| |
| |
| |
Anton van Duinkerken Normen en ideaal
Het ideale menschelijke gezinsgeluk wordt aanvankelijk misschien als een verloren gegane idylle betreurd, maar op den duur zeker als een onbereikbare utopie verloochend door wie de Tolstoiaansche theorie is toegedaan, dat kinderen de straf voor de geslachtsdaad zijn. Wij moeten, zoo redeneeren de aanhangers van deze zienswijze, al onze driften boeten en de geslachtsdrift boeten wij in de verantwoordelijkheid voor ons nakroost. De vrijheid, die wij ons veroorloofden door de natuur te volgen, wordt in de natuur zelve gestraft door de binding aan het huisgezin. Elke genomen vrijheid wreekt zich in nieuwe kluisters: het gezin is de gevangenis der vrije erotiek. Deze gedachtengang gaat terug op een Manicheesche onderscheiding van goed en kwaad, waarbij al het zinnelijk waarneembare als beginsel des kwaads wordt beschouwd, alleen het geestelijke als beginsel van het goede in het heelal. Voor den Manicheeër was de geslachtsdaad een onvoorwaardelijk slechte daad, een zonde, die haar oorsprong vond in de macht van Satan over de wereld. Niet alleen de Tertulliaansche verachting der vrouw en de hiermede samenhangende Joviniaansche verachting der maagdelijkheid zijn uitvloeisels van deze wereldbeschouwing, maar tot in onze dagen werkt zij door, speciaal bij Russische denkers, en wij vernemen haar in meer moderne gedaante, wanneer wij bij Nicolaj Berdjajew - in zijn boek ‘Der Sinn des Schaffens’ - lezen: ‘Naar zijn diep mystieke wezen ontkent het Nieuwe Testament het gezin, daar het de geslachtsdaad als zondeval en als zonde der sexe ontkent: het ontkent de soort, ontkent “deze wereld” en iedere ordening tot opbouw dezer wereld. Een waarachtig
| |
| |
christelijk gezin kan evenmin bestaan als een waarachtig christelijke staat. Het gezin is een instelling der soort, een instituut tot welgedijen der soort’.
Ware dit zoo, dan zou tenminste voor den christen het gezinsgeluk vervallen tot een permanente crisis van wanordelijk genoegen en wanordelijke spijt; de gedachte, dat op dezen grondslag een waarachtig geluk te stichten zou zijn, is inderdaad erger dan utopisch. Met de berichten omtrent historische gelukkige gezinnen worden wij dan verwezen naar een heidensche sprookjeswereld. Het ideale huwelijk bestaat dan óf heelemaal niet, óf uitsluitend in het geestelijke verkeer van een man en een vrouw, die zonder huwelijksvoltrekking zich in reine liefde aan elkanders vervolmaking wijden. De rest zou een idylle zijn.
Nu wil de eigenaardige dichterlijkheid van het leven, dat er wel degelijk idyllen bestaan en zij verzet zich ertegen, dat zulke idyllen zouden verzinken in het niet van de onmogelijkheid; zij vraagt om de utopie en zij bevestigt regelmatig de paradoxale uitspraak van Aldous Huxley, dat utopieën er zijn om te worden gerealiseerd. De gedachte te verdedigen, dat het gezinsgeluk iets meer is dan de onbereikbaar utopische droom van een stel jongelieden, die zich aan een gevaarlijk avontuur wagen met alle kans om te verongelukken, lijkt mij een daad van voldoende optimisme om te waarborgen, dat het gezond verstand er niet heelemaal vreemd aan kan zijn, want het is een onbetwistbaar gegeven der menschelijke ervaring, dat de dingen, die goed blijven gaan in het leven doorgaans die dingen zijn, welke door het gezond verstand werden uitgedacht of geleid, terwijl er een heele hoop dingen verkeerd afloopen, enkel en alleen, omdat de ondernemers zoo buitengewoon gevoelig of verbeeldingrijk, zoo zeldzaam wetenschappelijk of systematisch waren aangelegd. Een langgerekt gezinsleven waarin een groot aantal kinderen opgroeit, zal in het ongunstigste geval
| |
| |
op een Ilias en in het gunstigste geval nog altijd op een Odyssee lijken in zooverre het, zoo al niet rijk aan misverstand en ruzie, dan toch rijk aan onverwachte avonturen en calamiteiten zal zijn, maar men zal iets kunnen voelen voor de woorden van Eugen Walter, die aan denkers over het huwelijk in overweging geeft, te rade te gaan bij trouwe echtparen in het tiende, twintigste of veertigste jaar van hun verbintenis en hun te vragen, wat er is overgebleven van de idealen, waarmee zij zooveel jaren geleden elkaar tegemoet kwamen en die zij tot de draagkracht van hun verder bestaan wilden maken. Zij zullen wellicht bekennen, dat zij heel wat illusies prijs geven moesten, maar als het leven hen werkelijk tot wijze menschen gemaakt heeft, zal het ook voor hen vast staan, dat zij bij allerlei ontgoochelingen, vaak van den minst berekenbaren aard, juist zooveel geluk hebben genoten als zij idealen handhaven konden en dat het vaak aan hun inschikkelijkheid, toegeeflijkheid of zelfverloochening te danken is geweest, wanneer zij dingen bereikten, welke zij als jonge menschen uitsluitend afhankelijk achten van hun onvoorwaardelijke eensgezindheid in alles, die op tooverachtige wijze te voorschijn zou treden, zoodra zij elkander maar eenmaal daadwerkelijk beminden. Dat zij met zeker afgrijzen de theorie bejegenen zullen, die het huwelijk voorstelt als de ‘geoorloofde zonde’, lijkt mij zeker, en ik acht het ook buitengewoon waarschijnlijk, om de waarheid te zeggen, dat zij de volle kracht van hun samenzijn onvoldoende verantwoord zullen achten door de theologische mededeeling, dat het huwelijk een ‘remedium concupiscentiae’ (een geneesmiddel der begeerte) is, want ware het niets anders dan dit, dan zou het op den duur aan de meeste menschen bitter tegenvallen, en degenen, die zich afvragen, of de remedie niet erger is dan de kwaal, zouden Strindberg niet hoeven te lezen om
gelijk te krijgen.
| |
| |
Wij kunnen gerust aannemen, dat het huwelijk in vele gevallen ook begeerd wordt als een welkome leniging van den zoogenaamden sexueelen nood, maar deze belangrijke functie verricht het op den langeren duur toch alleen onder bepaalde voorwaarden en al kan het ideale gezinsgeluk dan in zooverre een utopie zijn, dat er ergens in een huishouden wel altijd iets mankeert, de normen van het goede huwelijk worden door deze veelvuldige voorwaarden gesteld. En voor de tegenwoordige menschheid, die zonder veel reden het land aan alle regelmatige paradigmata heeft, mag dan gerust met nadruk worden gezegd, dat de norm datgene is, waaraan het uitzonderingsgeval niet beantwoordt. In iedere taal moet men de onregelmatige werkwoorden zoeken onder de allermeest en de allerminst gebruikte, en zoo moet men ook de motieven, waarom in de maatschappij een echtelijk uitzonderingsgeval zich van de norm verwijdert, niet uitsluitend toeschrijven aan de buitengewone zeldzaamheid van den aanleg der betrokkenen, maar veelal ook aan de buitengewone frequentie hunner toenemende ordinairheid. Heel wat huwelijken gaan platweg ten gronde, niet omdat ze werden aangegaan door zulke ongewone menschen, maar omdat ze roekeloos gesloten werden door zulke verschrikkelijk gewone menschen, zóó verschrikkelijk gewoon, dat ze in het geheel niet meer in staat zijn tot iets moois.
Men behoeft niet veel fantasie te hebben om zich te kunnen voorstellen, hoe een huwelijk een hel wordt, maar het is stellig een gebrek aan verbeeldingskracht, wanneer men zich heelemaal niet meer indenken kan, hoe een gezin, zij het dan uit de verte, zou kunnen lijken op den hemel en ik geloof, dat een groot percentage van onze medeburgers zoo slordig trouwt en zoo slordig weer uit elkaar gaat, omdat het deze allereenvoudigste verbeeldingskracht niet meer meekrijgt. In vroeger eeuwen ging men er groot op, wanneer een
| |
| |
kind op zijn achtste of tiende jaar het verstand van een volwassene scheen te hebben en bijvoorbeeld Latijnsche gedichten schreef, zooals Hugo de Groot op dien leeftijd deed, of colloquia van Erasmus met veel gevoel voordroeg, zooals Maria Stuart; het behoorde volgens de idee van Bilderdijk tot zijn geestelijken welstand, dat hij als jongen van vier jaar kritiek had op de fabels van Esopus. Wij lachen tegenwoordig, misschien toch wel wat overmoedig, om zulke wonderkinderachtigheden en zien er zeker geen condities tot het menschelijk geluk in, maar al wordt vandaag door allerhande reclame-agenten en propagandisten met onmiskenbaar welbehagen de psychiatrische meening aangehangen en verdedigd, dat de intelligentie van de groote massa zich niet verder ontwikkelt dan die van een ten hoogste veertienjarig kind, ten opzichte van het aangaan eener huwelijksverbintenis met welke bedoelingen dan ook is een bepaalde volwassenheid van het verstand niet minder gewenscht dan een bepaalde rijpheid van de verbeelding en ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat zoovele huwelijken misloopen en zoovele gezinnen ongelukkig worden gemaakt om de voornaamste reden, dat men zijn gezond verstand er weinig bij gebruikt en dat men zijn fantasie grondig heeft bedorven. In zulke omstandigheden is het namelijk uitermate moeilijk, zijn gevoelens in het rechte spoor te houden.
