De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
KroniekLetterkundig levenOver ‘Van den Vos Reinaerde’Er is in onze middelnederlandse letteren geen tekst, die sedert de ontdekking dezer literatuur door de romantiek, zo verscheidene en uitgebreide belangstelling getrokken heeft als het beroemde dierenepos Van den Vos Reinaerde. Genoot hij ook wel daarvoor eeuwenlang interesse, stijgende bewondering viel hem eerst weer in de laatste decennia te beurt, zodat het bekende werk, in onze dagen, in alle kringen der samenleving lezers gevonden heeft, in een wijde schakering van de hooggeleerde ‘vossenjagers’ af tot de jonge leerlingen toe. Dikwijls uitgegeven, meerdere malen als volksboek herdrukt, verschillende keren in het nieuw-nederlands vertaald en dan weer, naar Streuvels' woord herwrocht, wordt Van den Vos Reinaerde voortdurend meer en in breder kring genoten als het - terecht - meest bewonderde werk uit onze hele middeleeuwse literatuur. Vandaar dat het steeds opnieuw de aandacht vraagt en zo nu weer voor ons ligt in drie nieuwe uitgaven, ieder op zichzelf van verdiensten en alle te zamen andermaal getuigend van de nimmer aflatende belangstelling voor het boeiende leven en de niet minder boeiende avonturen van de al te loze vos. De voornaamste dezer edities biedt de tweede, herziene en vermeerderde druk van J.W. Mullers critische standaard-uitgave, iederen Reinaertminnaar wel bekendGa naar voetnoot1). Daarnaast verscheen de negende - door D.C. Tinbergen opnieuw bewerkte - druk van de uitgave van C.G. Kaakebeen en Jan LigthartGa naar voetnoot2), terwijl tenslotte de aandacht moet worden gevraagd voor de | |
[pagina 58]
| |
jongste narijming, in het nieuwer Nederlands door J. van DamGa naar voetnoot1). Voorwaar genoeg bewijzen, dat Van den Vos Reinaerde nog steeds volop waardering geniet, feit dat men natuurlijk met vreugde kan vaststellen en bovendien eenvoudig verklaren. Immers de kennismaking met Reinaert - ‘den fellen metten roden baerde’ - is een van de aangenaamste welke men in zijn leven maken kan. De lezer - beter: hoorder - ontmoet hier een verschijning, die - hoe schelmachtig tot in de uitersten ook - vrijwel iedereen voor zich inneemt, omdat hij - overal de juiste man op de juiste plaats - steeds weet te zegevieren, met een roekeloosheid waartegen gelijke durf opweegt en geleid door een zo scherpzinnige intelligentie, dat zij hem overal de situatie doet beheersen. Zo iemand zijn eigen weg gaat, dan is het wel de heer van Maupertuus, die - hoe bont hij het ook gemaakt heeft - zo voortreffelijk de hele hofdag, waardoor hij ter verantwoording wordt geroepen, een rad voor het oog draait, dat men zijn bewondering daarvoor - ook al gaat zij gepaard met een rechtvaardig afwijzen van bedreven misdaden - niet verbergen kan. De vos is het middelpunt van de hele historie, zowel waar hij handelend optreedt als waar hij afwezig is. De met zoveel vertoon gehouden hofdag ontleent alleen aan zijn mis-doen en niet-verschijnen essentiële belangrijkheid en het heeft er dan ook de schijn van alsof hij uitsluitend bijeengeroepen is, om allen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen Reinaert aan te klagen. En met recht! Hij is allesbehalve een zo ‘gherecht man’ als Grimbeert de das - ‘die Reinaerts broeder sone was’ - ons wil doen geloven. ‘Die hem besculdich kent, ontsiet’ zegt de dichter en Reinaert had vele redenen om te vrezen, dat ‘viants mont ... selden wel seit’! De ‘felle saghe’ had te veel misdreven, dan dat