| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
L.J.M. Feber De terugkeer
De Europeesche mensch moet gelukkig worden geprezen om den rampspoed, die hem heeft getroffzen. Nood leert bidden; in den doodsnood, waarin hij is geraakt, ligt voor den mensch van dezen tijd de mogelijkheid besloten van een geestelijk en zedelijk herstel. Het is slechts de vraag, of hij aldus den zin zal verstaan van den nood waarin hij verkeert, van het wraakgericht, dat zich over hem voltrekt.
Er zijn teekenen, die er op wijzen, dat gaandeweg dit inzicht begint te dagen. De Europeesche mensch begint zijn zelfgenoegzaamheid te verliezen; de feiten hebben zijn zelfverzekerdheid aan het wankelen gebracht; hij twijfelt aan zichzelf, nu hij zich voelt overweldigd door een ontwikkeling, die hij heeft ontketend maar niet meer vermag te beheerschen. Zijn geloof in een altijddurenden vooruitgang heeft hij verloren; hij staat radeloos tegenover de even onontkoombare als verbijsterende vraag: waarheen.
Hij ziet de wereld, waarin hij zich veilig en in bestaanszekerheid gehuisvest waande, ineenstorten; intusschen bespeurt hij voorshands geen enkel fundament, geen enkel steunpunt voor een nieuwe orde. Na God verlaten te hebben, ziet hij zich verlaten en verraden door al
| |
| |
zijn goden. Zijn pantheon stort hopeloos ineen; deze tijd zal eenmaal worden gekenmerkt als die, waarin de Europeesche mensch de ontzetting doorleefde van een godenschemering èn de barensweeën van zijn bevrijding uit den ban zijner afgoden.
God verzakend, is hij vervallen in het verleidelijkste en verwarrendste veelgodendom; een voor een heeft hij alle scheppingen van den eigen geest aanbeden en godsdienst aangedaan. Van den staat en van de economie, van het nut en van de welvaart, van de cultuur en van de civilisatie, van de schoonheid en van de techniek heeft hij goden gemaakt en zich aan hen in afgoderij gevangen gegeven. Zichzelf heeft hij verheven tot oppergod boven al deze valsche goden; hij heeft den mensch aan den Mensch overgeleverd en hem van zijn vrijheid beroofd. Een oude, geheel afgeleefde wereld gaat ten onder; het oogenblik van haar godenschemering is aangebroken; alle schijnwaarden, waarbij zij in schijn bestond, ondergaan hun zichtbare ontwaarding; de relativiteiten, waarop zij meende haar bestaan te kunnen grondvesten, lossen zich tegenover het volstrekte in waardeloosheden op. De afgoden openbaren, in deze beslissende stonde, hun onwezenlijkheid en hun onmacht.
Eenmaal het démasqué dezer valsche goden daar, vertoonen zich niets dan chimèren, die verwaaien voor het geweld, waarin een wereld ten onder gaat. Zijn ziel en zinnen gericht op nut en welvaart, meende de Europeesche mensch in een vrije economie den waarborg te hebben gevonden voor een immer ruimer verzadiging der stoffelijke behoeften; hij heeft gedroomd van een rijkdom voor allen, in een even bevredigde als vredige wereld. Hij heeft echter gerekend buiten zijn zondige natuur, die de vrijheid dezer vrije economie zou misbruiken om enkelen mateloos te verrijken ten koste van vrijwel allen. Zijn vrije economie heeft hij laten ontaarden tot vrijheid in onzedelijkheid; en het is hem ontgaan, dat een onzedelijke economie is gedoemd om
| |
| |
in onzakelijkheid ten onder te gaan. Als een Babelbouw zonder grondslag is zijn economie ineengestort, de heet begeerde welvaart meesleepend in haar val.
