De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
KroniekKunstE.B. van Duimen Krumpelman, schilder van het kindernaakt.In 1897 werd er in de kleine Duitse badplaats Kreuznach een kind geboren uit een Nederlandse vader en een Duitse moeder. De familie bleef na de geboorte van den kleinen Bernard niet lang meer in Duitsland wonen, maar vertrok naar Holland en zo komt het dat we E.B. van Duimen Krumpelman tot de Nederlandse kunstschilders kunnen rekenen, die ook in zijn techniek en opvatting volkomen ‘genaturaliseerd’ is. Zijn opleiding is, na het bezoeken van de Teken-normaalschool te Amsterdam, in hoofdzaak autodidactisch, maar twee meesters hebben toch hun doorwerkende invloed op hem doen gelden, al is hier niet zo zeer sprake van een navolgen van artistieke principes, dan wel van een zich laten vormen en richting geven in de jeugd. Deze twee zijn Breitner en August Allebé en het konden er waarlijk mindere zijn. Academische scholing ontbreekt Van Dulmen dus, maar daardoor heeft hij zijn natuurlijke frisheid behouden en doet ons tevens verbaasd staan over zijn anatomischeen karakterkennis van den mens. We herkennen hierin zowel het resultaat van intense studie als van een primitief en daardoor zuiver afgestemd instinct. Zijn naakten zijn natuurlijk van houding en juist geproportionneerd; zijn gelaatsstudies zijn zo levendig en boeiend, dat zijn portretten altijd meer dan ‘kleur en compositie’ worden. Van Duimen koketteert niet met de kunst, maar belééft haar, in zijn grote doeken evengoed als in zijn kleine impressionistische natuurstudies, die dikwijls van een verrassende bekoring zijn. Wij zien in het werk van Van Duimen de gelukkige synthese van ‘poëzie en werkelijkheid’. Hij staat, om met Jan Romein te spreken (in Erflaters III) ‘als een dichter aan de kant der verbeelding en tegenover de werkelijkheid binnen en buiten hem’. Hij projecteert die werkelijkheid, die hem in haar variërende vormen altijd opnieuw verrukt, hij ontdekt haar als een kind en verleent er de glans van zijn primitieve interpretatie aan en maakt de filosofische stelling waar, dat de stoffelijke wereld slechts een onstoffelijke projectie van de geest is. Als hij een intellectueel in | |
[pagina 101]
| |
de moderne, verengde zin van het woord was, zou hij door dit afstand nemen ten opzichte van zijn object, een karikaturist kunnen zim maar zijn kinderlijkheid behoedt hem voor elke ironische of cynische inslag. Deze conclusie trekken we uit het feit, dat hij zijn modellen kennelijk typeert en karakteriseert. Is hij voor alles schilder en colorist, het illustratieve element in zijn werk is beduidend aanwezig. In zijn jeugd heeft hij dan ook degelijk in die richting gewerkt. Als jongen van nauwelijks twintig jaar kreeg hij de opdracht het bekende werk van den onlangs overleden Brusse ‘25 jaar onder de mensen’ te verluchten met 100 illustraties. Hierin herkennen we reeds den virtuoos, die zijn middelen hanteert met gemak maar zonder gemakkelijkheid. Voor een deel is het jammer, dat hij het illustreren er al spoedig aan heeft gegeven, maar anderszins is zijn schilderwerk daardoor vrijgebleven van de soms gevaarlijke ‘anecdotische’ toets. Het is niet te ontkennen, dat zijn doeken hier en daar associaties wekken met schilders van de Haagse school, maar daar blijft het gelukkig ook bij. Dat conservatieve element heeft hem behoed voor een te felle, destructieve aanval van de reeks ‘ismen’, die sinds de wereldoorlog zuivering hielden, maar te dikwijls negatief bleven, wat misschien ook in hun aard lag. Het is niet mijn bedoeling, noch is het er hier de plaats voor, zowel de voor- als naoorlogse kunstrichtingen aan critiek te onderwerpen en met hun fouten en kwaliteiten tegen elkaar uit te spelen. De tijd zal leren wat van beide de cultuur die haar vormde, overleeft. Constateren wij slechts dat Van Duimen meer of min terzijde staat, gelijk figuren als Van Dongen, Sluyters en Isaac Israëls. Met al deze schilders heeft hij ook enig contact gehad. De geweldige wereldgebeurtenissen beroerden hem niet zo direct en legden