het nog mogelijk kon zijn, hem, om welke motivering ook, zijn straf te laten ontlopen en zo iemand daarvan overtuigd was dan wel hij zelf, die zich dan ook drie maal dagen liet alvorens ten hove te gaan. Hoe trots hij ook voor den koning staat, hij weet maar al te goed, dat het hem - bij de geringste fout! - zijn hachje kosten kan, zodat hij alle krachten aanwendt en toevlucht neemt tot de ondenkbaarste middelen, om aan de galg - reeds opgericht! - te ontkomen. Maar zich van eigen voortreffelijkheid wel bewust, weet hij met zijn ‘reinaerdië’ schitterend te zegevieren, overwinning waarvan hij, na het eerste keerpunt, zo zeker is, dat zijn optreden, hoewel steeds driester wordend ook hoe langer hoe geloofwaardiger schijnt, zodat de oorspronkelijk aangeklaagde | |
[pagina 59]
| |
als een slechts zelden in dier voege gehuldigde het hof verlaat, dat slechts om zijnentwille was bijeengeroepen. ‘Reinaert, de felle gheselle’ zegeviert over een troep even domme, baatzuchtige als lichtgelovige egoïsten en schijnheiligen, en eer de laatsten tot de ontdekking komen hoe schandelijk - maar ook hoe welverdiend! - zij bedrogen zijn, heeft het felle dier reeds lang hun streek verlaten om elders, in een rijker ‘wildemesse’, zijn leven voort te zetten. Het is dit epos, dat zo terecht de bewondering van velen door alle eeuwen gewekt heeft en nog heden ten dage de persen doet draaien; het is dit epos ook, dat altijd belangstelling zal blijven trekken, zolang de Nederlandse mens liefde blijft voelen voor de Nederlandse cultuur.
De - onmiskenbaar haar ten goede komende - verjongende vernieuwing welke de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in de laatste jaren heeft ondergaan, blijkt onder meer uit haar te prijzen nieuwe uitgaven-series, die onder de titel Leidsche Drukken en Herdrukken door den uitgever E.J. Brill goed verzorgd worden. Een beter opening der Groote Reeks dan met deze Muller-Reinaert-uitgave geschied is, kan men zich daarbij werkelijk slecht voorstellen. Niet alleen vormt zij de bekroning ener lange reeks, die sedert de negentiende eeuw tot op onze dagen het licht zag, maar bovendien is het geheel weer belangrijk uitgebreid en verbeterd. Voeg daaraan toe, dat J.W. Muller het geheel voorzien heeft van een reeks - in waarde onschatbare - aantekeningen, die hoewel zij geen volledige Reinaertbibliographie vormen daar toch niet ver van afstaan; dat hij er een uitstekende beredeneerde namenlijst in opnam, en - ten slotte - het werk van een aantal photographische reproducties voorzag, en men zal moeten toegeven, dat men de waarde van deze arbeid kwalijk kan overschatten en dat dan ook een gelukwens aan den hooggeleerde, die de leeftijd der krachtigen reeds lang bereikte doch in werkkracht jong blijft, meer dan op zijn plaats is. Behorend tot de beste Reinaertkenners heeft hij een modeluitgave tot stand gebracht, welker verantwoording te voortreffelijker blijkt naarmate men zich meer en meer in de Reinaertstudie met haar vele wisselende problemen verdiept. Gebruik makend van eigen en anderer studiën - met name van Leonard Willems, Van MierioGa naar voetnoot1) en Stracke - heeft hij zijn Inleiding, hoezeer in hoofd- | |
[pagina 60]
| |