Na alle zedelijke verbondenheid der individuen te hebben verbroken, heeft de Europeesche mensch gemeend, dat een leer van volksgemeenschap en staatsverband de natuur van een onzedelijk atomisme te boven zou gaan. Na den mensch in autonomie aan Gods tucht te hebben ontrukt, waande hij de menschheid een nieuwe orde te kunnen opleggen onder de tucht van staatsverband en gemeenschapsbesef. Het Europeesche type van na de Fransche Revolutie is zelfs zeer stellig overtuigd geweest een staatsstructuur te hebben gevonden, die onder alle omstandigheden doeltreffend zou functionneeren en zou stand houden boven alle veranderingen, die zich ooit in de samenleving mochten voltrekken. Het meende in het democratisch parlementarisme een volkomenheid te hebben bereikt, het voldongen besluit van den staatkundigen ontwikkelingsgang der menschheid. Het was geneigd aan de democratie en aan het parlementarisme een volstrekte waarde toe te kennen, ofschoon deze hun van nature en bij definitie vreemd is. De democratie werd echter tot een treurtooneel van schijn-en-wezen; zij vernietigde zichzelf. Zij ontaardde in een dwingelandij van de meerderheid, in een suprematie van het aantal boven den geest. Onder voorgeven van de publieke zaak te behartigen en de samenleving te bestieren, slaagde zij er niet in de dictatuur van de geldmacht te keeren of zelfs maar te breidelen. Verstrikt in het spel der parlementaire crisissen, stond zij machteloos tegenover de crisis der menschheid. Met den dag werd het duidelijker, dat de samenleving niet te redden en te ordenen is dan op den grondslag van een radicaal beginsel, radicaal doorgevoerd volgens de lijn eener leidende gedachte. De parlementaire democratie echter doorkruiste en vertroebelde ieder princiep en ieder plan van reconstructie met haar
| |
| |
praktijk van den grootsten gemeenen deeler der meeningen; zij sloeg de scheppensvaardigste krachten met onvruchtbaarheid. Totdat in den Europeeschen mensch, bij het losbreken van het noodtij, de natuur het won van de leer en hij zijn vertrouwen in de democratie opzegde. Reeds lang uitgeschakeld uit de sociale en staatkundige realiteit, verschemerde de democratie in den avond, die over Europa daalde. Naarmate zijn geestelijk wezen aan diepte verloor, zijn geest verkwijnde, heeft de Europeesche mensch cultuur verward met civilisatie en in deze zijn glorie gezocht en zijn kracht. Hij brak, om met Nietzsche te spreken, alle oude tafelen en verwierp alle volstrekte waarden; hij bleef echter diep beneden den verkondiger van den Uebermensch bij het concipieeren van nieuwe idealen en het stellen van nieuwe criteria ter waardeering van den mensch. Nietzsche beproefde althans een nieuwe ethica, een nieuwe cultuur en legde den nadruk op het zijn; voor den gemiddelden Europeeschen mensch had slechts het hebben beteekenis overgehouden. Zijn streven was slechts gericht op bezit en verzorging; deze beide maakten zijn gansche ideologie uit. Hebben en zijn verhouden zich als civilisatie en cultuur; de vooroorlogsche Europeesche mensch waande zich een cultuurmensch, superieur boven alle volkeren der aarde, terwijl hij reeds lang was ingetreden in de schemering eener cultuurlooze civilisatie. Inderdaad had hij zich, bij alle maatschappelijke ongelijkheid, als gemiddelde een stoffelijk bezit zonder weerga weten te verwerven; hij was er in geslaagd zijn stoffelijke verzorging wonderwel te organiseeren en te volmaken. En hij zag geen reden, waarom dit bezit niet voor immer verzekerd, deze verzorging niet blijvend gewaarborgd zou zijn; het ontging hem, dat de mogelijkheid, zelfs de onafwendbaarheid van het tegendeel in zijn civilisatie zelf lag besloten. Zijn begrip zoowel van civilisatie als van cultuur eenmaal verduisterd, en zijn zin voor het wezen en de waarde der
cultuur eenmaal
| |
| |
verloren, begreep hij niet, dat een civilisatie slechts kan stand houden in zooverre zij door een cultuur wordt geschraagd. Hij besefte niet, dat zijn civilisatie het teeken was van zijn naderenden ondergang, het menethekel aan den wand van zijn grootheid in de stoffelijke orde. En dermate was hij verblind, dat hij aan de twee-eenheid van civilisatie en techniek de eereplaats gaf in het panthéon zijner valsche goden.
Thans echter, in het oogenblik der ontmaskering, begint hij tot het besef te komen, dat deze beide niet in staat zijn hem te redden in het meest kritieke moment van zijn bestaan. Zijn civilisatie ziet hij met ondergang bedreigd, zonder dat zij in zichzelf de macht bezit om weerstand te bieden. En wat de techniek betreft, bekruipt hem het beangstigend gevoel van een kwaadaardigen duivel te hebben vereerd, die zijn adoratie beloont met een onafwendbaren aanslag op zijn bestaan. Hij gevoelt zich als de Zauberlehrling, die de geesten niet vermag te bezweren, die hij te kwader ure in euvelen overmoed heeft ontketend. De techniek heeft hij aanbeden als de manifestatie van zijn macht over de natuur; thans beleeft hij oogenblikken, waarin hij zijn macht over de natuur zou willen prijsgeven om van de techniek bevrijd te worden.
