zooals ze gevat werd in het klare beeld, dat haar wezen be-teekent. Belangloos natuurgenot, dat ons van den druk der zorgen en plichten ontlast, terwijl het ons toch tot nieuwe werkdadigheid toerust, verkwikt ons als een slaap der dwangmatige aandacht, waarin een heldere droom de verbeeldingskracht ververscht. Zulk geestelijk krachtsherstel is voor vele moderne menschen het eenige antwoord van de natuur op hun levensvragen geworden. Dat zij duister en dreigend is, overweldigend en vernietigend, ontveinst de natuur achter haar idyllische lieftalligheid. Het schoone landschap stemt de ziel tot vrede. Dit sentiment lijkt ons bij uitstek hedendaagsch. Het zou ontwaakt zijn met de romantiek, en ons rijker hebben gemaakt dan de menschen van Oudheid of Middeleeuwen geweest zijn. Zij immers zagen het natuurschoon niet zuiver lyrisch, maar - zoo meenen wij - symbolisch, en dit is de reden, waarom in hun dichtkunst de onvermengde natuurlyriek bijna geheel ontbreekt. Zij waardeeren de natuur niet zelfstandig, maar als entourage. Men herinnert zich bijvoorbeeld de mooie bladzijde, waarmede de ‘Phaidros’ van Plato begint: Socrates wandelt met zijn vriend langs den Illissos, op zoek naar een plekje, waar zij ongehinderd praten kunnen. ‘Zulk een plekje vinden zij in de schaduw van een plantaan met zijn breeden kruin, bij een bloeiende struik, die de geheele omgeving met zachte geuren vervult. Een bron, die opwelt aan den voet van den plantaan, geeft koelte. Men kan zich daar uitstrekken op het gras en het hoofd vindt steun tegen de helling. Het beeld van | |
[pagina 179]
| |
het landschap - zoo vervolgt professor BijvanckGa naar voetnoot1) - wordt ons voor oogen getooverd met al zijn bijzonderheden: den zomerschen dag, de opwekkende atmosfeer buiten de stad, de geurige lucht, het gesjirp van de cicaden, het kabbelen van het beekje. Het geheel is bestemd om een bepaalde stemming te wekken van rust en van bevrediging, in verband met het onderwerp, dat ter sprake zal komen. Het is een tafereel, dat in de Grieksche letterkunde zijn wederga niet heeft.’ Natuurverbeelding om haar zelfs wil schijnt onbekend in Hellas, zuiver natuurgenot is het niet. In den ‘Kritias’ merkt Plato zelfs op, dat de menschen als het ware behoefte hebben aan een belanglooze afbeelding van de natuur. Ze ‘hebben een scherp oordeel, waar het afbeeldingen van menschelijke figuren door de kunst betreft. Maar zij zijn al heel spoedig tevreden, wanneer een kunstenaar afbeeldingen maakt van de dingen uit de natuur, van het land, bergen, rivieren, bosschen, den hemel en alles wat in den hemel is en zich daarin beweegt. Wanneer het een kunstenaar gelukt van deze dingen ook maar een klein weinig weer te geven, zoodat het er iets op lijkt, dan zijn de menschen al dadelijk verrukt’.Ga naar voetnoot2) Hoe lang die verrukking nawerkte, weet ieder, die ooit het enthousiasme van Gregorovius over de heerlijkheid der Homerische landschappen deeldeGa naar voetnoot3) of in wien, gelijk in Hölderlin, toen hij zijn ‘Archipelagus’ dichtte, dit enthousiasme tot een onbedwingbaar, smartelijk heimwee werd verhevigd. Neen, het natuurgenot ,dat ons verfrischt, was niet onbekend in de Oudheid, en meenen wij, dat wij zelf het zijn, die bij de lectuur van Homerus of Plato, van Vergilius of Tibullus, in den tekst een gevoeligheid voor het land- | |
[pagina 180]
| |