zaak onveranderd, op vele plaatsen gewijzigd en hier en daar belangrijk bijgewerkt en uitgebreid. Verder voltooide hij een woordenlijst, die hoewel nagenoeg ‘volschreven’, toch - naar Starings woord - ‘aan 't licht onttogen’ blijft, maar waarvan de verschijning toegezegd wordt bij een nieuwe exegetische commentaar, die J.W. Muller nog hoopt - en wij wensen het hem van harte toe! - te kunnen voltooien. Is dan ook deze uitgave nog altijd niet de door hem zelf wel eens, met Frings, gehoopte ‘editio maior’, terecht kan hij ook nu nog - in de Voorrede - als zijn overtuiging uitspreken, dat deze poging om de oudste bereikbare vorm zo goed mogelijk te benaderen haar rechtmatige plaats moge handhaven. Men trekt geen valse wissel op de toekomst met te beweren, dat dit zeker het geval zal zijn, omdat deze uitgave een voornaam werkstuk der Nederlandse philologie is, dat voor lange tijden zijn waarden zal behouden. Mullers Inleiding biedt een overzicht - waarop de erna geplaatste Aanteekeningen aansluiten - van het dierensprookje, de dierenfabel en het dierenepos; handelt dan speciaal over Van den Vos Reinaerde waarbij vooral ontstaan en samenstel nagegaan en een waardering gegeven wordt; om tenslotte te komen tot Reinaerts nazaten en zijn herrijzenis. De uitgebreide stof is samengevat en behandeld op zulk een wijze, dat zowel deskundige als leek met genoegen van een en ander kunnen kennisnemen. Het blijkt uit Mullers weergave van de vele Reinaertvraagstukken hoe ook in de wetenschap getijden van vloed en ebbe gaan en dat in deze ‘vlottende materie’ slechts zelden een streng bewijs mogelijk is. Boeit het Mullers Inleiding over dit alles te bestuderen, men lette er daarbij op geen detail te verwaarlozen. Zich tot het uiterste beperkend is de uitgever toch zo volledig mogelijk, en objectief in hoge mate blijkt hij geslaagd in de heldere uiteenzetting van ook anderer ideeën. Voortreffelijk weet hij het bijzondere samen te vatten en daarvan in zijn - terecht - hoge waardering voor Van den Vos Reinaerde blijk te geven. Auteur, tijd en plaats, het trekt alles zijn nauwkeurige belangstelling, waarbij hij ons dan ook een verslag van zijn speurtochten op al die terreinen niet onthoudt. Geen Reinaertbewonderaar zal in zijn lovende uitspraken iets gewijzigd willen zien en vanzelf instemmen met Mullers prijzen van wat zovele jaren zijn geliefde studieobject heeft uitgemaakt. Weliswaar schreef hij reeds voor twee decennia, dat men zelfs van de Reinaertstudie, hoe belangrijk ook, tenslotte verzadigd kan rakenGa naar voetnoot1), maar voor wie het bekend | |
[pagina 61]
| |
is, dat hij ook nog heden ‘in Reinardo’ zit, zal het weinig betoog behoeven, dat men deze woorden met een korrel zout te nemen heeft. Het Reinaertgedicht is wel zijn levensstudie geweest, zodat het den emeritus-professor een grote voldoening geweest moet zijn deze tweede, herziene en vermeerderde druk te kunnen voltooien. Reeds in zijn Critische Commentaar heeft J.W. Muller betoogd, dat het publiek ook zijn rechten heeft en dat men der philologie stellig geen dienst doet door de eisen van de kunst en van het kunstlievend publiek geheel voorbij te zienGa naar voetnoot1). Het is daarom dubbel toe te juichen, dat hij - de verhouding tussen wetenschap en publiek zo goed erkennende - gekomen is tot deze herziene standaarduitgave. Zal zij, allicht, op de eerste plaats gebruikt worden door de meer deskundigen, haar gelukkige inrichting is toch tevens van die aard, dat het interessevoelende publiek er niet aan voorbij hoeft te gaan. Voor wie de moeite nemen wil zich enigermate in de Reinaert te verdiepen bestaan er mogelijkheden genoeg, terwijl men dan na een soortgelijke introductie voor al het overige terecht kan bij deze met zoveel smaak en eruditie bezorgde critische tekst.