Wanneer men de schets van het ideale gezinsgeluk rationeel wil vervaardigen uit de lijnen, die door de normale voorwaarden tot een goed huwelijk worden getrokken, omdat men inziet, dat het ideaal niets anders is dan de verduidelijking, verheldering en vereenvoudiging van deze normale lineatuur, dan kunnen wij het er over eens zijn, de gezondheid van beide partijen als een hoofdlijn te moeten beschouwen, want hoe buitengewoon gelukkig een huwelijk tusschen twee ongezonde menschen soms werkelijk zijn kan, zij bereiken dit bijzondere geluk gewoonlijk niet op de meest normale manier,
| |
| |
maar koppen het voor zwaarder offers dan het leven aan anderen oplegt, in het besef eener speciale verantwoordelijkheid, die tragisch kan zijn zonder deswege doemwaardig te worden. Hun geval kan hier als uitzonderlijk wegens betrekkelijke zeldzaamheid onbesproken blijven; maatschappelijke saneering wordt eerder gevraagd voor de uitzonderingsgevallen wegens betrekkelijke frequentie. Het gezinsgeluk in een huishouden met een zieken vader of een zieke moeder is in ieder geval blijkens de ervaring van de velen, die dezen toestand accidenteel moesten beleven, wel méér beproefd, maar niet per se minder mogelijk dan het normale: de spanningen van het gevoel, door de waarneming van andermans ziekte bij ieder mensch teweeggebracht, zijn dikwijls bouwkrachten eener harmonische architectuur van de samenleving. De gezondheid van het gezond verstand is er echter eene, die bijzondere behartiging verdient en ik zou mij willen veroorloven, haar voorop te stellen bij eene beschouwing, die het ideale gezinsgeluk uit de normale voorwaarden der samenleving wil te voorschijn roepen.
Langen tijd heeft men geen ding zoozeer veracht als het zoogenaamde verstandshuwelijk, waarbij de samenhoorigheid van de partijen verondersteld werd op grond van consideraties, die tamelijk vreemd bleven aan de persoonlijke erotiek van den jongen en het meisje in kwestie. De overwegingen, die bij de tot stand koming van zulk een verbintenis den doorslag gaven, waren inderdaad dikwijls in staat, het huwelijk te ontluisteren; zij berustten op allerhande maatschappelijke en economische vooroordeelen of vonden daar steun bij. Men trouwde, omdat de wederzijdsche families belang hadden bij de verbintenis of ook al, omdat de pastoor of een ander vertrouwd raadsman van de familie voor een moeilijken jongen een mak meisje had opgezocht. De liefde, meende men, komt wel vanzelf,
| |
| |
en kwam ze niet, dan was de deftigheid van het huwelijk reden genoeg om het fatsoen te bewaren of er een compromis mee te sluiten. Deze huwelijksopvatting was weinig houdbaar en haar tekortkomingen hebben meer dan een eeuw lang dankbare onderwerpen geleverd aan velerlei romanciers, de beste zoo goed als de beroerdste, die in alle toonaarden de liefde verheerlijkten, wat hierop neerkwam, dat zij de bruiden beklaagden. Een onafzienbare rij van romancières is hun bijgevallen en daarna was het beklag over ongelukkige bruiden in alle rangen en standen van de samenleving niet meer van de lucht, die door deze bellettristische gevoeligheid tot verstikkens toe verzwaard werd als door parfums van bloemzoeten gevoelsadel.
Opstandige jongedames in permanent verzet tegen het verstandshuwelijk, richtten de fiere hoofdjes op aan vorstenhoven en in patriciërshuizen, eindelijk werden de burgerwoningen ermee gevuld en deze huwbare onwilligen werden de dappere martelaressen van een feminisme, dat tenslotte als tegendeel van het verstandshuwelijk het volstrekt onverstandige huwelijk uitdacht, hetwelk daarna onder allerhande gedaante gepropageerd werd door mannen en vrouwen, die meenden, dat ze de menschheid van een zwaar juk bevrijdden door telkens twee menschen te ontlasten van de eenvoudige mogelijkheid om samen iets goeds te doen. Deze letterkundige ontwikkeling van den strijd tegen het verstandshuwelijk heeft een paar meesterwerken opgeleverd, die geen mensch zou willen missen, doch als ideeënstrijd biedt het geheel der krijgsverrichtingen achteraf een tamelijk beschamende vertooning. In vele oorlogen gaat het doel, waarom zij ontketend werden, verloren en zooals de tachtigjarige oorlog om de vrijheid der steden begon en eindigde met de zelfstandigheid eener natie, waarin de stedelijke privilegiën geleidelijk verdwenen, zoo liep deze litteraire strijd voor de vrijheid der gedwongen bruiden tenslotte op een huwelijksopvatting
| |
| |
uit, waarbij het waarlijk geen genoegen meer is, een vrije bruid te zijn, omdat de gevoelige bruidegom naar het stadhuis kan komen met de geruststellende wetenschap, dat een huwelijk strikt genomen maar een afspraak voor een paar maanden behoeft te zijn en dat men daarna nog altijd verder kan zien.
Tot de gezondheid van het gezonde verstand behoort het zeker, dat dit ‘verder zien’ een paar stadia wordt teruggelegd in het verleden der betrokkenen en dat men trouwt met iemand van wien men redelijk verwachten kan, dat het leven er mee vol te houden zal zijn. Wanneer de kardinaal van Mechelen verzekert: ‘het huwelijk, waarin het niet enkel gaat om het lot van één enkel persoon, maar om dat van een heele familie, mag niet lichtzinnig worden aangegaan’, dan gedraagt hij zich met dit ouderwetsche vooroordeel der moraal - die zooveel zou hebben geschaad aan het menschengeluk - moderner dan de damesschrijfster, die ‘zonder stelling te willen nemen tegen den godsdienst’ de ongecontroleerde mededeeling loslaat: ‘Over den nadeeligen invloed van de kerkelijke moraal zijn alle onderzoekers het eens’. De kardinaal vindt in dit opzicht in ieder geval den zeer vooruitstrevenden rechter Lindsay naast zich, van wien Dr. Huddleston Slater de uitspraak aanhaalt: ‘ik moet belijdenis afleggen voor het goede ouderwetsche huwelijk, onverbreekbaar tot de dood het scheidt: ik ben tot de overtuiging gekomen, dat onze grootouders gelukkiger waren en in alles wat met het onstoffelijke in verband staat, méér succes hadden dan wij.’
Nu zal men zeggen, dal zulk een huwelijk het ideale is, maar men stelt zijn ideaal wat laag, wanneer men er alleen nog maar mee op de normen van zijn grootmoeder wil lijken! Het onverbreekbare monogame huwelijk, aangegaan door verstandelijk gerijpte menschen met den wil en het verlangen, er trouw aan te blijven, is een normale voorwaarde tot het gezinsgeluk,
| |
| |
en het is onder alle normale voorwaarden de veruit voornaamste, om niet te zeggen de conditie sine qua non. Obstakels tegen deze norm kunnen overal uit voortkomen, maar niet uit het gezond verstand. Want het is een eigenaardige dwaling onzer dagen, te meenen dat het monogame, slechts door den dood ontbindbare huwelijk, zou beantwoorden aan kerkelijke vooroordeelen of voorschriften. Het beantwoordt namelijk aan die zedenwet, welke vanouds de natuurlijke heet en die door de Kerk weliswaar wordt gehandhaafd, maar niet door haar is uitgedacht of voorgeschreven. Gaat men er prat op, dat de gemiddelde mensch, die trouwt, het intelligentiepeil van een veertienjarig kind vertegenwoordigt, dan mag men achteraf hiermede misschien zijn mislukt huwelijk veroordeelen als een verontschuldigbare domheid, maar het geeft geen recht, hem op dien jeugdigen leeftijd van zijn verstand in de gelegenheid te stellen, zijn eigen toekomst en die van zijn vrouw roekeloos te verwoesten, enkel en alleen omdat men aanneemt, dat zij sexueel bevredigd moeten worden. Immers de meening, als zou het huwelijk uitsluitend een remedie voor de begeerte wezen (geen kerkelijke meening overigens) wordt dubbel onheilzaam, wanneer deze remedie, behalve steeds riskant, bovendien blijken zou meestal niet afdoend te zijn. Het is dan zaak, dat men het intelligentiepeil herziet en dit gebeurt niet door een nieuw leervak uit te denken op de schoolprogramma's, maar door de menschen er een beetje aan te wennen, hun eigen verstand te gebruiken bij de regeling van zaken, die henzelf aangaan.