hem niet naakt en open, veeleer dwongen ze hem te vluchten in die dichterlijke droom, waar zo menig kunstenaar zich heeft verschanst en schept van uit zijn utopische levensvisie. Mist zijn werk daardoor het schrijnende, zakelijke en au fond naakt-eerlijke zoeken, dat ons desondanks sympathiek is in zoveel moderne schilders, het behield tevens een deel van het l'art pour l'art in zijn gunstigste zin, want zonder in excessen te vervallen blijft hij een fris en verrukt schilder, die maling heeft aan wat er rondom hem gebeurt. Een Utrechts criticus noemde hem de ‘Drentse Flierefluiter’ en waarlijk, in deze karakteristiek schuilt veel waars. Na zijn Amsterdamse tijd, waarin Van Duimen talloze studies gemaakt heeft van typen uit de Amsterdamse onderwereld, vertrok hij naar het kleine plaatsje Zeegse in Drente en hij bleef er sindsdien wonen, al trok hij er ook geregeld op uit naar alle delen van het land en daar buiten, om zich te ‘verfrissen’. Toch heeft het wonen in Zeegse zijn | |
[pagina 102]
| |
stempel op hem gedrukt; het landschap met zijn heide, zandverstuivingen, berkebosjes en mooie boeken, heeft van hem een arcadisch schilder gemaakt. Maar dit landschap heeft hem ook dat geleerd, waardoor hij een geheel eigen plaats in onze Nederlandse schildersbent inneemt. Ik weet niet wat er door de tijd heen zal overblijven van zijn stadsgezichten, hoe expressief en levendig ook dikwijls; en een genot voor het oog blijven eveneens zijn natuurschilderingen van zee en landschap, maar van een aparte bekoring en verrassende originaliteit zijn toch zijn naakte kinderfiguurtjes, jongens soms en meisjes meestal, in hun eerste puberteitsjaren. Er gaat zo'n reine, frisse geest van die jonge nymfen uit en ze zijn zozeer deel van het landschap en de atmosfeer, dat men een klassieke genotservaring krijgt van jeugd en schoonheid, gespeend van elke decadente en indecente bijsmaak. Tegelijk vrij en schroomvol zijn deze rijpende kinderen. Ik geloof dat Van Duimen de bouw van het kinderlichaam heeft begrepen als nauwelijks een schilder vóór hem. Het bekende gezegde van een der Marissen: ‘ik schilder geen koeien, maar zon’, gaat hier met een kleine variant in zekere zin op. Het gaat hier in deze schilderijen niet in de allereerste plaats om het naakt, maar hoofdzakelijk om de symboliek van de eeuwige, maagdelijke jeugd. Dat de schilder dit mogelijk niet opzettelijk beoogt, doet niets aan het feit af. Toch houdt dit niet in dat het subject gestyleerd wordt weergegeven. Allerminst. Let eens op de oergezonde, lijfelijke schoonheid van de modellen, op de kostelijke ‘boerenkopjes’, waarin nauwelijks een spoor van geposeerdheid valt te ontdekken. Deze kinderen zijn zo realistisch weergegeven als 't maar kan en toch ondergeschikt gemaakt aan de fijne toets van den schilder. De compositie is af. De figuren domineren in het landschap, maar zijn er toch niet denkbaar zonder. En zo heeft Van Duimen dit onderwerp telkens weer behandeld en elk doek is een nieuw bewijs van zijn charmante kunst en een steeds dieper doordringen in de stof tot de essentie: ziel. Zijn onuitputtelijke liefde voor dit onderwerp doet ons denken aan de liefde van een kind voor een mooie steen, die hij niet genoeg kan keren en van alle kanten bekijken. Zo is ook elk hoekje van zijn mooie dorp door hem ‘betrapt’ en vastgelegd en tot poëzie geworden. De tekening in deze doekjes, meestal van veel kleiner formaat dan zijn naakten, is minder belangrijk dan het coloriet. En hier blijkt dat Van Duimen absoluut (en tot zijn voordeel) los staat van de Haagse school en dichter bij de schilders van onze tijd. Wat een rijke schat leverden hem zijn zwerftochten door het Drentse land op. Een vennetje: zo'n klein bruin-blauw veenplasje in een ring van vergeeld riet, wat heide- | |
[pagina 103]
| |