schapsschoon leggen, dat aan deze dichters niet eigen was, dan zijn er volop practische getuigenissen, om ons tegen te spreken. De antieken zochten dezelfde verkwikking als wij. Een der laatste verdedigers hunner traditie, Symmachus, die consul van Rome was in het jaar 394 onzer jaartelling, vertelt het ons duidelijk in een zijner aardigste brieven. Terwijl hij zijn vacantie doorbracht aan de Golf van Napels, te Baiae, was zijn vader op een landgoed aan de grens van Latium en Campanië, te Cora of te Formiae, waar de familie blijkbaar bezittingen of een buitenhuis had. Symmachus noodigt nu zijn vader uit, die dorre streek te verlaten, en ook naar Baiae te komen om van het strand-leven mee te genieten. Hij schrijft, als altijd, vernuftig en ietwat gekunsteld, maar niet ongevoelig. Zijn proza neemt - naar hij belijdt: onder invloed van het landschapsschoon - den rhythmus van de poëzie aan, reeds dadelijk bij het begin, maar ook verderop in den brief, zodat hij spontaan in verzen zijn invitatie vervolgt: Lang reeds verlangt naar u 't zwijgend Lucinus-meer, Bajae's kust, d'oude roem van PuteoliGa naar voetnoot1), 't groote, stille Bacolo. Gij onderwijl toeft in 't landerig Cora of bij het droge Formiae. Nu wordt het tijd - 't is de moeite wel waard! - dat gij uw weg eens vervolgt en mooiere streken der aarde gaat zien, waar gij diep uitrust van alle geraas en waar gij niet bang hoeft te zijn voor verscheurende dieren; waar LyaeusGa naar voetnoot2) met zijn hoornen
schuilgaat in den hoogen wijngaard;
waar de gloeiende Vulcanus
brandt in 't binnenst van zijn holen;
waar de zusters: zee en badplaats
overvloed van visch bewaren;
koel de wind is, zoel het water
en een stralend koor van nimfen,
zwemt met Venus in het midden;
| |
[pagina 181]
| |
scheidsgerecht bij al die schoonheid
houdt DioneGa naar voetnoot1), bloem der sterren.
Meent gij nu misschien, dat ik als beschonken ben van al te veel geneuchten, en een beetje mijn verstand kwijt, zoodat ik daarom mij ineens tusschen de dichters reken? Och, ik mag dit soort van woordkunst wel: het komt meer in mij op onder invloed van de plaats, waar ik verblijf dan krachtens den toeleg van mijn vernuft. Maar als de dingen, die ik u zeg, u aantrekken, zet dan den stap, opdat ook gij u verheugen moogt over al het moois, dat hier te zien is, en opdat ons de fortuin de gelegenheid geve, het eenige te bereiken, waarnaar wij nog verlangen. Vaarwel!Ga naar voetnoot2) Reeds hier is het ‘boek der natuur’, het ‘bad der natuur’ geworden, reeds hier verliest zich het bewustzijn in de zaligheid van het natuurschoon zonder zich ergens nog in te verdiepen. En reeds hier wordt duidelijk gezegd, dat dit genot inspiratief is. Wel wordt de natuur nog geheel mythologisch ervaren. Thetis en Baiae - zee en badplaats - zijn zusters, eigenaressen van al de visch, en de baadsters vormen een Amathusisch koor, dat niet te water gaat, of tegelijk vertoont zich ook Venus in zee; de verre Vesuvius verbergt den hellesmid en om te zeggen, hoe weelderig de wijngaard is, verklaart de schrijver, dat men er den gehoomden Bacchus - cornifer Lyaeus - niet meer bovenuit ziet komen! Maar dit mythologische spel, voor ons wat gekunsteld, was voor den laten ijveraar om de eer van de heidensche goden nog innig verwant met een religieuze waarneming van de werkelijkheid. Hij zag Bacchus en Venus zooals de vrome middeleeuwer engelbewaarders zag, of het kind kabouters en feeën. De natuur werd er niet onnatuurlijker door. Toch bleef zij er boek-achtig onder. Het verlangen om de heele natuur te beschouwen als een boek ging ver vooraf aan het verlangen om uit een boek van de natuur te genieten. Wat wij op deze ten- | |
[pagina 182]
| |
toonstelling, in het Stedelijk Museum, te zien krijgen, is dus in zeker opzicht bedrieglijk, namelijk voorzoover het den indruk wekt, als zou de verhouding tusschen landschap en boek door de drukkerstechniek tot stand zijn gebracht. Toch is in deze verhouding, merkwaardig genoeg, de prioriteit niet aan het landschap, doch aan het boek toe te kennen, of minder paradoxaal gezegd: de wijsheid ging vooraf aan het genot en bepaalde daar den aard van. Het bad der natuur zou ons niet verkwikken, wanneer het boek der natuur ons niet tevoren iets had geleerd. De grootste datum in de geschiedenis van de letterkundige natuurwaardeering is 26 April van het jaar 1336, den