Niet de gemiddelde doch wèl de selecte mensch heeft de schoonheid tot god verheven en haar primaat boven alle zedelijke waarden en wetten gehuldigd. In zijn schoonheidszin heeft hij het onwraakbaar teeken gezien van zijn verhevenheid boven het vulgus, verslingerd als dit was aan het nut en de welvaart. Schoonheid en schoonheidservaring heeft hij verafgood als het eenig blijvende in deze wereld van vlietende verschijnselen, als het eenige wat stand houdt te midden van den open ondergang van wereldbeschouwingen. Religieuze systemen en wereldbeschouwingen mochten een tijdlang den mensch bevredigen en richten, eenmaal kwam onafwendbaar het oogenblik, waarop zij onvoldoende
| |
| |
bleken tegenover de behoeften van den veranderden mensch, ontgroeid aan hun zedelijken invloed. Niets is echter veranderd aan de verhouding van den mensch tegenover de schoonheid in haar hoogste en zuiverste openbaringen. De conclusie kan derhalve geen andere zijn, dan dat de schoonheid de opperste manifestatie is van het wezen der wereld, ja dit wezen zelf.
In de schoonheidssensatie komt de onrustige mensch tot rust; in haar vindt hij bevrijding en ontstijgt hij aan zichzelf. Naarmate de schoonheidssensatie dieper wordt ondergaan, raakt de mensch los van zijn lagere natuur en wordt hij opgenomen in den hemel der zelfvergetelheid. Deze opvatting eenmaal toegedaan, aanvaardde de moderne Europeeër de schoonheid als de eenige blijvende levenswaarde, het schoonheidsleven als de eenig waarachtige, immers volledig bevrijdende religie. En men zal moeten erkennen, dat uit deze instelling van den geest in ieder geval een heimwee spreekt naar wat aan cultuur en vermogen tot zelfbepaling en wil tot zelfbevrijding was te loor gegaan; men zal moeten toegeven, dat wie voor God de schoonheid substitueert, tenminste blijk geeft van een innerlijke behoefte aan iets, dat door zijn bestendigheid en volstrektheid den mensch tot aanbidding dwingt. Maar ook de schoonheid is in het algemeene démasqué der schijnwaarden en afgoden ontmaskerd en onttroond. Zij is een spel, volgens Schaepman een goddelijk spel, maar ook niet meer dan een spel. Zij kan den schijn wekken van den mensch te heffen tot in de hoogte der hemelen, maar den zevenden hemel ontsluit zij niet. Zij vermag den mensch te ontroeren en te vervoeren, maar blijvend richten doet zij hem niet. Zij is in staat hem een wijle zichzelf te doen vergeten, maar zij is onmachtig hem volledig van zichzelf te bevrijden. De schoonheid bevredigt mede van de hoogste aspiraties van den mensch, maar zij laat zijn laatste vraag, de vraag naar de oorzaak en het doel en den zin van het leven, onbeantwoord. Zij zal den mensch
| |
| |
doen zwemmen in zaligheid, totdat hij er zich van bewust wordt, dat hij desondanks van de opperste zaligheid, van het einddoel der ziel een wereld ver verwijderd blijft. De schoonheid verheft den voor haar ontvankelijken mensch tot zekere hoogte boven de wereld der relativiteiten; maar zelfs zij kan den mensch niet anders dan aan Gods genadige hulp overlaten, wanneer hij zijn houding tegenover het volstrekte moet bepalen. De moderne mensch heeft geleefd in relativiteiten, in een geloof aan louter relatieve waarden, die hem één voor één zijn ontvallen. Hij waande zich realist en leidde zijn bestaan bezijden de werkelijkheid. Immers, de eenige werkelijkheid is niet van deze werkelijke wereld; zij is het Rijk Gods, dat niet van deze wereld is. Men kan als mensch een leven lang, als menschheid generaties lang trachten deze werkelijkheid in den zwijmel der relativiteiten te vergeten, éénmaal komt onafwendbaar het oogenblik, waarop men tegenover het volstrekte, tegenover de eenige feitelijke werkelijkheid wordt geplaatst. In dat oogenblik is de schoonheid aan de limiet van haar macht en verliezen de diepste en innigste schoonheidservaringen haar beteekenis; dan geldt het uitsluitend de waarheid te erkennen en te aanvaarden en zonder voorbehoud te leven in waarachtigheid. Dit oogenblik is thans aangebroken voor den Europeeschen mensch; hij is getreden in de phase der beslissing over zijn of niet-zijn. Niet alleen zijn stoffelijk, maar ook zijn geestelijk en zedelijk zijn staat op het spel. Na zoo lang met het leven te hebben gespeeld, ziet hij zich gedwongen ook dit laatste en beslissende spel te spelen, het spel om zijn menschwaardig bestaan. Meer en meer begint de volstrekte beteekenis van dit spel tot hem door te dringen; meer en meer wordt hij bereid zelfs de schoonheid, die hem niet redden kan, prijs te geven, indien hij daarmede zijn veege zijn slechts herwinnen mag. De schoonheid is ontmaskerd; zij heeft haar
betrekkelijkheid verraden; zij is onttroond in de schemering der valsche goden.