planten en lispollen: een open dromend oog, dat de oneindigheid van de hemel weerspiegelt. Of een herfstig berkenbosje: fragiele, witte stammetjes in een kleurig roestrood en geel en groen. Ook wel eens een boerenerfje of een boswalletje. Zo ken ik van hem een klein winterlandschap, een waar meesterstukje. Het stelt voor zo'n boswalletje, naast een violet, bijna ingesneeuwd weggetje en daar boven een half ontbladerde, bruine eik. Het is tegelijk sterk en innig en impressionistisch in de beste zin van 't woord. Maar van tijd tot tijd zegt Van Duimen deze arcadische idylle vaarwel en stroopt de oude dode stadjes af van ons land: Medemblik, Hoorn, Harlingen, enz. Voor hem zijn het allerminst ‘dode steden’. De oude geveltjes sprankelen nog van leven en kleur en er is immer nog het beweeg van mensen in de straten. Hoe goed heeft hij de geest van grootheid en verval, van oude, kleurige rust en nieuw leven begrepen en weergegeven in een aantal voortreffelijke aquarellen. De techniek van het aquarel ligt hem dan ook bijzonder goed. Los en kleurig en vlot opgezet, nooit zoetelijk of doodgewassen. Naast de oude stadjes trekt hem ook het grote-stadsleven aan. Groningen, Leeuwarden, Utrecht en vooral Amsterdam. Telkens weet hij het rumoerige leven te verrassen en knap uit te spelen tegen de onveranderlijke rust van monumentale gebouwen en pleinen. Deze contrastwerking vinden we bijna programmatisch terug in zijn werk; dat ‘stofferen’ van zijn doeken is het altijd weerkerende, illustratieve element, dat zijn schilderijen zo boeiend maakt. Een der laatste doeken die ik van hem zag, was een bevroren veenplas met schaatsende kinderen en nog maar kort daarvoor had hij een zandberg met een dozijn spelende kinderen gemaakt. Hoe verjongt deze schilder zich altijd weer aan en in zijn onderwerpen. Er bestaat een volksschoolklasse van hem. Verschillende typen treft men er aan en stuk voor stuk zijn ze meesterstukjes van plastiek en psychologie. Goed getroffen is ook zijn Cafetaria in Leeuwarden waar hij twee echt Friese meisjes neemt in ‘close-up’. Uit zijn Parijse tijd datc-ert een aquarel: Spaanse vrouwen bezoeken de St. Chapelle. Een gegeven dat op zichzelf moeilijk te behandelen is, omdat het allicht druk aandoet. Daarom leent het zich ook beter voor waterverf dan olieverf. Hier bewijst Van Duimen wel zeer klaar, dat hij de techniek beheerst, de verhoudingen begrijpt en zowel ruimte als kleuruitdrukking onder de duim heeft. Naast zijn stadsgezichten en landschappen moeten nog zijn zeegezichten genoemd worden. Om deze te schilderen bezocht hij bij voorkeur de waddeneilanden en vooral op Terschelling heeft hij | |
[pagina 104]
| |
menig voortreffelijk stuk gemaakt en bewezen dat hij fris en vitaal genoeg is om zich niet vast te bijten in een enkel gegeven en zo tot genreschilder te verstenen. Wie het werk van dezen schilder leert kennen (en zijn vele tentoonstellingen over 't hele land zijn evenzovele gelegenheden daartoe) krijgt het lief, om het spontane, eerlijke en gevoelige ervan, dat wars is van alle moderne excessen. Van Duimen is een rasschilder, die zijn werk dient met heel zijn persoonlijkheid, een naïef mens en een hartelijk kameraad, een bohémien, die zijn vrije beroep hartstochtelijk liefheeft en er een bijna volkomen compensatie in vindt voor nagenoeg alle driften, begeerten en liefhebberijen, die een mens belagen kunnen. Toch is het niet onaardig nog even melding te maken van zijn voorliefde voor oude meubels, tegeltjes en ander 17e-eeuws sierwerk, waarvan hij dan ook een kostbare en harmonieuze verzameling heeft aangelegd. Wie zijn nederige huisje bezoekt in Zeegse, zou het, van buiten gezien, niet denken er binnen een kamer te vinden, welke hem eensklaps een paar eeuwen terug zet in de tijd. Door hooggelegen glas-in-lood ruitjes valt het licht gedempt naar binnen. De wanden zijn bekleed met goudleren behang; grote, met prachtig snijwerk versierde kasten staan er naast hoge klooster- en lage patriciërstoelen. De antieke haard is bezet met waardevolle tegeltjes, kortom, de hele kamer, die de schilder als atelier gebruikt, schijnt in merkwaardig contrast te staan met zijn frisse, moderne schilderwijze en dit contrast is een van de bekoorlijkheden van dezen schilder, die benijdenswaardig los en apart staat van allerlei moderichtingen en groepen.