Een paedagogie, die allerlei wetenswaardigs toevoegt aan de hersens van een kind en het onderwijl berooft van het eenige ding, dat God eraan gegeven heeft: het gezonde verstand, is er eene, die wel op ongelukken moet uitloopen en hoewel er alles voor te zeggen is, dat de school zich zooveel mogelijk bepaalt tot het
| |
| |
bijbrengen van kennis en zich niet eigengereid inlaat met dat gedeelte der opvoeding, hetwelk door de natuur aan de ouders werd voorbehouden, moet men de afgeleverde schoolproducten beklagen, die alles kennen, en alles weten, maar die er niet op voorbereid zijn, dat zij in den vrijen tijd, aanbrekend na de onderwijsperiode, ook nog een beetje moeten kunnen leven. Het verstand weze dan niet het geëigende orgaan van de huwelijkskeuze, het zal toch deze keuze des harten moeten beamen, wil er iets van terecht komen en boven het volstrekt onverstandige huwelijk heeft het zeer gebrekkige huwelijk, dat een louter verstandshuwelijk zou zijn, altijd nog het voordeel van althans eenige doelbewustheid.
Men verzet zich tegenwoordig, ook in kerkelijke kringen, tegen de gedachte, dat het huwelijk uitsluitend of zelfs maar allereerst een middel zijn zou tot het verwekken van kinderen, en wil terecht bij de begripsbepaling van het huwelijk een grooter beteekenis aan de wederzijdsche liefde der echtgenooten toegekend zien, maar al vindt het huwelijk zijn doel dan niet alleen in het nakroost - de echtgenooten zijn er immers zelf ook nog, nadat zij kinderen kregen en zij hopen er nog te zijn, wanneer hun kinderen een eigen weg gevonden hebben in het leven - het vooruitzicht op de verantwoordelijkheid voor kinderen is er een, dat zeker voor een groot gedeelte door het gezond verstand moet worden gedragen en hoe avontuurlijker men deze onderneming opvat, hoe meer gezond verstand er noodig zal zijn om haar tot een goed eind te brengen. De theorie der principieele onopvoedbaarheid van kinderen heeft alleen maar iets aantrekkelijks, wanneer men aannemelijk garandeeren kan, dat deze kinderen anderszins tot iets goeds zullen opgroeien, en Chesterton, die het imperialisme karakteriseert als de dwaling omtrent den man, het feminisme als de dwaling aangaande de vrouw, mag gerust de paedagogie be- | |
| |
lachelijk maken als de dwaling inzake het kind, zoolang hij maar toegeeft, dat een moeder door van haar kind te houden en een vader door in de oogen van dit kind een ideale man te zijn, meer goed doen aan de wereld dan alle wetenschappelijke lieden, die op het kind paedagogische stelsels practiseeren, welke vaak jonger zijn dan het kind zelf. Het gaat er maar om, dat er zulke vaders en moeders moeten bestaan en dit niet alleen omdat het voor de kinderen zoo goed is, maar ook omdat het voor die vaders en die moeders zoo goed is, ideale mannen en liefdevolle vrouwen te zijn. Hiermede raken wij in het hart van de kwestie. Want het ideale huwelijk is niet het huwelijk, dat ‘ergens goed voor’ is, maar het huwelijk, dat ‘goed’ is;
die beide begrippen dekken elkander maar gedeeltelijk en veruit de meeste denkers over het ideale gezinsgeluk zoeken een verantwoording voor hun theorie buiten het gezin, maar ze ligt in het gezin. Huwelijk en gezin zijn goed in zichzelf, zooals de kerkvader Augustinus begreep, die misschien het huwelijk wat laag aansloeg in vergelijking bij de maagdelijkheid, maar die zijn boek erover den titel meegaf: ‘De bono coniugali’, wat gerust mag worden vertaald: ‘over het goede van het huwelijk’.
Twee menschen trouwen met elkaar uit liefde tot elkaar; zij doen dit voor elkaar, zooals men gaarne iets doet voor iemand van wien men houdt. In de voorbereiding tot het huwelijk, die niet vroeg genoeg beginnen kan, moet dit verstandelijk inzicht meespreken, zooals Prof. Lavaud wil, dat het meespreken zal, waar hij zegt: ‘Egoïstische kinderen en jongelieden worden bijna onvermijdelijk verfoeielijke echtgenooten ... kinderen en jongelieden, die geleerd hebben, God en hun naaste te beminnen, edelmoedig van hart te zijn en kuisch te leven, zullen later in staat zijn, hun vrouw en hun kinderen gelukkig te maken’. Talrijke uitzonderings- | |
| |
gevallen wijken van de norm af door de frequentie van het egoïsme en dit verandert weinig of niets door het feit, dat men aan zulk egoïsme een fraaieren naam geeft of het symptoom wetenschappelijk inkleedt. Er zijn talrijke redenen, waarom het huwelijk bestaat, maar de voornaamste reden blijft, dat het huwelijk iets goeds is en dat het, door goed te zijn, de menschen beter maakt. Ook het verlangen naar deze vervolmaking beantwoordt aan de eischen van het gezond verstand, en het is een normale voorwaarde tot gezinsgeluk, dat men zich niet uit gemakzucht tegen de vervolmakende werking van het huwelijk verzet, als men eenmaal getrouwd is.
Het komt, spijts de sombere meeningen over het intelligentiepeil der hedendaagsche volwassenen, in het algemeen minder voor, dat een gezin vernield wordt omdat het met onvoldoende gezond verstand werd gesticht dan dat een gezin uiteenvalt, omdat het de fantasie niet bevredigt. Het verstand wordt wellicht slecht opgevoed, maar het wordt opgevoed, doch aan de opvoeding van de verbeelding wordt weinig tijd besteed; men laat haar aan toevallen over, en die zijn tegenwoordig meestendeels ongunstig.
Voor vele schrijvers over het huwelijk en de voorbereiding ertoe is het een feit, en zij beschouwen het als een ramp, dat in onzen tijd de fantasie van de jeugd zoo veelvuldig en zoo hevig wordt geprikkeld. In het bijzonder aanmoedigende werkjes van populairen aard staan vol waarschuwingen tegen den invloed van allerlei lectuur, van films, van plaatwerken, van de damesmode, de badplaatsen, de danspartijtjes en al dergelijke zaken, die verondersteld worden, de verbeelding te doen zwerven naar een gebied, waar ze de wilskracht geweld aandoet. Men heeft wel eens den indruk, dat deze vrome beoordeelaars de maatschappij zouden willen bevrijden van al hetgeen de zinnen prikkelt, zooals dat heet, maar vergeten zij niet, dat iedere waarneming van de
| |
| |
zintuigen aan een prikkeling beantwoordt en dat het gevaar zich derhalve langen tijd kan terugtrekken binnen bepaalde grenzen zonder aan kracht van dreigement in te boeten? Zulk gevaar relativeert tot op zekere hoogte zichzelf en al moet men het gevaar niet uitdagend gaan zoeken, het beste middel om er met succes tegen te strijden is: zich er tegen te wapenen. Negatief blijven de afkeuringen van andermans gedrag, die niets garandeeren omtrent de eigen reactie. Er bestaat een gevaarlijke wellust in het aanwijzen van zedelijke gevaren en dat in onze zoogenaamd brave gezinnen de geestelijke atmosfeer vaak zoo bekrompen en kleinzielig wordt, ligt wel voor een deel aan de omstandigheid, dat men daar altijd op de vlucht is voor het veelvuldige kwaad, waaraan anderen blootstaan. Men acht er zich zelf het hoogst, omdat men niet meedoet aan de dingen, die bij libertijnsche menschen klaarblijkelijk veel bedorven genoegen opwekken, en aan die hoogachting, zichzelven toegedragen, betaalt menigeen den eigenaardigen schatplicht van een buitengewoon liefdeloos oordeel over de vrijmoedigheid der levenswijze zijner medeburgers. Waar de roddelzucht de triomf van de vroomheid moet zijn en de onverdraagzaamheid de winst der deugd, daar is de edelmoedigheid niet thuis, en toch is de edelmoedigheid een passender kenmerk van het goede gezin dan de hypothetische ongevaarlijkheid van de gedragingen der leden.