| |
| |
Doch niet alleen door zijn goden, door den mensch zelf, zijn hoogsten god, voelt zich de Europeesche mensch verlaten. Inderdaad waren uit de humanistische conceptie van den mensch alle verraderlijke afgoden geboren, gelijk zij in den autonomen mensch en in de menschheid als ideaal en laatste doelstelling hun synthese en bekroning vonden. Zijn zondige natuur vergetend, het meest voor de hand liggend ervaringsfeit miskennend, heeft de mensch in den mensch geloofd als beginsel van zedelijke tucht, als richtsnoer voor alle handelingen, als norm voor goed en kwaad, als bindende en verbindende macht. Hij heeft den mensch vergoddelijkt en is geeindigd met hem te verlagen tot den rang van een hooger dier; neergestort uit de hoogheid, waartoe hij zich in hoogmoed verheven had, heeft hij tevergeefs getracht zichzelf, zijn trivale werkelijkheid te onvluchten in de conceptie van den Uebermensch. Van een autonome vrijheid heeft hij de ontplooiing van zijn edelste vermogens verwacht; in werkelijkheid ontketende hij het dier. In de ontvouwing van zijn capaciteiten is hij, voorzoover de stoffelijke orde betreft, wonderbaarlijk wel geslaagd; hij staat echter voor het feit, dat zijn kennen-en-kunnen, door geen overwegingen van zedelijken aard meer geremd, zich tegen hemzelf heeft gekeerd. In de menschheid en haar welzijn heeft hij langen tijd gemeend een samenbindend en ordenend ideaal, een beginsel van discipline, een grondslag van bevredigende verstandhouding tusschen de individuen te vinden. Dit ideaal echter moest noodwendig meer en meer illusoir worden, naarmate het beginsel der autonomie zich tot in zijn uiterste consequenties verwezenlijkte in de individuen. Het universalisme van het Christendom en de zedenwet zijn nu eenmaal niet te vervangen door een vaag humaniteitsbegrip, waardoor de autonome mensch zich in geenen deele gebonden voelt, noch door leuzen als allen-voor-een en een-voor-allen. Autonomie en atomisme kunnen van nature niet anders dan zich ontladen in
| |
| |
een strijd op leven en dood van allen tegen allen. De humanistische mensch moge aan een nawerking van de tucht en het universalisme van het christendom onderworpen zijn geweest, hij moge het heil der menschheid niet alleen hebben verwacht maar ook waarachtig hebben begeerd, hij was nu eenmaal voorbestemd om zijn ideaal te verloochenen, om mensch en menschheid met eigen hand te gronde te richten. Hij kon er niet aan ontkomen, dat hij te eeniger tijd zich tegen zijn hoogste ideaal, tegen zichzelf zou keeren. In het humanisme, opgevat als een levensleer en levenspractijk die zich uitsluitend richten op den mensch, lag van den aanvang af een ware zelfmoord van mensch en menschheid besloten. Het is de tragiek van het humanisme, dat het noodwendig zichzelf moet ontkennen en vernietigen. En alle teekenen wijzen er op, dat het oogenblik van zijn zelfvernietiging is aangebroken. Het is de mensch zelf, die den mensch onttroont en den afgod, dien hij eenmaal Menschheid noemde, ontmaskert. Het is met de schemering van het humanistisch ideaal, dat de godenschemering overgaat in een zwarten nacht, die over het menschdom valt. Geheel hulpeloos voelen zij zich in de dreigende duisternis, de burger, de citoyen en de wanstaltige hordemensch. Hun aanmatigende monden zijn verstomd; zij wijken angstig terug van het voorste plan der samenleving, waarvan zij tot voor kort het tempo, den toon en den stijl dachten te bepalen. Hun zelfverzekerdheid hebben zij verloren; zij beginnen te begrijpen dat niet zij de samenleving kunnen redden, maar dat het reddingswerk moet worden overgelaten aan anderen - aan de weinige anderen, die zij te kwader ure naar den achtergrond hebben gedrongen. Het raakt gedaan met de zelfaanbidding van den burger, den citoyen en den hordemensch; de radeloosheid nabij stooten zij zichzelf van hun voetstuk.