Een der mogelijkheden waarop wij zojuist zinspeelden is C.G. Kaakebeens en Jan Ligtharts Reinaertuitgave, waarvan D.C. Tinbergen een negende goed verzorgde druk het licht deed zien; omdat zij, bedoeld voor school en huiskamer, vooral als inleidend werkje uitermate geschikt voor den beginner blijkt. Zij bezit vele qualiteiten, vooral door Tinbergens inleiding, die met name een uitstekende introductie tot het terrein der ‘vossenjagerij’ vormt, al wijdt de schrijver daarnaast voldoende aandacht aan het gedicht zelf, welks tekst, lichtelijk gecastigeerd en met enige vereenvoudiging van de spelling, naar het Comburgse handschrift gegeven wordt. Tinbergens uiteenzettingen zijn helder als objectief, uitgebreid als volledig en goed tekent hij de sfeer van het epos als een openluchtspel, waarvoor de requisieten door het Vlaamse platteland der dertiende eeuw geleverd worden. Knap en wetenschappelijk behandelt hij alle, met het gedicht samenhangende, problemen, waaromtrent de wisselende meningen door hem worden weergegeven, gepaard gaande met de waarschuwing, dat niets zekerheid is dan alleen het kostelijke gedicht zelf. Dit alles wordt dan nog vergezeld van een literatuuropgaaf en een verantwoording zijner uitgaafwijze, terwijl de tekst | |
[pagina 62]
| |
doorlopend op een te prijzen manier in voetnoten is toegelicht. Het geheel is bovendien aardig geïllustreerd. De ‘bewerker’ heeft zich van zijn taak buitengewoon gekweten en men kan dan ook hopen, dat deze negende druk niet minder belangstelling dan de acht eraan voorafgaande zal trekken. Schoon minder critisch dan Muller kan men Tinbergens tekst toch niet diplomatisch heten, want ook hij volgt een normalisering, waarbij hij een verantwoording van de handschriftelijke lezingen met varianten geeft. Hoewel hij het Comburgse handschrift ten grondslag genomen heeft, telt hij de verzen naar Martins editie, zodat zijn verzennummering op meerdere plaatsen van die van het Comburgse handschrift afwijkt. Het hoeft natuurlijk geen betoog, dat Tinbergen bij zijn tekstverbeteringen vooral gebruik gemaakt heeft van Mullers Critische Commentaar, al veronachtzaamde hij natuurlijk niet de arbeid der overige Reinaertspecialisten. Zijn Inleiding is uitvoerig en behandelt, in vier gedeelten, vrijwel alles wat met Van den Vos Reinaerde samenhangt. Zij opent met een stuk over de oorsprong en ontwikkeling van het dierenepos en gaat de verschillende theorieën over het ontstaan en de groei daarvan na. Verder handelt zij over het gedicht zelf en geeft daarvan een waardering naar compositie en stijl, gevolgd door een bespreking over de verhouding tot de Roman de Renart met de diverse meningen daaromtrent. Tevens wordt aandacht gevraagd voor de parodie, de satyre en de dichtvorm. Het derde gedeelte noemt de handschriften en uitgaven, terwijl het vierde een overzicht van de studie van de tekst biedt. Nadien wijdt de uitgever nog aandacht aan latere bewerkingen. Het is merkwaardig uit dit alles te zien, hoezeer - in vergelijking met vroeger - de Reinaertstudie is vooruitgegaan en hoe, terzelfdertijd, een en ander in methode een verbetering ondergaan heeft. Ook dit is een der voortreffelijkheden van Tinbergens editie, want wie op deze wijze tot de zo verscheidene Reinaertproblemen wordt ingeleid, zal wel spoedig bemerken, dat ook het terrein der ‘vossenjagerij’ zijn speciale bekoorlijkheden heeft. Na het zojuist voorafgaande, zal het weinig betoog behoeven, dat deze arbeid voor nadere kennismaking in hoge mate geschikt is. Hij vormt als het ware een voorportaal voor het grote huis van Muller, al wil dit natuurlijk niet zeggen, dat hij op zichzelf daarom minder belangwekkend of verdienstelijk zou zijnGa naar voetnoot1).