Een der groote problemen van de voorbereiding op het gezinsgeluk blijft inderdaad de beschutting van de geestelijke reinheid tegen de gevaren, die de fantasie bedreigen, doch wanneer de ziel verschrompelen moet tot kleinmoedigheid teneinde niet in roekeloosheid haren ondergang te vinden, blijft het een ruil van slechtheid tegen minderwaardigheid, waarbij de slechtheid het voordeel heeft van te kunnen bekeeren en de minderwaardigheid het nadeel van te moeten vastroesten aan weinig verantwoorden eigendunk.
| |
| |
Het grootste gevaar van de fantasie is niet, dat ze gevaarlijk geprikkeld zal worden, maar dat ze verdort. Veel uiterlijk fatsoen, dat zichzelf respecteert door op anderen af te geven en neer te zien, is het voortbrengsel van zulk een dorre fantasie, die niet alleen de geslachtsdaad tot een lauwe verplichting maakt, maar ook de huwelijksliefde en het gezinsgeluk tot vage alledaagschheden ontluistert, waarin alle verrukking opgeofferd wordt aan de regelmaat en alle genegenheid wegkruipt achter de behoorlijkheid. Het is beter, dat men zijn huwelijk ingaat met fantastische illusies dan dat men het onderneemt met fantasielooze verplichtingen en het is beter, dat men zich met zijn vrouw door avontuurlijke levensstormen heenwaagt dan dat men vijftig jaar lang tevreden bij haar op theevisitie blijft met de verwachting, dat stoof en leunstoel aan gene zijde der grens van het hiernamaals klaar staan om de genoten rust te vereeuwigen. Dit laatste kan namelijk bitter tegenvallen, want het is zelfs niet mogelijk, in den hemel te gelooven, indien men niet op eenigerlei wijze het geloof in de heerlijkheid van het leven belijdt. Dufheid en saaiheid zijn geen deugden, maar gebreken, ook in een gezin. Hun opvoedkundige waarde wordt tegenwoordig aanzienlijk overschat, wel te verstaan door brave menschen, die alleen maar braaf zijn, omdat iedere andere hoedanigheid meer moeite kost en grooter moeilijkheden meebrengt. Wanneer zij bij gebrek aan fantasie hun eigen huwelijk niet verknoeien door hun bekrompenheid en ijdele zielloosheid, dan bederven ze tenminste de gelukskansen van illusierijke jonge menschen, voor wie hun vervelende braafheid afschrikwekkend is. Meer nog dan de aantrekkelijkheid van sommige zonden werkt de afstootelijkheid van sommige schijndeugden het kwaad in de hand en dit komt, omdat die schijndeugden niet geboren zijn uit beproefde edelmoedigheid, zooals de ware deugd, maar eenvoudig uit angst voor ieder risico, zelfs voor het risico van het kwaad.
| |
| |
Ook geoefende moralisten laten zich soms door dien schijn bedriegen, tevreden als ze zijn met de waarneming, dat dáár waar niets gebeurt, ook geen kwaad gebeurt, maar dikwijls wordt het grootste kwaad dáár voorbereid. Ledigheid is het oorkussen van den duivel, en dit geldt ook voor de ledigheid van de fantasie.
Ongetwijfeld loopen er jongelui van beiderlei kunne rond, wier verbeelding vervuld is van de zonderlingste erotische wenschdroomen, die zij in het huwelijk hopen te bevredigen en zonder moeite kan men hun voorspellen, dat dit niet lukken zal, eenvoudig omdat het huwelijk, zelfs als remedium concupiscentiae verstaan, daar niet op berekend is, doch wanneer deze jongelui een gaaf karakter hebben, zijn zij in staat om van het leven iets te leeren. Menschen echter, die het huwelijk ingaan zonder er zich iets van voor te stellen, loopen de kans, dat zij door de werkelijkheid worden afgeschrikt en afgestooten met het gevolg, dat het soms de schijnbaar fatsoenlijkste en braafste echtgenooten zijn, die elkander de zwaarste rancune toedragen over het voltrekken der geslachtsdaad. Het vagevuur van de ruzie is kinderspel bij de hel der fatsoenlijke onverschilligheid, temeer omdat menschen met een onontwikkelde verbeeldingskracht nóg egocentrischer, en dit beteekent in hun geval veelal ook egoïstischer zijn dan zoogenaamd dolzinnige fantasten.
Volmondig kan erkend worden, dat een erotisch overprikkelde verbeelding de edelmoedigheid van het karakter vermoordt, doch het is een gezinsbelang, dat de prikkelbaarheid van de fantasie niet geheel wordt verdort of vergroofd, zooals ook de aandoenlijkheid van het gemoed, spijts haar gevaren, den adel van het karakter verhoogt.
In den strijd tegen de prikkels der verbeelding, die nooit geheel te verwijderen zijn uit de samenleving, zou dan ook meer gelet kunnen worden op een methode
| |
| |
die het verbeeldingsveld verruimt dan op de uitsluitend gevaar-werende methode, die zoo vaak het bewustzijn vernauwt. Men zou haar desnoods de aesthetische methode kunnen noemen, wanneer men de andere daartegenover als de moralistische beschouwt. Beide methoden berusten op een zekere ascese, maar de laatste beperkt zich tot een bestrijding van schadelijke invloeden, de eerste wil inwijden tot wat ik de liturgie des levens zou willen noemen. Zij leert zien, dat het leven zich volstrekt in schoonheid. Zij leert de geslachtsdaad waardeeren als een verrukkingsmoment in het levensproces: het oogenblik der biologische zelfverwerkelijking, tevens biologische zelfoverstijging. Zij leert de natuur verstaan als een getuigenis van schoonheid en zij leert de dichters verstaan als getuigen van de orde dezer schoonheid. J.W.F. Werumeus Buning heeft opgemerkt, dat de vrouwen vroeger het huwelijk ingingen met twee boeken, die ze zelf hadden geschreven, een kookboek en een poëzie-album. Het is geen ijdele praesumptie, te meenen, dat de huwelijken daarom vroeger veelal gelukkiger waren. Deze beide boeken wezen aan de zwervende fantasie een veiligen thuisweg, en ik houd mij voor overtuigd, dat een zuiver begrip van de poëzie des alledaagschen levens in al zijn geledingen het geluk van den mensch aanzienlijk verhoogt, terwijl het bewijs nog geleverd moet worden, dat een normaal mensch, speciaal gedurende zijn jeugd, voor deze poëzie totaal ongevoelig zou zijn. François Mauriac betreurt met Francis Jammes, dat het moderne jonge meisje niet wordt opgevoed ‘à ce joli sentiment que Zenaïde Fleuriot a appellé l'amour’ en Chesterton beschouwde het als de ergste misdaad, dat men een sprookje stal van een kind. Inzake geestelijke volksgezondheid zijn de dichters evenmin onfeilbaar als de psychiaters, maar ik zou
mij kunnen voorstellen, dat de dichters het leven harmonischer zien en dit is althans voor mij altijd een reden geweest om hen te vertrouwen. Zij hebben altijd
| |
| |
geweten, dat men het gevaar der booze hartstochten het best kan uitbeelden in een tragedie, maar dat de beste dichtvorm om een gelukkig huwelijk te bezingen de idylle was en ik zou ervoor willen pleiten, de jeugd, met wier tragische conflicten wij zoo lang en zoo teeder begaan zijn geweest, weer een beetje vereering te schenken voor de schoonheid van de idylle. Laat haar zien, dat het leven schoon is, allereerst door zelf schoon te leven en vervolgens door haar te vertellen, dat het leven schoon is. Een dichtstuk over de ‘breuk der kernen’ is niet per se verheven boven een dichtstuk over de moederliefde en een mensch is niet diepzinnig door tragisch, maar door goed te zijn. De smaak des tijds wil het anders, maar de tijd is er naar.
Voedt men de fantasie weer op tot positieve vereering van het schoone en aanbiddelijke, dan schept men voor het verstand de kracht om de verbeeldingsprikkels te ordenen en jonge menschen, die zich werkelijk iets verbeelden van het leven, zullen het vuile verachten, niet omdat ze er zich zelf te fatsoenlijk, maar omdat ze er hun leven te mooi voor vinden. De bruid, die zich opschikt in witte zij met een bloemruiker, zal daar niet het zinnebeeld in zien van de stof, die het eerst verkreukt, de kleur, die het eerst smet en de schoonheid, die het eerst verflenst. Dit alles is er ook niet mee bedoeld, doch wie de poëzie van het goede verdringt door prozaïsche voorzorg tegen het kwade, maakt idealisten tot cynici. Het huwelijk bevredigt niet alle fantasie; moeten wij daarom denken, dat het heelemaal geen fantasie bevredigt? Tusschen hetgeen het romantische jonge meisje zich van den trouwdag voorstelt en de werkelijkheid, die er veelal op volgt, bestaat een groote discrepantie, zulk een groote vaak, dat het huwelijk van den eersten dag af een ontgoocheling wordt, maar er is kans, dat althans een deel van de romantische verlangens aan den eigen haard een onderdak vindt, en datgene, wat het
| |
| |
cynische meisje zich voorstelt aan bevrediging, is doorgaans niet waard, dat men er huishuur voor betaalt, want het is met den prijs van een hotelkamer af te doen.
Bij den jongen man van heden vertoont zich het cynisme vaak onder andere gedaante: hij meent, dat hij diepzinnig is, wanneer hij over de echtelijke trouw zure opmerkingen maakt: ‘Moet ik dan schertsen, zooals gij schertst, en gelukkig zijn, zooals gij gelukkig zijt?’ vraagt de schrijver van een bundeltje wrange aphorismen over het ‘onvolkomen’ huwelijk aan zijn lezer. Doch deze mag hem zonder schaamte wedervragen: ‘waarom niet?’ Door cynische jongemannen van heden, die vrijwel allen van precies hetzelfde slag zijn, wordt het huwelijk, dat als mysterie en als sacrament het eeuwige vertegenwoordigt in den tijd, steêvast uitsluitend beschouwd onder den gezichtshoek van overwinning en nederlaag, bewondering en vernedering. De liefde en al wat ermee samenhangt wordt beproefd met een gehypertrophieerden smaak voor gezagsverhoudingen. Het is meer de vraag wie er heerscht dan wie er bemint.