AB. VISSER. (B. Weihs)
| |
[pagina 105]
| |
Geestelijk levenDe rol van het religieuze in verleden en heden.Met Rousseau's Discours de Lyon (1749) sloop er voor het eerst een gevoel van onzekerheid en bedruktheid in de moderne Europeesche cultuur. Er kwamen verschijnselen van cultuurmoeheid, er groeide een onbehaaglijk gevoel, dat de cultuurtrots en het besef van den vooruitgang voortdurend begeleidde en dat tenslotte uitliep op negatieve waardeering van alle cultuur. Zoo zien we de negentiende eeuw eindigen met een groote beuheid, met pessimisme. Heel Europa was aangegrepen door het gevoel, dat er een algemeen verval voor de deur stond en dit gevoel werd bij velen zoo sterk, dat men de ineenstorting, het verschrikkelijk gebeuren zelfs begon te wenschen, om aan de benauwenis te ontkomen, verandering te krijgen en een uitweg te vinden. Deze geestesgesteldheid moest uitmonden in een catastrophe, in een wereldoorlog, die noodzakelijk een revolutie moest zijn, een omwenteling, d.w.z. een algeheel breken met het oude. De catastrophe moest zijn het einde van het oude en het begin van het nieuwe. Wat wij de laatste tientallen jaren meemaakten: wereldoorlog, revolutie in Rusland, economische crisis, opkomst van het fascisme in Italië en het nationaal-socialisme in Duitschland, ontstaan van nieuwe staten, burgerkrijg in Spanje en tenslotte de huidige beroeringen - dat alles wijst op een geweldige breuk tusschen twee tijdperken. Wij bevinden ons nog in de tusschenperiode, waarin de oude wereld taai worstelt met den dood en de nieuwe in weeën geboren wordt. We zien de primitieve oerkrachten der menschheid aan het werk. De mensch, beu geworden van een cultuur, die hem neerdrukt en dreigt te verstikken, voelt de behoefte, die geheele cultuur van zich af te werpen en terug te keeren naar zijn eigen natuur, naar het oer-menschelijke; hij wil zijn levenskrachten weer vrij maken van de al te verfijnde cultuur, die ze heeft teruggedrongen. Te lang had men een verkeerd gebruik gemaakt van de hersenen; men had gemeend, dat het voldoende was, den mensch verstandelijk te ontwikkelen, om hem vrij te maken en tot hoogere cultuur te brengen. De reactie tegen het misbruiken van de rede kwam reeds in de 18de eeuw en groeide met de romantiek. Toen was het echter nog slechts een reactie van intellectueelen, nu heeft zij de volken zelf aangegrepen. De mensch wil zichzelf omscheppen tot een ander type dan hetwelk uit den geest van de 18de en igde eeuw gegroeid was, anders dus dan de individualistische, liberale burger. | |
[pagina 106]
| |
Het menschentype ondergaat inderdaad een groote verandering, zoowel in moreelen alsook in physieken zin. De mensch van de zoste eeuw heeft niet alleen een anderen geest, een andere mentaliteit, maar ook een ander uiterlijk dan de mensch van de igde eeuw en zijn voorvaderen. Hij heeft zich losgemaakt van het individualisme, is antiburgerlijk geworden in merg en been. De burgerlijke moraal met haar conventies, haar compromiszucht, haar rest van hoofschheid en dikwijls ook van huichelarij, heeft hij vergeten. De opvoeding, die hij wil, is een andere dan voorheen. Van het onderwijs verwacht hij niet veel meer dan wat hij voor het practisch leven gebruiken kan, een soort uitrusting voor den levensstrijd. Hij is afkeerig van intellectualisme, dien ‘knag enden worm van het Europeesche lichaam’, afkeerig ook van afgetrokken begrippen, redeneeringen en discussies, hij wil handelen en leven. In plaats van aan intellectueele vorming besteedt hij een ruim deel van zijn tijd aan lichamelijke opvoeding en sport, want hij wil lichamelijk sterk en weerbaar zijn. Hij is een rauwe, harde mensch, die aan het indivudueele leven weinig waarde toekent, zoowel aan dat van hemzelf als aan dat van anderen. Hij is ook geen scepticus meer zooals het burgerlijk type, hij is weer mysticus en dogmaticus geworden. Vrij denken en vrijdenkerij hebben voor hem geen waarde meer. Hij gelooft en wil gelooven, en over datgene, wat hij gelooft, disputeert hij niet, laat hij zelfs geen discussie toe, hij schuwt alle redetwisten als het leven vijandig. De critische zin is in hem afgestorven. Deze mensch, die het individualisme van zich