Tinbergens tekst ligt ook ten grondslag aan de overzetting in nieuwer Nederlands door J. van Dam, die daardoor velen aan zich | |
[pagina 63]
| |
heeft verplicht, omdat de oorspronkelijke tekst van de Reinaert vooral bij eerste lezing nog steeds moeilijkheden biedt, welke met deze narijming weer gemakkelijker overwonnen kunnen worden. Bovendien houdt deze editie enkele geslaagde houtgravures van A.S. Hendriks in, die het verzorgde geheel ten goede komen. De narijmer heeft zich met zorg van zijn taak gekweten, al kan men zijn arbeid wellicht beter een bewerking dan een vertaling heten. Men versta dit niet verkeerd. Van Dam heeft zich zoveel mogelijk aan de tekst gehouden, maar om vele redenen, meestal gelegen in de rijmdwang, heeft hij nu en dan tot, soms meer en dan weer minder geslaagde, kunstgrepen zijn toevlucht moeten nemen, zodat ook op dit boek de uitspraak toepasselijk blijkt, dat een zodanige bewerking, vergeleken met het oorspronkelijke, steeds weer de indruk van een tapijt, gezien aan de achterzijde, maakt. Men onderschatte echter de moeilijkheden ener zodanige narijming niet. Soortgelijke arbeid eist intuïtie en kennis, welke Van Dam in ruime mate blijkt te bezitten, zodat ook deze narijming tussen de andere bestaande bewerkingen haar plaats wel zal vinden, om dan ongetwijfeld door velen ter hand genomen te worden. Immers J. van Dam is er inderdaad in geslaagd het karakter van het epos ongeschonden te bewaren. Hij heeft dan ook de tekst van het Comburgse handschrift, waarvan bij de na-vertelling gebruik gemaakt is, op de voet gevolgd, zodat dezelfde vers- nummering als in het oorspronkelijke wordt aangetroffen. Zijn eerbied voor het origineel valt te roemen en dat hij met de grootste nauwkeurigheid te werk gegaan is, strekt hem tot lof. Wordt de schittering van het middelnederlandse dichtstuk in deze narijming glans, toch moet men Van Dam dankbaar zijn, omdat zijn bewerking opnieuw de mogelijkheid schept, dat een niet-kenner van het middelnederlands, het oorspronkelijke naast deze narijming legt, om aldus het originele te beter te waarderen, terwijl ook de lectuur der narijming op zich zelf de charme van het middeleeuwse meesterstuk verraadt. Het valt niet moeilijk daarvan voorbeelden aan te halen, daar Van Dams narijming ze in overvloed biedt, bewijs hoe hij zijn taak met liefde en naar behoren volbracht. Als in de verzorgde Muller-uitgave is verder ook het bladeren in dit boek een genot, omdat de goede uitvoering ervan - ruime druk, brede marge, roomkleurig papier - inderdaad nu en dan enigermate de illusie wekt van te bladeren in een vergeeld manuscript.
Er zal uit het voorafgaande wel genoegzaam blijken, dat de waardering en het interesse voor Van den Vos Reinaerde nog steeds | |
[pagina 64]
| |
stijgende zijn. Men kan zich daarover slechts verheugen en van ganser harte hopen, dat dit, ook in de toekomst, doorlopend het geval moge zijn. Het beroemde dierenepos kan er wel aanspraak op maken, omdat het, als weinige andere meesterstukken onzer literatuur, een juweel is, dat tot de beste schatten der Nederlandse cultuur behoort. Men doet daarbij verkeerd er vooral een uiting van indirecte critiek op de mensheid in te willen zien, want dit is zeker niet de eerste ártistieke reden. Het is ook meer dan een persiflage alleen en dankt zijn ontstaan aan (een) bewerker(s), die men beter dichter(s) heten kan. Ziet men er een tekening der toenmalige maatschappelijke verhoudingen in, dan merke men op, dat de dichter zich uitsluitend tot het platteland bepaald heeft en over de stad in het geheel niet handelt. Kortom Van den Vos Reinaerde is op de eerste plaats een kúnstwerk, zodat zijn schepper dan ook voornamelijk het artistieke worden daarvan ondergaan zal hebben, zonder zich al het overige geheel bewust te worden. Men vergete dit nooit, omdat men soms wel eens geneigd is door de vele studies eromheen Van den Vos Reinaerde anders te zien als het is, n.l. als een kunstwerk van grote betekenis, dat tegelijkertijd wellicht onze enige grote bijdrage tot de wereldliteratuur vormt. Als dierdicht een der beste ooit geschreven, kan men het slechts om zijn vele en velerlei qualiteiten bewonderen, en weinigen zijn het dan ook die na een goede kennismaking met Reinaert niet herhaaldelijk tot het epos terugkeren. Het is goed en aangenaam in dit dieren - géén beesten! - spel te vertoeven.
PIERRE VAN VALKENHOFF. (Roelofsz)
|
|