Deze eigenaardige verhouding tot de werkelijkheid haalt alle gedachten over het huwelijk omlaag tot het stomburgerlijke niveau van grapjes over de kwestie, wie er ‘de baas’ is in huis, over ‘de vrouw, die de broek aan heeft’ en den man, die ‘pas iets te vertellen krijgt als de vrouw het hem toestaat’, over ‘de vrouw, die bij zooveel kleine kinderen nog een groot kind heeft aan haar man’ en over ‘de karwats, die men vooral niet vergeten moet, wanneer men naar de vrouwtjes gaat’. Door dit spotgoedkoope cynisme wordt gewoonlijk Nietzsche aangehaald als een groote autoriteit in liefdesaangelegenheden. Nietzsche was echter geen groote autoriteit in liefdesaangelegenheden. Hij was op dit gebied juist een typische specialist in heerscherverhoudingen, die deswege de liefde volstrekt niet begreep.
| |
| |
Het huwelijksgeluk vertoont naar buiten vaak zeer banale aspecten. Het is geen stemming, maar het is een gezindheid; het is geen bevlieging, maar een standvastigheid. Daarom lijkt het burgerlijk aan wie het zonder ervaring waarneemt en schijnt het onaantrekkelijk voor een impressionistischen cultuurfilosoof, die zijn gezag aan de kracht van zijn stemmingen dankt. Het huwelijksprobleem beweegt zich mede om middagtafels met osselapjes en roode kool, om kopjes thee met vervelende huisvrienden en om wandelingetjes met de kinderen. Om zich voor zulke zaken op de gepaste wijze te interesseeren moet iemand een gezonde levensliefde hebben. Laat men ze door gezagsverhoudingen beheerschen, dan zal men heel wat echtelijke ruzie kunnen krijgen, doch dan verhoudt men zich te ‘excentriek’ tegenover het alledaagsche. Dit is een kenmerkend decadentieverschijnsel. In zijn ‘Kultur der Dekadenz’ schildert Von Sydow de stemming van het individu, dat bang voor de liefde en voor de verantwoordelijkheid, welke zij oplegt, de onnatuurlijke regeling van normale verhoudingen zoekt te rechtvaardigen uit behoefte om gevrijwaard te worden tegen de wrijvingen des levens. Wie in deze stemming verkeert, koestert gewoonlijk het gevoel, dat hij met zijn bijzondere sentimenten vereenzaamd is tusschen menschen van lagere orde, en dat er slechts één op de duizend zijn gezindheid deelen kan. Hij veracht de alledaagsche lieden als varkens en honden en de grootheidswaan, die hieruit voortkomt, gaat dikwijls samen met een dwars tegen de maatschappij gerichte distinctiedrift. Op de cynische vraag: ‘moet ik gelukkig zijn, zooals gij gelukkig zijt?’ antwoorden goedgetrouwden met alle eenzijdigheid eener krachtige overtuiging: ja. Immers een geluk, dat de eeuwen doorstroomt, heeft in zijn wezen iets onveranderlijks en alledaagsch, waaraan men zich moet weten te onderwerpen, wil men het waarlijk genieten. Hierin is
Nietzsche een slecht leermeester,
| |
| |
omdat hij een slecht philosoof is, namelijk een schrander en schamper criticus van de cultuur, maar te weinig samenbinder van de levenskrachten, die hij in beweging brengt. Schopenhauer daarentegen besefte, dat het huwelijk door zijn aard het eeuwig karakter der liefde vertegenwoordigt binnen de vergankelijkheid van den tijd en dat het hierdoor alleen aan den mensch is gegeven, een sentiment te ervaren als een onsterfelijk bezit. Wanneer een vrouw zich cynisch uitlaat over de liefde, komt het omdat zij ergens in haar teederheid gekwetst werd, doch wanneer een man er cynisch over spreekt, verlangt hij doorgaans naar een macht, die hij niet heeft.
Hoe hooghartig zich zulk cynisme soms ook aanstelt, het is altijd een belijdenis van armoede aan verbeeldingskracht om zich daarmee zijn eigen geluk voor te stellen; de zoogenaamd realistische opvatting van de geslachtsdaad blijft, bij de poëtische vergeleken, alleen maar actueeler in zooverre zij zich tot de act en niet tot de gevolgen durft uitstrekken. Een bepaalde methode van voorlichting werkt dit cynisme in de hand. Speciaal aan jonge meisjes zou men steevast moeten voorhouden, dat het huwelijk de organisatie is van een kleinen kring prettige lieden, met wie men als gelukkig mensch zijn gouden bruiloft vieren moet. Wanneer men, over het huwelijk sprekend, alleen aan zijn jeugd denkt, vergeet men, dat de ware poëzie des levens zich vaak het zuiverst uitdrukt in de wijsheid van vergrijsde menschen en dat een moeder op haar sterfbed een dichterlijker onderwerp van medidatie over de waarde van het menschelijk bestaan is dan de eindeloos vele en onbenullige meisjes in badcostuum, die uitgeschilderd worden om ons, mannen, te verleiden tot het rooken van bepaalde cigaretten en het drinken van coca-cola of iets van dien aard. (Sigaren en jenever worden merkwaardigerwijze altijd geadverteerd met afbeeldingen van bejaarde mannen, doch dit heeft slechts heel zijde- | |
| |
lings, zij het dan heel reëel iets met ons onderwerp te maken.)
Beide fantasie-gebreken: bekrompenheid van het verbeeldingsveld en cynisme krachtens ongeloof in de schoonheid vormen weliswaar geen huwelijksbeletselen, maar ze zijn toch zware belemmeringen voor het normale gezinsgeluk en ze kunnen alleen worden weggeruimd door een degelijke opvoeding van de verbeelding. Evenals een gezond verstand is een gezonde fantasie een normale huwelijksvoorwaarde.
De derde voorwaarde is een gezond gevoel. Er is meer tegen het geluk gezondigd door bête sentimentaliteit dan door brute gevoelloosheid. Het ware gevoel is datgene, waardoor een mensch zichzelf vergeten kan ter wille van iets, dat hij als grooter of belangrijker erkent dan zichzelven en alle andere gevoel is valsch gevoel. In dezen zin is het huwelijk eene zaak van het ware gevoel.
Veel dingen heb ik in mijn leven hooren vertellen, die zeker niet waar zijn, maar het verschrikkelijkste van deze dingen heb ik altijd de leugen gevonden, dat op den duur alle gevoelens zouden verzwakken. Pijn gaat over, als ze niet heviger wordt en droefheid slijt, zoolang er nog ergens pleizier is, doch juist daarom houd ik het met den volksdeun, die belijdt, dat roosjes verdorren en scheepjes vergaan, maar trouwe liefde blijft altijd bestaan. In ieder geval ontleende Vondel aan deze populaire waarheid het recht om over de echtelijke liefde te beweren: ‘Geen liefde komt Gods liefde nader noch schijnt zoo groot’. Deze liefde is inderdaad sterker dan de dood en daarom bestaat er geen funester lastering des levens dan aan het oor van jonge vrouwen in te fluisteren, dat, nu ze pas getrouwd zijn alles nog mooi is, maar dat over tien jaar ze wel anders over het huwelijk denken zullen. Als men zich voorneemt, iemand levenslange trouw te beloven, heeft
| |
| |
men er eenig recht op, dat men hem over tien jaar nog trouw kan zijn, en dit van harte.
Als reactie op allerhande gevoeligerigheid, die de schuld werd van veel matrimoniale en maatschappelijke hypocrisie, hebben moderne schrijvers een theorie van de eerlijkheid uitgedacht, die op het eerste gehoor buitengewoon aannemelijk schijnt, doch die bij nader onderzoek nauwelijks menschwaardig blijkt. Ik bedoel de Gideaansche sincérité, niet alleen zooals ze door André Gide zelf wordt voorgestaan maar ook in al haar afgeleide vormen, frequent genoeg in de Nederlandsche bellettrie om mij te ontslaan van de taak, hier eenig auteur persoonlijk te beschuldigen. Ik ben trouwens overtuigd, dat deze eerlijkheidstheorieën bij de meeste schrijvers inderdaad volkomen eerlijk zijn en dat zij werkelijk trachten, hiermede te ontsnappen aan een universum van verleugening, beheerscht door de holle phrase, het valsche sentiment en het egoïstische zelfbedrog, dat eigenbelang met beginsels maskeert. Zij eischen - terecht - van den mensch, dat hij eerlijk zal staan tegenover zich zelven en een zuivere verhouding zal scheppen tusschen zijn wezen en zijn verschijningsvorm, doch om hem hiertoe in de gelegenheid te stellen, geven zij hem het eigenaardige recht, gedurig te ontgroeien aan hetgeen hij was en zich als het ware minuut na minuut te verloochenen, zoodat het een eeretitel zijner waarheidsliefde wordt, wanneer men hem er op betrapt, met zichzelven in tegenspraak te zijn. Wie trouw blijft, kan moeilijk tegelijkertijd in dezen zin eerlijk zijn, want hij overwint bepaalde twijfels zonder er gehoor aan te geven en onderdrukt bepaalde verlangens zonder ze in te volgen. De trouwe mensch laat als het ware slechts het bruikbare gedeelte zijner persoonlijkheid gelden en maskeert of verminkt het onbruikbare deel: deswege geldt hij bij deze beoordeelaars voor een minder volwaardig individu dan degene, die met de stoffelijke ook de geestelijke wissel- | |
| |
kansen van het leven aanvaardt. In het bijzonder de trouwe
echtgenoot legt zich een dwang op, die binnen dit schema even weinig natuurlijk is als het priesterlijke caelibaat binnen het schema van de onweerstaanbaarheid der begeerten.