De valsche goden verschemeren; zij trekken zich in een zelfvernietiging, die hun noodlot is, terug van
| |
| |
hun aanbidders. En zij zullen niet wederkeeren gelijk God in alle glorie wederkeert in de ziel, die Hij den zwarten nacht heeft opgelegd als laatste en uiterste beproeving. Want zij waren geen werkelijkheden; zij waren slechts inbeeldingen van den verdoolden menschelijken geest, scheppingen van 's menschen hoovaardij.
Het verloren gaan van al die zekerheden, die niet op werkelijkheid maar op inbeelding berustten, moet als een zegen voor den Europeeschen mensch worden beschouwd. Hoe meer hem alle schijnwaarden ontzinken, des te meer kans maakt hij op een erkenning der waarachtige waarden. Het leven in onwerkelijkheid en onwaarachtigheid, in valsche zekerheid is zonde; en het loon van de zonde is de dood. En inderdaad stierf de Europeesche mensch in deze zonde een tragen dood. Maar eenmaal alle valsche zekerheden aan het wankelen en de schijn van zooveel onwerkelijkheid verscheurd, bij de ontmaskering en schemering zijner goden, herwint hij de mogelijkheid van een leven in waarachtigheid en werkelijkheid.
Er is echter geen reden om te verwachten, dat deze mogelijkheid spontaan en als het ware automatisch in werkelijkheid over zal gaan, zoodra de Europeesche mensch zijn afgoderijen zal hebben afgezworen. Er is geen grond voor de verwachting, dat de Geest van waarheid en waarachtigheid onmiddellijk vaardig over hem zal worden, wanneer hij zich door zijn afgoden verlaten en verraden gevoelt. Menschelijkerwijze gesproken moet veeleer worden aangenomen, dat God den Europeeschen mensch, die zich zóó aan het leven heeft vergrepen en zóó kwalijk den zin van het leven heeft verstaan, zal laten wachten in verlatenheid. Laat Hij zelfs de zoekende, geheel op Hem zich richtende ziel, die Hij uitverkoren heeft, niet bij wijle wachten en smachten in de opperste beproeving van den zwarten nacht? De Europeesche mensch heeft geen schijn van recht en reden om van God zonder uitstel en beproeving zijn bevrijding
| |
| |
te verwachten, nadat hij zich eeuwen lang gevangen heeft gegeven aan de wereld. Zoek eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid en al het andere zal U worden toegeworpen - de renaissancemensch heeft in later tijd eerst al het andere gezocht; en hij meende het gevonden te hebben. Hij wane echter niet, dat, nu al het andere hem ontvalt, het Rijk Gods voor het grijpen ligt. Het Rijk Gods en het andere zijn nu eenmaal geen objecten van willekeurigen ruilhandel. Wie ééns voor al het andere heeft gekozen, zal het Rijk Gods niet verwerven dan na bittere boete.
De terugkeer van den Europeeschen mensch naar God, naar het leven in waarheid en waarachtigheid, zal een zware gang zijn; hij zal dien gang niet vermogen te volbrengen, tenzij hij hem begrijpt en beleeft als een boetetocht. Want kennelijk worden aan dit geslacht de zonden zijner vaderen gewroken. Het zal de nieuwe wereld niet winnen, tenzij het den zin van zijn rampspoed verstaat en alle beproevingen berouwvol aanvaardt.
(Roelofsz)
|
|