dag, waarop Petrarca den Mont Ventoux beklom. De groote middel-eeuwsche natuurbeschrijvers en onderzoekers waren gestorven; ook de laatste van dezen, Jacob van Maerlant, die in ‘Der Natueren Blomme’ de resultaten van hun onderzoek plastisch had samengevat met een kunstenaarschap, welks weerga in dit zelfde genre men slechts vindt aan den ‘Quai des libraires’ te Rouen, leefde niet meer. Het tijdperk van de didactisch-symbolische natuurvisie was voorbij. De ‘eerste voluit moderne mensch’, gelijk Petrarca door Jacob BurckhardtGa naar voetnoot1) genoemd wordt, de verheerlijker der schoonheid van de Golf van Spezzia en van de Porte Venere, de dichter, die, door het plotselinge gezicht van een schoon landschap overrompeld, zijn zelfbeheersching verloor (‘subito loei specie percussus’), bestijgt den berg bij Avignon uit behoefte aan een weidsch uitzichtGa naar voetnoot2). Het is een gevaarlijke klimtocht. Herders ontraden hem de onderneming. Zij weten nog, hoe veertig jaar geleden een onbekende waaghals bij het bestijgen van den Mont Ventoux ver- | |
[pagina 183]
| |
ongelukt is. Maar Petrarca wil zien en genieten. Hij kiest den moeilijksten weg. ‘Revocantique et iter rectius designanti respondebam sperare me alterius lateris faciliorem aditum nee horrere longiorem viam per quam planius incederem’. - ‘(Mijn broer), die mij terugriep en een rechteren weg wees, antwoordde ik, dat ik hoopte langs den anderen kant lichter toegang te krijgen tot den top en dat ik niet opzag tegen een langeren weg, waarlangs ik mijn doel ruimer bereiken zou’. - De stoutmoedigheid der onderneming, het stijgend zelfgevoel bij toenemend doodsgevaar, doet heel zijn jeugd herrijzen voor zijn geestesoog. Hij ziet zichzelf weer knaap en jongeling, hij kijkt van de hoogte naar den horizon, waarachter Italië ligt, zijn geboorteland. Petrarca ziet, het eerst van allen, het landschap zuiver aesthetisch. ‘Hij heeft het moderne natuurgevoel ontdekt, doch zonder het los te rukken uit de christelijke wereldvisie’Ga naar voetnoot1) Hij ondergaat het genot dezer schoonheid en den weemoed van dit genot. Het voert hem terug tot de wijsheid. Temidden der dichterlijke eenzaamheid van het landschap, dat hem omringt, opent hij de ‘Belijdenissen’ van Sint Augustinus, en leest er in het tiende hoofdstuk: ‘De menschen gaan uit om hooge bergen te bewonderen en de golven der zee, die woelen naar de verte, stortende beken, een onmetelijken oceaan, den loop van de sterren, en in de aanschouwing dezer dingen vergeten zij zichzelf’. Gerard, zijn broer, die hem vergezelt, en aan wien hij deze regels voorleest, begrijpt niet, waarom Petrarca bedachtzaam het boek sluit, en stil blijft. Het was deze broer, die hem den rechten, korteren weg had gewezen, symbolisch als het ware, want het was ook deze broer, die kort daarna intrad bij de Kartuizers. In zijn buco- | |
[pagina 184]
| |
licon ‘Parthenias’ herinnert Petrarca aan dit voorval. Hij noemt zichzelf hier Silvius en Gerard heet nu Monicus. Geboren uit eenzelfde moeder hebben beiden eerst dezelfde eenzaamheid bemind, maar later liepen hun paden uiteen. Nu kapittelt Monicus zijn broeder: Wat zoekt gij, Silvius? Van al uw zwarigheid
Zijt gij de reden zelf. Wie jaagt u 't doolpad op,
Geeft u bevel te beklimmen den hoogsten top,
Zonder verpoozing te dolen in eenzaamheid
Mossige grotten en klaterend water langs?...Ga naar voetnoot1)