Trouwaan een beginsel, trouw aan een huwelijk, trouw aan een ideaal, een programma of een partij is volgens deze zienswijze altijd op eenigerlei wijze ontrouw van de persoonlijkheid jegens zichzelf, dat wil zeggen: een diepgewortelde, in wezen gemakzuchtige oneerlijkheid. Men meene niet, dat deze opvatting weinig voorkomt of weinig invloed heeft; zij is de kenmerkende levensopvatting van de decadentieperiode van het individualisme. En wij leven in de decadentieperiode van het individualisme.
Ten opzichte van het gezinsgeluk is deze interpretatie van de eerlijkheid volkomen destructief en toen ik op de enquêtevraag van het Hollandsche Weekblad, welk middel mij het meest geëigend leek om te komen tot geestelijke herbewapening, ten antwoord had gegeven, dat volgens mijn idee het herstel van het gezin dit middel was, kreeg ik een brief van een bekend letterkundige, merkwaardigerwijze zelf een gezinshoofd, waarin hij mij vroeg, hoe het mogelijk was, dat ik belangstelling kon hebben voor het gezin: ‘die broedplaats van oneerlijkheid en hypocrisie’. Talrijke gezinsbeschrijvingen in nieuwe Nederlandsche romans en zelfs eenige kennelijk autobiographische werken, die de jeugd van den schrijver tot onderwerp hebben, correspondeeren nauwkeurig met deze zienswijze. Een scherpzinnig buitenlander, in de nieuwere Nederlandsche bellettrie belezen, zei mij eens, dat hij over vele jonge schrijvers den merkwaardigen indruk had gekregen, als zou het hun doodsangst zijn, op hun eigen vader te moeten lijken, terwijl hij nochtans overtuigd was, zoo te zien uit hun werk, dat deze auteurs een goede kinderkamer hadden gehad.
| |
| |
Wat de moderne letterkunde zoo duidelijk naar de oppervlakte van het bewustzijn brengt, speelt ongetwijfeld in de maatschappelijke samenleving een meer verborgen rol. De minachting jegens de gezinstrouw, de angst voor het zich-fixeeren en daardoor geestelijk verloochenen, zijn samenhangende verschijnselen, mede voortkomstig uit den afkeer van het ‘fatsoen’, uit den weerstand tegen ‘burgerlijke zelvoldaanheid’, die soms ontaardt in angst voor lederen vorm van tevredenheid over wat dan ook, en uit de zucht naar onuitputtelijke oorspronkelijkheid. Vertegenwoordigt deze houding niet een bestaande mentaliteit, dan is zij toch in staat er eene te scheppen en het vraagt weinig betoog, dat die mentaliteit een vijandin is van het gezinsgeluk.
Moet men echter niet toegeven, dat de trouw een beperking aan de persoonlijke ontwikkelingskansen oplegt? Voorzeker. Zij geeft namelijk aan deze ontwikkeling een richting, zooals zij aan de persoonlijkheid een vorm geeft. Wie trouw wil blijven aan den zelfgekozen weg, kan niet meer alle kanten uit en het is mogelijk, dat deze beperking of deze betrekkelijke eenzijdigheid hem belemmert in de ontplooiing van zekere geestelijke vermogens. Er zijn voorbeelden van, ook in de litteratuurgeschiedenis. Met vrij groote waarschijnlijkheid kan men zeggen, dat Nicolaas Beets, hadde hij bepaalde tendenties zijner natuur gevolgd, als romantisch bohémien, maatschappelijk verkommerd, maar geestelijk verwoed, genialer dichtwerken zou hebben nagelaten dan hij zich veroorloofde te doen als huisvader en dominé, maar over het algemeen zijn de ontwikkelingskansen der persoonlijkheid, mede afhankelijk van een zelfgeschapen orde, wier karakter aan het persoonlijke karakter beantwoordt en al matigt het gezin een deel van den hybris der persoonlijkheid, het geeft voor die matiging de versterking van het individueele verant- | |
| |
woordelijksbesef in ruil. Ik zie niet in, dat dit altijd een slechte ruil zou zijn, zelfs voor een genie.
Maar ik betwijfel vooral, dat het genieën zouden zijn, die zich met deze problematiek het meest opgewonden bezighouden. Juist de krampachtigheid van dien strijd om zelftrouw, waarop vandaag zooveel menschen van middelmatige begaafdheid hun beste energie schijnen samen te trekken, waarschuwt ons, dat wij met het symptoom eener overspanning te doen hebben. Dat een mensch zichzelf beschouwt als het beste wat hij heeft, kan niemand hem kwalijk nemen, want wij hebben inderdaad niets beters dan onze ziel, maar om dat goede tot gelding te laten komen, moet men het aan iets wijden; dat is namelijk zijn bestaansvoorwaarde. En wie zich van ganscher harte wijdt aan de litteratuur van de eerlijkheid, moet niet boos zijn, wanneer een ander zich van ganscher harte wijdt aan de eerlijkheid van de litteratuur, dat is: aan haar trouw jegens de schoonheid.
De paradox dat alle trouw hetzelfde zou zijn als oneerlijkheid en de foutieve consequentie daaruit, dat dus ook alle ontrouw een voortvloeisel der eerlijkheid wezen zou, is een louter cerebraal vluchtoord, waar men zich meent te kunnen ontdoen van de krachtige verantwoordelijkheid voor het eigen wezen, die eischt, dat men dit wezen niet volgt, maar beheerscht. Wie achter al zijn gevoelens aanloopt, gaat vele doolwegen, maar wie ze samenvat en op iets richt, is eerst waarlijk in de gelegenheid hun kracht te meten en een gezin met een groot aantal kinderen is een stelliger proef voor het sentiment dan nu en dan het vervaardigen van veertien min of meer rijmende vijfvoeters of het loslaten van eerlijke belijdenissen, die nabijkomen aan een publieke biecht, waarbij alleen het berouw zich wat langer laat wachten.
Behalve de mogelijkheid van de duurzaamheid der gevoelens wordt vaak ook hun aard in het geding ge- | |
| |
bracht, en wij hebben in het Hollandsch kunnen lezen, dat de liefde niets anders is dan een ‘Victoriaansch vooroordeel’. Het heeft weinig zin, hier diep op in te gaan, want dit Victoriaansche vooroordeel is minstens zoo oud als de wereld en Dante was diep overtuigd, dat dit vooroordeel aanzienlijk ouder is dan de wereld en dat het de zon, en al de andere sterren, in het aanzijn riep. De vraag blijft echter, waar die liefde in bestaat en over die vraag is nooit zoo diep nagedacht of de denker moest zich buigen voor een mysterie van onze natuur. En het kwam wel voor bij zéér gezonde denkers, dat zulk een buiging een kniebuiging was.
Wil men dit mysterie uitsluitend zoeken in de stoffelijke samenstelling van onze waarneembare gestalte, dan nog blijft ze raadselachtig, maar een liefde, die totaal niets geestelijks zou hebben, is door de menschheid in alle eeuwen beschouwd als een minderwaardige, vergeleken bij die, welke de toenadering van de lichamen tot de uitdrukking en de bezegeling maakte van de harmonie der zielen. Op zijn allerminst is de liefde, behalve een sexueele aangelegenheid ook nog een gemoedskwestie, ernstig genoeg om er onder bepaalde omstandigheden zielsziek van te worden en wanneer deze gemoedskwestie in het huwelijk niet wordt opgelost, vindt men bij de lichamelijke bevrediging niet zoo heel veel baat.
Is de geslachtsdaad biologisch beschouwd een zelfverwerkelijking door zelfoverstijging, dan is zij een passend symbool der waarachtige liefde, die - waarop ook gericht - altijd een psychologische zelfverwerkelijking door zelfoverstijging zal zijn en hierdoor vruchtbaar. De liefde verheft den mensch boven zichzelf, zij kan hem ‘tiit-zinnig’ maken en ze kan hem in staat stellen tot de uiterste ‘zelf-verloochening’, dit beteekent tot het gaarne gebrachte offer van zijn leven.