heeft afgeworpen, is ook niet in staat alleen te leven, hij leeft slechts in en door de groep, waartoe hij behoort. Van het ideaal der Fransche revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap, heeft hij de vrijheid laten varen, omdat hij er niets mee weet te beginnen. Wel wil hij de gelijkheid en broederschap behouden, maar niet als abstracte begrippen, hij heeft er concrete vormen aan gegeven: volk, natie, klasse , kameraadschap. Bij de vernieuwing van zichzelf en van de samenleving stuit de hedendaagsche mensch echter op een bijna onoverkomelijke moeilijkheid, namelijk het ongeloof van het voorafgaande tijdperk. Dit tijdperk heeft hem geen positief geloof nagelaten, dat hij als grondslag voor zijn bouwwerk zou kunnen gebruiken. Het christendom immeis werd steen na steen afgebroken; de godsdienst werd van het maatschappelijk en staatkundig leven gescheiden; de mensch bevrijdde zich van God en Zijn geboden en geraakte daardoor in de gevangenschap van zijn eigen beperktheid. Door het verzaken aan het christelijk geloof was de moderne mensch tot in zijn diepste wezen veranderd. Door de drie grond- | |
[pagina 107]
| |
stellingen der metaphysica, God, ziel en vrijheid, te verwerpen, had hij afstand gedaan van het specifiek persoonlijke en van de persoonlijke onsterfelijkheid. Daarmee verloor hij tevens den blik op de toekomst, op het eeuwig leven en het waar geluk. Hij verviel tot relativisme. Het leven kon door hem nu nog slechts beschouwd worden als een voortdurend worden, waarvan hij noch het begin, noch het doel, noch het einde kent. Wanneer het goddelijke bestaat, dan kan het naar zijn opvatting alleen bestaan in de dingen, in het bewogen zijn, - als een onderaardsche stroom, een innerlijke levensdrang. De eenige houding, die hij tegenover het wereldgeheel, tegenover het leven en tegenover zichzelf kan aannemen, is: het zijn en de dingen en zichzelf zóó op te vatten als zij zich aan hem voordoen op het oogenbllk, dat hij ze beschouwt. Want volgens het relativisme kennen wij immers niets dan altijd veranderende voorstellingen, niets dan eeuwig bewegende relaties. Wijzelf zijn relatief tegenover de dingen en wezens, die op hun beurt relatief zijn ten opzichte van de algemeene beweging, die hen meesleept en voortdurend omvormt. Wij bezitten slechts individualiteit in zooverre wij ons deelen voelen, oneindig kleine, zij het dan ook levende deelen van de eeuwig bewogen wereld; individualiteit, in zooverre wij bewustzijn van deze beweging gewonnen hebben, ons aan haar hebben onderworpen en daarmee aan den levensstroom, die ons doordringt en vergoddelijkt. De mensch moet aan de natuurlijke en collectieve krachten gehoorzamen, zich inschakelen in hun stroom; het eenige recht, dat hij bezit, is het ‘recht op een plaatsje op de eeuwige groote roltrap’. De mensch kan alleen leven in het collectivum en door het collectivum, dat als de menschelijke vorm van den cosmos verschijnt. Zich als individu voelen en begrijpen in alle volheid en dan wil en geest aan het collectivum, aan den cosmos onderwerpen, om daarin op te gaan, te worden opgezogen - daarin bestaat het moderne hedendaagsche menschdom. Geen wonder dan ook, dat de mensch terugkeert naar een levensopvatting. die hem ondergeschikt maakt aan de groote collectieve krachten. Hij is teruggekeerd naar het punt, waartoe de moderne wereld hem heeft gedwongen. De huidige mensch is - wij herhalen het - een geloovige, of beter wellicht: een ongeloovige, die zou willen gelooven, die behoefte heeft aan geloof, om te kunnen leven. Dat hij ongeloovig geboren is, is niet zijn schuld, maar de overgroote schuld van zijn voorvaderen. Zij hebben hem het christendom ontnomen en wat zij hem daarvoor in de plaats gaven, kon geen standhouden. De leeken-religies, welke de een na de ander in de 18de en igde eeuw werden beproefd, waren immers niets dan abstracties. Na de mislukte pogingen, die de moderne wereld | |
[pagina 108]
| |
in dit opzicht gedaan heeft, zat er voor den hedendaagschen mensch eenvoudig niets anders op dan terug te keeren naar het heidendom. Dat is ook de reden, waarom hij nu de religie van de clan, van de volksgemeenschap en van den staat weer ontdekt.