Wie jaagt u op, wil Monicus zeggen, wie geeft u bevel, dan de onrust, die binnen u is? ‘In de aanschouwing dezer dingen vergeten zij zichzelf.’ Is dit niet een doemwoord over het moderne natuursentiment? En is het een toeval, dat de verspreiding van het boek ongeveer te zamen valt met het zelfstandig genot der natuur? Na Petrarca komen Fabio degli Uberti en Sylvius Aeneas Piccolomini, de latere paus Pius II, het landschapsgevoel vervolmaken. Uberti beschrijft in zijn ‘Dittamondo’ de natuurmagie: ‘Ik mag daarbij den Pilatusberg niet verzwijgen met zijn meer, waar heel den zomer lang schildwachten worden uitgezet, want wie zich tot de tooverij begeven wil, beklimt dezen berg om er zijn boeken op te dragen aan de schim, waarna, volgens het zeggen van de menschen uit dit land, hevige storm opsteekt’.Ga naar voetnoot2) Vlak bij het loutere natuurgenot ligt dit ‘zich verliezen’; innerlijke onrust dringt den mensch tot magische vereenzelviging met de natuurharmonie, die zijn rede niet doorgrondt, doch waaraan zijn gemoed zich overgeven kan, zooals de stem van een enkelen zanger invallen kan in het lied van een koor, en zingende verloren gaan. Deze verandering van de verhouding tusschen mensch | |
[pagina 185]
| |
en landschap is een wezensdeel der geestelijke gebeurtenissenreeks, die wij de Renaissance noemen.Ga naar voetnoot1). Zij maakt haar mede tot ‘een heidensch feest’. Ging hierbij echter de wijsheid gansch verloren achter het genot? De vage, melacholische mijmering, waartoe de beschouwing van het natuurschoon het gemoed van den romanticus stemt, houdt altijd nog een heimwee in naar de wijsheid der ontraadseling, vertegenwoordigd door het boek. Toen het gemeengoed werd, is het boek in dubbel opzicht ook een wegwijzer geworden naar de schoonheid van de natuur: eerst, door een reactie op te roepen, die het natuurgenot zocht als tegenwicht tegen eenzijdige boekengeleerdheid, vervolgens door zelf de schoonheid van het natuurlijke te openbaren. ‘Natuur en kunst’ - zegt Goethe - ‘schijnen elkander te onvluchten, maar éér men het vermoedt, hebben zij elkander gevonden.’ Dit geldt ook voor de boekdruk-kunst. De natuur schijnt ons weg te lokken van de studeerkamer: Ich empfinde ein fast Grauen,
Dasz ich, Plato, für und für
Bin gesessen über dir;
Es ist Zeit hinauszuschauen
Und sich bei den frisschen Quellen
In dem Grünen zu ergehn,
Wo die schönen Blumen stehn
Und die Fischer Netze stellen ...
Verontschuldig, dat ik Ronsard laat spreken in de elegante vertaling van Martin Opitz: het bewijst immers, hoe in verschillende landen dit zelfde sentiment werd ervaren als een begeleidingsgevoel van den humanistischen drang naar wetenschap. Zoo schijnt het boek ons te verwijderen van de natuur, ons te verintel- | |
[pagina 186]
| |
lectualiseeren, en ons aldus ongevoelig te maken voor haar louterend genot. Maar voordat men het vermoedt, hebben landschap en boek, natuur en kunst, elkander gevonden, want de kern van ons natuurgenot is de wijsheid van ons onvolledig begrip der natuur, en de bevruchting onzer wetenschap komt van de ervaring, die onze aanraking met de natuur ons geeft. Bevrijdt de natuur ons van het boek-achtige en dorre, de studie beveiligt ons tegen het rauw-natuurlijke. Een onbeschaafd natuurmensch en een onnatuurlijk boekenmensch zijn beiden onvolledige gestalten. Ware humaniteit is een harmonie van vermogens. Hieraan herinnert ons de weelde der fraai-verluchte boeken, hier ten toon gesteld, die ons de schoonheid van het Nederlandsche landschap laten zien en bestudeeren. ‘Mijn huis niet uitgaande, ken ik de wereld; mijn venster niet uitturend, ken ik den weg van den hemel’, want wat de wereld ons te leeren heeft, kan binnenshuis worden geleerd, en wat aan gene zijde van het venster ons lokt, onthult aan deze zijde, in de klare bespiegeling van den geest, zijn beteekenis. Beide zijn teekens: deze letters zijn de teekens van den geest en deze platen zijn de teekens der natuur. Tusschen beide is de harmonie der wijze schikking van den grafischen kunstenaar als een vingerwijzing. Wij willen die vingerwijzing verstaan. Maar mocht zij toch nog onduidelijk zijn, of mochten wij nog huiveren voor het ‘heidensche feest’ van het natuurgenot, dan troost ons de Wijsheid zelf met een van Haar beminnelijkste woorden: ‘Considerate lilia ...’ ‘Aanziet de leliën des velds ...’ |
|