Het is een kleine kunst, daarmee te spotten, maar het vraagt veel generositeit, erin te volharden en deze
| |
| |
generositeit is een normale voorwaarde van het goede huwelijk; zij is nog lang niet de schepster van het ideale gezinsgeluk.
Behoudens deze normale gezondheidscondities van het verstand, de verbeelding en het gevoel, die tezamen een gezonden wil-ten-goede veronderstellen, zal in menig geval het kinder-aantal een voorwaarde zijn tot gezinsgeluk en ik bedoel wel degelijk het groote aantal of wat hiervoor doorgaat, al zie ik heel goed in, dat een huishouden iets anders is dan een kostschool en dat het gezinsgeluk niet verzekerd wordt door het aangaan van een derde of vierde huwelijk, dat naar het voorbeeld van voorafgegane weer buitengewoon vruchtbaar zal zijn. De malle stelling, dat eenige bevolkingsgroep verplicht zou zijn, zooveel mogelijk kinderen voort te brengen (liefst nog: in dienst van het kapitalisme) is te onzinnig om ernstig beoordeeld te worden en zeker de minst geschikte om er propaganda mede te voeren tegen de eenige bevolkingsgroep, die om principieele redenen aan een uitgebreide groep van haar leden het caelibaat en de maagdelijkheid voorschrijft. Ook wil ik mij niet verliezen in speculaties over den graad van maatschappelijke gewenschtheid der manieren, waarop een echtpaar onder bepaalde omstandigheden de uitbreiding van het gezin kan voorkomen. De beste manier om een gevolg te vermijden is altijd: zich niet aan de oorzaak te wagen, maar ik geef toe, dat onze eenvoudigste logica de zwaarste practische last van het menschenleven is. Ik stel alleen vast, dat de kinderen het meestal pleizierig vinden, met niet te weinigen te zijn en dat ze daar ook meestal gelijk in hebben.
Men werpt op, dat de ouders veelal een te groote verantwoordelijkheid op zich nemen, maar menschen, overbelast met verantwoordelijkheid zijn schaarsch, in het bijzonder onder de menschen met een gezond verantwoordelijkheidsbegrip. Roerende tafereelen van
| |
| |
ellende daargelaten, die hoofdzakelijk zin hebben om het egoïsme van den welstand te bestrijden, zijn er weinig omstandigheden, waarin het ordelijk mag heeten, dat wij de Voorzienigheid door onze berekening ondervangen, want een ongeluk kan altijd gebeuren en de dood is ongewis, zoodat ons aardsch geluk maar in betrekkelijken zin een maaksel onzer haden kan zijn en daarnevens de kenmerken behoudt van hetgeen we dan maar een geschenk van het lot zullen noemen. In ieder geval doet men het kind onrecht door te meenen, dat het alleen geboren wordt voor den tijd, waarin het volwassen zal zijn en doet men zichzelf onrecht door te denken, dat men alleen het actueele oogenblik ter beschikking zou hebben: deze beide misvattingen over de tijdelijkheid van het aardsche doen afbreuk aan het gezinsgeluk.
Natuurlijk heeft een kind een toekomst en die moet liefst niet daarin bestaan, dat zijn vader een verleden heeft, maar een kind heeft ook een heden en een echtpaar heeft ook een perspectief. Bij de gedachte over het kindertal heeft men het vaak over de actueele verantwoordelijkheid van den vader en het toekomstig geluk van het kind, maar denkt men voldoende aan de actueele taak van het kind en het toekomstige geluk van den vader? Het kind is daar om het geluk te verhoogen in het gezin, zoodra het er is, en de vader, die hard moet werken om dit geluk mogelijk te maken, zal naderhand aan dit kind, zooal geen erfenis, dan een voorbeeld hebben gegeven: het hangt van de waardeering af, welk dezer goederen men het hoogst aanslaat, maar wie zich aan de dichterlijke zijde van het levensgeluk stelt, zal stemmen voor het laatste.
Van belang is overigens, dat ouders iets aan hun eigen kinderen hebben. De tendentie der maatschappij, om steeds meer vaders en moeders naar vereenigingslokalen te lokken en steeds meer kinderen te kleeden
| |
| |
in uniformen, die hun moeder nooit zou hebben uitgedacht, hoe trotsch zij er overigens op is, dat haar kind goed voor den dag komt, verbreekt de saamhoorigheid van de gezinsleden zeker niet straffeloos en zal zich op den duur op deze maatschappij gaan wreken in een teveel aan onderlinge eentonigheid bij een teweinig aan onderlinge genegenheid. Het beste gezin is zeker niet datgene, waarin iedereen altijd thuis blijft, omdat het nergens zoo gezellig heet als bij moeder, maar nog minder het huishouden, waaruit iedereen wegloopt naar zijn eigen bond of club, omdat er binnenshuis toch nooit iets te beleven valt.
Jeugdleiders worden tegenwoordig bekwaamd in het vertellen van sprookjes, maar er zijn volop moderne moeders, die van geen enkel ouderwetsch wiegeliedje de woorden nog kennen. En nieuwerwetsche wiegeliedjes worden niet gemaakt, of ze zijn humbug. Toch is het merkwaardig, dat een deel van de nieuwste Nederlandsche poëzie haar onderwerpen weer ontleent aan de binnenhuiselijke ervaringen van de dichters en dat er twee dichtwerken, kort na elkaar, werden uitgegeven, waarin de geboorte van een kind is bezongen. Tegen de verdrukking van de benarde tijdsomstandigheden in, wordt het heimwee naar het natuurlijke leven weer wakker. Dit natuurlijke leven is geen huisbakkenheid. Een moedige aanvaarding en erkenning van het feit, dat het belangrijkste deel van ons menschelijke levenslot zich afspeelt binnen de bescheiden verhoudingen van ons gezin brengt een verlangen mee, om de groote vitale krachten ook daar te plaatsen, waar ze thuishooren en dat is in het bestaan van iederen dag. De tijd, dat men op affiches de jeugd niet afbeelden kon, of men plaatste haar met golvende haren tegen wind op in de buitenlucht en dat men niet spreken kon over kinderen zonder te spreken over problemen, is ongemerkt aan het voorbijgaan: het was dezelfde tijd, die over kameraadhuwelijken sprak en roekeloos
| |
| |
de puberteit verheerlijkte, hoewel de meeste menschen terzelfder tijd niets dan last hadden van hun eigen puberteit of van die van anderen. Terwijl de maatschappij nog volop bezig is, de jeugd te organiseeren, schijnen de ouders voldoende gewend te zijn geraakt aan de genoegens van het snelverkeer om in hun vrijen tijd weer rustig thuis te kunnen blijven en dit is een gunstiger sociaal verschijnsel dan de overgroote aandacht van allerlei vreemdelingen voor de kinderen van die ouders. Ik wil het vele werk niet afbreken, dat in de twintigste eeuw gedaan is om de jeugd een prettiger bestaan te geven, maar ik wil er wel op wijzen, dat een deel van dit werk overbodig zou geweest zijn, wanneer de jeugd bij vader en moeder een prettig tehuis had gevonden, Blijkt in de toekomst het gezin voldoende hersteld om den jeugdbond weer te doen verdwijnen, dan zal het goed zijn te beseffen, dat deze jeugdbond zijn werk gedaan heeft en dat men zonder rouw een vroolijk deuntje fluiten mag op zijn begrafenis, want er is evenveel voor te zeggen, dat kinderen hun eigen vriendjes kiezen als dat jonge mannen hun eigen bruid kiezen en alle manieren om zulke eenvoudige dingen stelselmatig voor hen te regelen zijn in wezen slechte manieren, al kan men die verkiezen boven algeheele verwildering. Het geluk aan den huiselijken haard is voor een kind het grootste geluk en men schat het niet te groot, wanneer men het essentieel onvervangbaar noemt.
Maar ook als de kinderen naar bed zijn, en later, als zij getrouwd zijn en uitgezworven, moet het gezinsgeluk zijn voortgang hebben. Sedert de achturige werkdag een einde maakte aan een wantoestand, terwijl de vrouw veel huiselijk werk buiten de deur kan doen verrichten en veel handwerk van voorheen, electrisch, eerder klaar is, hebben tallooze goede menschen wat vrijen tijd gekregen, die ze besteden kunnen aan hun gezin; maar nu blijkt meteen hoe moeilijk het voor
| |
| |
velen is, die ook werkelijk te doen. De dag moet worden opgevuld met krant en radio om voorbij te komen; de avonden duren zonder verstelwerk te lang en er is geen akeliger beeld van algemeene verveling dan de inkijk in de eindelooze vensterrij der eentonige architectuurblokken langs de buitenwijken van Amsterdam, waar niemand zijn gordijnen sluit, als om te laten zien, dat hij net eendere meubelen en schemerlampen heeft als zijn ellendeling van een buurman, voor wien hij noch in deftigheid, noch in solventie, noch in onpersoonlijkheid van slechten smaak schijnt te willen onderdoen. Voor mij persoonlijk is het een raadsel, hoe iemand zich onder een lamp gezellig kan voelen, als de gordijnen niet gesloten zijn, maar ik geef toe, dat dit mijn zaak niet is en dat ik niemand kan verplichten, zich hoe dan ook gezellig te voelen, want dat moet hij allemaal zelf weten, doch is het werkelijk een Brabantsch vooroordeel, wanneer ik, binnenkijkend in die woningen, den onverzettelijken indruk krijg, dat al die menschen zich daar bij een krant en een verstelmand zitten te vervelen met de thee op tafel en de radio aan?