Een tweede kenmerk van de huidige wereld is het nationalisme, hetwelk beschouwd kan worden als een uitvloeisel van den wereldkrijg. Omtrent de gevolgen van den oorlog hebben wij ons deerlijk vergist. Wij hadden gedacht, dat de menschheid, uitgeput en vechtensmoe, enkel nog naar vrede zou streven. Wij beschouwden den Volkenbond als het logisch resultaat van den oorlog en van de geheele ontwikkeling van het moderne leven. Wij hebben echter weer te weinig rekening gehouden met de menschelijke natuur en de sterke krachten van het gemoed en wij hebben niet gezien, hoeveel abstracts, kunstmatigs en onnatuurlijks er in het internationalisme school. Wij hebben niet begrepen, dat iedere oorlog de volken tot zichzelf terugdringt, dat hij overwonnenen en ontevredenen, onrustigen en vernederden achterlaat. En met name hebben wij het belangrijke feit vergeten, dat Europa ‘nationalistisch’ geboren werd. Van alle continenten immers bezit Europa, hoewel het kleinste vasteland, de minste eenheid. Het wordt gevormd door rassen en volken, die zoozeer van elkander verschillen, dat het ondoenlijk schijnt een voor alle naties gemeenschappelijke cultuur te scheppen. Noch een gemeenschappelijke cultuur, noch een gemeenschappelijke geest, noch een gemeenschappelijk geloof schijnen mogelijk. Verdeeld tot het uiterste, woelig en bovendien te dicht bevolkt, werd Europa een brandhaard van conflicten en oorlogen. De eenige eenheid, die het ooit bezat, was die, welke het christendom, de Kerk, bracht. Toen Europa ophield christen, katholiek te zijn, trad het in al zijn aangeboren verdeeldheid naar voren.
De collectieve vormen en het nationalisme eischen als politiek stelsel autoritaireleiding. Verschillende omstandigheden hebben dat al sinds lang voorbereid. Dat men in tijden van wanorde en crisis zijn toevlucht neemt tot een leider, een dictator, is een normaal verschijnsel in de geschiedenis. Wat echter de huidige leiderssystemen van die uit het verleden onderscheidt, is het feit, dat ook zij in zeker opzicht het politiek gevolg zijn van den oorlog en van de democratie. Gevolg van den oorlog, doordat de volken en de jonge generaties geleerd hebben het leven te beschouwen als een strijd voor een of ander doel. In dezen strijd scharen zij zich onder een aanvoerder, een leider, om zich dan politiek te organiseeren, zooals men zich militair organiseert. Gevolg van de democratie, | |
[pagina 109]
| |
want - de geschiedenis leert het - de ondergang van dit regime voert via afdanking van de massa en via de verslapping der burgers naar streng autoritaire leiding. Zoo zagen wij dan in de laatste jaren sterke nationale concentraties, aroepeeringen der volken op nationalen grondslag onder dictatoriale leiding. Men kan dit alles beschouwen als een phase, een overgangsvorm naar een nieuwe cultuur. ‘Over deze verschijnselen heen voorzie ik - zoo zegt Prof. Gonzague de ReynoldGa naar voetnoot1) - het oogenblik, waarop de dynamiek, die ze te voorschijn riep, er weer boven uit zal komen. De samenleving, na diep-ingrijpende hervorming weer stabiel geworden, zal zich opnieuw hiërarchisch indeelen en de menschelijke persoonlijkheid, d.w.z. het specifiek persoonlijke, individueele zal zich weer in verhoogde mate kunnen doen gelden. Dan zal er een nieuwe cultuur, een nieuw tijdperk komen.’ Van welken aard dit precies zijn zal, kunnen we niet zeggen, we weten alleen met zekerheid, dat het niet meer zal zijn zooals de burgerlijke wereld van de 19de eeuw, want het individualisme is dood, zoowel als wijsgeerige alsook als moreele opvatting van den mensch. Wanneer echter een samenleving haar economischen grondslag en haar wijsgeerig en moreel hoogtepunt verloren heeft, dan zal zij, eenmaal ondergegaan, niet meer in de oude gedaante verrijzen. En de politieke vorm, die tot verdediging van het individualisme geschapen werd, is gedoemd, ermede te verdwijnen. Er schijnen verschillende teekenen te zijn, die erop wijzen, dat het moderne tijdperk bestemd is, de Middeleeuwen onder andere vormen te doen herleven. Er is altijd een zeker parallellisme tusschen de tijdperken. Wanneer een nieuwe wereld zich van zichzelf bewust wordt, dan keert zij zich tegen de oude, die zij opvolgt en wier ondergang haar ontplooiing belemmert. Maar de mensch kan zich nooit heelemaal losmaken van zijn verleden; het verleden blijft voor hem een opstapeling van krachten voor de toekomst. In haar strijd tegen de ondergaande wereld, aan welke het sterven zoo hard en moeilijk valt, wendt de nieuwe wereld zich terug tot de nog oudere, die op haar beurt door de nu wegzinkende werd verdreven. Zoo komt er een soort bondgenootschap over de tijden heen tot stand. De hedendaagsche wereld biedt verrassende overeenkomsten met de wereld van de 4de en 5de eeuw, met het historisch keerpunt, toen het Romeinsche Rijk onderging. De cultuur der Oudheid | |
[pagina 110]
| |
verdween toen niet opeens, zij vegeteerde nog verder, steeds zwakker en zwakker wordend, zij bood steunpunten voor de onbestendigheid van de nieuwe maatschappelijke vormen en rondom deze steunpunten groeide langzaam het nieuwe. Zoo kwam de overgang van het Romeinsche Rijk naar Europa, van de anarchie naar de Middeleeuwsche maatschappij. Maar de synthese, die toen tot stand kwam, zou nooit mogelijk geweest zijn zonder de tusschenkomst van het christendom, zonder het cultuurwerk van de Kerk. De Middeleeuwen werden vooral gevormd uit de Latijnsche elementen der oude beschaving, uit den religieuzen geest der Roomsche Kerk, uit de krachtige, maar jonge Keltische en Germaansche rassenGa naar voetnoot1). In het christendom en door de Kerk werd de Europeesche cultuur geschapen. Gelijk er nu in den overgangstijd van de Oudheid naar de Middeleeuwen geen synthese mogelijk was zonder de tussenkomst van het christendom, zoo zal er ook in den huldigen tijd geen synthese tot stand kunnen komen zonder de bezieling van de religieuze gedachte. Dit is van te meer beteekenis, nu wij - zooals we in dit tijdschrift als eens eerder hebben aangetoond - getuige zijn van een toenemende belangstelling voor het religieuze, van een wedergeboorte van het religieuze en van religieuze behoeften. Het christendom is in staat aan deze behoeften te voldoen. Het kan de leegte vullen, die de 19de eeuw heeft achtergelaten. Het kan de synthese brengen tusschen de oude en de nieuwe wereld. Het christendom is er immers altijd. Het spreekt nog altijd mee in de wereldgeschiedenis. En wij zien nu, hoe het ondanks alles ook de ontwikkeling van den modernen tijd krachtig beïnvloed heeft, want het moderne tijdperk probeerde christelijk te zijn zonder christendom. En het kwam tot verval, omdat het den godsdienst verwierp, die alleen de kracht kan geven aan het sociale en geestelijke leven. Wij moeten de les van het verleden, die ons laat zien, hoe de synthese tusschen het oude en het nieuwe tot stand moet komen, ter harte nemen. Daartoe is het noodig, dat wij den zin van de geschiedenis, in het bijzonder van het jongste verleden en van de huidige ontwikkeling trachten te achterhalen. Dat is voorzeker niet gemakkelijk, want van louter menschelijk standpunt bezien, doet de geschiedenis zich veelal aan ons voor als een toeval, als een wirwar; zij lijkt heen te leiden naar het niets. Van menschelijk standpunt beschouwd, ontmoedigt de geschiedenis en kan zij leiden tot het meest absolute pessimisme, tot den wensch, dat demenschheid mocht verdwijnen. En daartoe heeft zij, zooals wij in den aanvang zagen, ook inderdaad geleid. | |
[pagina 111]
| |