In een goed gezin moet tenminste één mensch goed kunnen koken en tenminste één mensch goed kunnen vertellen, het mag desnoods dezelfde zijn en zeker zou nooit iemand kamerlid of minister mogen worden, die zelfs geen kapot speelgoed repareeren kan of die altijd vergeet, op tijd te roepen, dat hij kien heeft. Voor de practische maatschappij zijn sommige huiselijke bezigheden een uitstekende oefenschool, maar bovendien zijn die bezigheden in al hun eenvoud vaak middelen om het geluk, dat zij niet geven kunnen, te helpen bewaren, betere middelen voorzeker dan de plichtmatige avond-verveling, die ook een slechte voorbereiding op de nachtrust is.
Bij de opvoeding wordt er zoo goed als geen rekening mee gehouden, dat de menschen later, behalve hun plichten ook hun vrijheid krijgen en wanneer er tegen- | |
| |
woordig zoo weinig vrijheid in de samenleving over-blijft, dan ligt het mede hieraan, dat er zoo weinig menschen raad geweten hebben met hun vrijen tijd. Leert de meisjes lezen; een vrouw, die nooit een boek inkijkt, is geen voorbeeldige vrouw, maar iemand, die haar verbeelding niet voldoende voedt, zoodat ze vervelend wordt en een man, die geen tijd heeft om te lezen, is een man, die zichzelf overschat door zich wijs te maken, dat al zijn drukte nuttig is. Een goed verhaal zou deze menschen frisch houden en stof geven om over te praten: bedenkt, dat zij misschien nog dertig of veertig jaar met elkander praten moeten, terwijl ze nu al, als ze waarlijk van elkander houden, in staat zijn, elkanders gedachten te raden!
Ziedaar tot slot een paar practische voorwaarden tot het normale gezinsgeluk, maar die naast meer theoretische consideraties wellicht de overweging van opvoedkundigen waard zijn. Het ideaal van het gezinsgeluk is van deze normale voorwaarden (althans in normale omstandigheden) afhankelijk, en wanneer sommige menschen te arm zijn en anderen te druk door werkzaamheden in beslag genomen, om van dit idyllische geluk te kunnen genieten, dan moeten wij om wille van deze menschen de maatschappij veranderen, want zij hebben recht op dit geluk. Was er werkelijk alleen maar een revolutie voor noodig, om het hun te verschaffen, het zou een welbestede revolutie zijn, doch er is meer voor noodig dan een revolutie, namelijk ons eigen ernstig verlangen om gelukkige menschen te worden.
Het ideale gezinsgeluk is echter datgene, dat gedragen worden zou door de volledige ontplooiing van alle mannelijke en vrouwelijke deugden van alle gezinsleden en dit komt waarschijnlijk in de practijk niet vaak voor. Wanneer Berdjajew zegt, dat het christelijk gezin niet kan bestaan omdat er geen christelijke
| |
| |
staat bestaan kan, dan is het antwoord eenvoudig genoeg, dat het juist wèl bestaan kan, omdat er een christelijke parochie en een christelijke kerk blijkt te bestaan, maar wanneer hij volhoudt, dat ook in het gezin (evenals in de parochie, den staat of de kerk) iedereen verantwoordelijk blijft voor zijn particuliere levensgedrag, dan kan men hem gelijk geven en er zelfs op wijzen, dat de Katholieke Kerk wel bij herhaling heele groepen van menschen gecanoniseerd heeft, maar dat er nog nooit een gezin in zijn geheel is heilig verklaard. Toch is die kerk volmaakt overtuigd van de heiligheid van het gezin. Zij ziet er echter een middel in tot persoonlijke zelfvervolmaking en verre van de vijandin der menschelijke persoonlijkheid te zijn, is het gezin er de haard en de oefenschool, het zuivere ‘seminarium’ van, om een woord te gebruiken, dat kracht krijgt, nu men in katholieke kringen de gedachte overweegt, de seminaristen ook tijdens hun vacantie aan alle gezinsverband met hun ouders, zusters en broers te ontrukken. Die gedachte vindt zeker ergens anders steun dan bij de katholieke opvatting omtrent het gezinsideaal.
Van alle schrijvers, die ik over dit ideaal raadpleegde, heb ik er geen kunnen ontdekken, die zich over de beteekenis van het gezin helderder, eerbiediger en als ik het zoo noemen mag moderner uitdrukte dan Sint Augustinus in zijn werkje: De bono coniugali, dat ik reeds noemde. Te liever verwijs ik naar dezen auteur omdat men tegenwoordig vaak leest of hoort, dat hij het geweest zou zijn, die het huwelijk, ‘een geoorloofde zonde’ genoemd heeft. Ik moge deze veelal geldende misvatting recht zetten met de onweersprekelijke letterlijkheid van zijn eigen tekst: ‘De sacramento enim agitur, non de peccato, nam in baptismo peccata omnia dimittunter. Sed qui dixit “Si acciperis uxorem, non peccasti, et si nupserit virgo, non peccat” et “Quod vult faciat, non peccat, si nubat”, satis declaravit nuptias nullum esse peccatum’. (‘Het gaat
| |
| |
hier over een sacrament en niet over een zonde, want in het doopsel worden alle zonden kwijtgescholden. Maar (Paulus) die gezegd heeft: “Wanneer gij een vrouw neemt, zondigt gij niet en wanneer een maagd in het huwelijk treedt, zondigt zij niet” en “Zij doe wat zij wil, ze zondigt niet, wanneer zij trouwt”, gaf hierdoor voldoende te verstaan, dat het huwelijk in het geheel geen zonde is’). De bon. conj. XVIII 27.
Verder kan verwezen worden naar VIII, 8 van hetzelfde boek, waar Augustinus uiteenzet, dat het huwelijk niet een goed ding is in betrekkelijken zin, n.l. in betrekking tot de ontucht, maar dat het iets volstrekt goeds is. Immer, zoo redeneert hij, anders hadden we de keuze tusschen twee kwaden, waarvan het huwelijk het minst kwaad zou zijn, maar zoo is het niet. ‘Non ergo duo mala sunt connubium et fornicatio, quorum alterum pejus sed duo bona sunt connubium et continentia, quorum alterum est melius’. (‘Huwelijk en ontucht zijn niet twee kwaden, waarvan het laatste het ergste is, maar huwelijk en onthouding zijn twee goede dingen waarvan het laatste het beste is’).
Deze twee teksten kunnen volstaan om het misverstand te bestrijden: het heele boek is trouwens gebaseerd op de gedachte, dat het huwelijk goed is, het coelibaat beter, maar dat men in beide levensstaten de volmaaktheid kan bereiken, hoewel ze in beide zeldzaam is. Met andere woorden: de practijk is goed, maar het ideaal wordt zelden bereikt. Het normale gezin is een goed ding, het ideale gezin ziet men echter niet alledag. Herhaaldelijk komt Augustinus er op terug, dat de norm goed is, hoewel het ideaal zelden bereikt wordt, als. vreesde hij, dat men door overspannen verbeeldingen omtrent het heilige gezin zou schaden aan de gezonde goedheid van het normale gezin.
Wat beteekent het goede gezin in de wereld? Het houdt de maatschappij in stand, het vervolmaakt de echtgenooten door de begeerte te zuiveren en het
| |
| |
schept tusschen twee menschen de goede genegenheid van de wederzijdsche trouw. Het doet deze drie dingen gelijktijdig. De goede dingen van het huwelijk zijn samen één goed ding, vandaar de titel in het enkelvoud. Het lijnenspel van de normen vormt het ideaalbeeld; iedere lijn telt mee, doch geen enkele lijn is los van de andere; eerst de zuivere lineatuur van het totaalbeeld laat de volle schoonheid zien. En dit totaalbeeld is een geheimzinnig spiegelbeeld der liefde van Christus voor de Kerk ‘quoddam sacramentum, quod deserentibus hominibus atque id dissolvere cupientibus inconcussum illis maneret ad poenam’ d.w.z. ‘een sacramenteel teeken, dat de menschen, die het zouden willen verwerpen of verbreken, onwrikbaar bijblijft, tot hun straf’, (ibid. VII 7.)
Dat het ideaal niet altijd vervuld wordt, mag geen reden zijn om af te wijken van de normen: zij verzekeren het geluk, waarvan het ideaal de vereeuwiging is in de glorie. Tegenover Manicheesche en moderne wanbegrippen, die het gezin, als de straf der in-zichzondige geslachtsdaad beschouwen, verdedigt Sint Augustinus de optimistische waarheid, dat wij in onze eigen familie het geluk kunnen vinden, hetwelk de Schepper ons gunt en dat wij goed doen door naar het geluk te zoeken: goed aan ons zelf, goed aan elkaar en goed aan de wereld.
|
|