Toch is het heele wereldgebeuren gericht op een bepaald doel. Niets is in de geschiedenis zonder zin. Dat is zóó waar, dat men zelfs in het pessimisme, hetwelk als het overtuigd-zijn van 's werelds zinloosheid kan worden opgevat, nog een religieuze beteekenis kan ontdekken. Want als de mensch tot pessimisme vervalt en geen vrede meer heeft met de wereld om hem heen, dan is dat altijd een teeken, dat in hem het orgaan voor de wereld boven hem ontwaakt. Het pessimisme leidt, via den twijfel en de vertwijfeling aan de waarde van het vergankelijke, ofwel naar den algeheelen ondergang ofwel naar de waardeering van het onvergankelijke en het geloof in het eeuwige. Zoo is het pessimisme dikwijls de eerste bedeesde uiting van onbewust opkomende religieusiteit. Wanneer God den mensch wil veranderen, laat Hij hem beu worden van het vergankelijke en geeft Hij hem over aan de vertwijfeling. Hoe de mensch uit deze vertwijfeling te voorschijn komt, vernietigd of gelouterd, dat is overgelaten aan de vrijheid van zijn eigen wil. Zoo ligt er in het pessimisme, in den twijfel aan en den afkeer van het vergankelijke, een hunkering naar het eeuwige en zoo beschouwd kan men zelfs in de vertwijfeling, die uit den twijfel van het pessimisme voortvloeit, nog iets hoopvols ontdekken, omdat deze vertwijfeling de inleiding kan zijn van volbewuste religieusiteit. Voor den christenmensch is er dus nooit reden om bij de pakken neer te zitten. Hoe duister alles soms ook lijkt, toch weet hij de Voorzienigheid aan het werk, ook al kan hij dat niet aanstonds voor eenieder duidelijk aantoonen. Het christendom heeft tot taak de nieuwe wereld te begrijpen en door dit begrijpen op de juiste wijze te leiden. Het is daarom, dat wij hier getracht hebben het nieuwe menschentype en de huidige verhoudingen te belichten en iets van den zin der jongste geschiedenis bloot te leggen. Wij hebben ook in dezen overgangstijd onze taak te vervullen. Wij mogen niet denken, dat we opeens overbodig zijn en nog veel minder mogen we onszelf overbodig maken. Overbodig maakt men zich, aldus Prof. Gonzague de Reynold, wanneer men tot eiken prijs het bijkomstige in plaats van het essentieele, de vormen in plaats van het wezen, het individu in plaats van de persoonlijkheid wil verdedigen. Overbodig is men, wanneer men een nieuwe wereld veroordeelt, zonder er zich rekenschap van te geven, dat deze nieuwe wereld, zooals zij zich aan onze beleedigde oogen voordoet, het rechtmatige en natuurlijke kind is van de oude wereld, waaraan men blind gehecht blijft. De feiten, die wij betreuren, zijn immers veroorzaakt door ideeën, die wij liefgekregen hadden. Alles wat wij gedaan hebben of lieten doen tegen het christendom, zoowel in ons particuliere als in het openbare leven, in ons denken en handelen, keert zich nu tegen ons. Wij hebben tegen het christendom | |
[pagina 112]
| |
gewerkt, toen wij het probeerden neer te halen op het niveau van onze sociale, politieke en zelfs materieele belangen. Met zulk een neergehaald christendom kunnen wij niets meer aanvangen. Maar het christendom, zooals het in al zijn zuiverheid in het evangelie straalt en zooals het in de leer der Kerk tot ons komt, kan de wereld opnieuw van aanschijn doen veranderen. Het kan opnieuw doen, wat het in den aanvang der Middeleeuwen gedaan heeft: het kan een nieuwe ziel in de wereld blazen, het kan alles doordringen en van christelijke gedachten doorweven; het kan opnieuw de overwinning brengen van den geest over de stof, en de synthese van het oneindige met het beperkte. Het kan ook nu zooals toen de brug slaan van de oude ondergaande wereld naar een nieuwe en betere. Wanneer het dit doet, dan heeft het in den huldigen tijd zijn taak naar den wil van den Meester vervuld. P.C. (Constant Nieuwenhuys)
|
|