| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
Dr. M. Bruna Het weerbarstige leven
‘Het leven is niet symmetrisch; ongetwijfeld is het wel synthetisch, maar dan in God.’
Augustinus Gemelli O.F.M.
In zijn ‘Tales of the Long Bow’ laat Gilbert Keith Chesterton de leden eener club, die door hun op waanzin gelijkend gezond verstand het kapitalistische oude Engeland weten te revolutioneeren, op een bepaald oogenblik onderling overleggen hoe zij hun denkbeelden zullen kunnen vernieuwen. Hun club moet worden uitgebreid, en wel met iemand van groeten ernst en even groote naïeveteit, een echt kinderlijk wezen dat geheel onverwachte perspectieven kan openen, ook al bezit het een zekere ‘levensvreemdheid’. Deze wenschen worden vervuld zoodra een Amerikaansch millionair ten tooneele verschijnt, die door varkens-business en reclame de wereld heeft ‘veroverd’.
Dat de Engelsche schrijver Mr. Enoch Oates deze rol laat spelen gebeurt niet slechts om zijn zin voor het paradoxale bot te vieren. De hier gebezigde paradox immers kan als voorbeeld gelden voor vele verrassende verhoudingen, die in het volle leven inderdaad voor- | |
| |
komen. Want het gebeurt herhaaldelijk dat wij iemand, die op een bepaald gebied door en door getraind mag heeten, zoodat zijn medemenschen hem hierom met een zekeren eerbied bejegenen, op ander terrein een naïeveteit en hulpeloosheid ten toon zien spreiden, waaruit een uitgesproken levensvreemdheid blijkt. Het bekendste geval, tevens een onuitputtelijke bron voor populairen humor, dat van den ‘verstrooiden professor’, is nog zeer onschuldig van aard, want een vergeten paraplu of iets dergelijks sleept gewoonlijk geen ernstige sociale gevolgen met zich mee. Bedenkelijker is het echter wanneer iemand, die krachtens zijn positie een leidende taak in het maatschappelijk leven vervult, blijkt te falen bij belangrijke inzichten, waarmee veler lot kan zijn gemoeid.
Een der grootste fouten van de thans zoozeer gesmade ‘politiek’ was dan ook te vinden in een op het practisch bereikbare toegespitst, buitengewoon ‘scherpzinnig’ denken, dat in zijn eenzijdigheid enkele andere, zeer belangrijke aspecten der rijk-gevarieerde realiteit vergat. Befaamde politici hebben inderdaad vaak gehandeld zooals de big-businessman uit Chesterton's verhaal. Hun berekeningen klopten prachtig, zoodat alles een schitterend en blijvend succes scheen te beloven. Maar juist de hartstocht, waarmee de eigen zaak werd bevorderd, maakte hen blind voor een of andere belangrijke waarheid, die op een later tijdstip met des te grooter kracht haar rechten weer opeischte. Dit was dan de wraak van het weerbarstige leven, dat telkens weer anders en rijker bleek te zijn dan de ‘slimme’ mensch wel vermocht te begrijpen. En dit verklaart ook waarom juist zij, die in een bepaald tijdvak den meesten bijval van een gemakkelijk te imponeeren publiek ondervinden, vaak des te scherper worden veroordeeld door een volgende generatie, welke hun eenzijdigheid heeft doorzien en deze nu gaat corrigeeren - zelden zonder zelf den slinger weer te veel naar de andere zijde té doen
| |
| |
uitslaan, en daarom na een zekeren tijd ook zelf te worden ‘uitgestooten’.
Het is goed deze waarheden nog eens te overwegen in een tijd, waarin een ‘nieuwe gedachte’ het publieke denken verovert. Ook thans worden vele nieuwe inzichten, waaronder uiterst waardevolle, allerwegen luide beleden en gepropageerd. Een der belangrijkste hieronder is zeker dit, dat de liberale, plutocratische ordening der samenleving definitief door een betere dient te worden vervangen; en men kan slechts God danken omdat wij leven in een periode, die zulk een evolutie mag aanschouwen. Een ander ‘nieuw inzicht’ is dat omtrent de groote waarde van het nationale, volkseigene of ‘volksche’ op velerlei gebied. Eveneens een belangrijk aspect, hoewel reeds verder verwijderd van de conclusies, die met dwingende kracht uit algemeene wetten van moreele behoorlijkheid moeten worden getrokken. En op beide gebieden, het sociale en het nationale, bestaat zeker gevaar voor de reeds gesignaleerde eenzijdigheid, die de eischen der volle realiteit verkracht, zoodat niet meer het kalme, heldere denken en een oprechte liefde voor aller welzijn, maar politieke motieven van macht of voordeel de stellingen helpen formuleeren. Dit gevaar blijft dreigende, ook bij velen die beweren met de fouten van een verpolitiekt ancien régime voorgoed te hebben afgerekend ...
Bij anderen behoeft niet aan den goeden wil te worden getwijfeld, maar ziet men meer een al te kritiekloos aanvaarden van in onze dagen luidkeels aangeprezen stellingen, die overigens veel waardevols bevatten. Of ook vertoonen zij een gebrek aan onderscheidingsvermogen, dat den toeschouwer eveneens zorgen kan baren. Voorbeelden hiervan zijn er te over; wij kiezen er een enkel uit, om onze bedoelingen te verduidelijken. In het ‘Bouwblad’ van 10 October 1940 verscheen een opstel door architect C.M. van Moorsel Pzn. over het restaureeren van onze oude monumenten en
| |
| |
den wederopbouw van door den oorlog verwoeste steden. Hierin werd met nadruk gewezen op de noodzaak, bij dit alles bovenal de eischen van het Nederlandsche volkskarakter te doen gelden. Om dit te behouden of beter tot uitdrukking te brengen dient men - aldus de schrijver - af te zien van alle persoonlijke inzichten en verlangens, die hieraan schade kunnen toebrengen. Dit is zeker een goede richtlijn, zooals ook die, welke vaststelt dat de kunst geen louter individueel karakter mag dragen, maar de openbaring moet zijn van een levenshouding, zoodat zij ondergeordend blijft aan godsdienst en moraal. Het is gelukkig dat zulke waarheden, welke in een vroegere, liberaal-bandelooze periode vaak slechts een medelijdend lachje konden opwekken, thans weer openlijk en onder instemming kunnen worden verkondigd.
Maar toch vervalt ook deze auteur daarnaast in de - overigens thans niet zeldzame - fout dat hij, blijkbaar sterk geïmponeerd door de kracht van nieuwe denkbeelden, meent hierin den sleutel te hebben gevonden die volkomen op de realiteit past - terwijl toch deze te rijk geschakeerd is om zich geheel door zijn formules te laten vangen. Zoo stelt hij scherp tegenover elkaar ‘de liberale, internationaal gerichte tendenzen op aesthetisch gebied’ en een zuiver streven naar uitbeelding der eigen volksziel op elk cultureel terrein. Onder andere wordt dit gemotiveerd met de mededeeling, dat ons volk steeds het grootst bleek te zijn wanneer het zichzèlf was. Volkomen juist; maar de vraag laat zich stellen of een nationaal zich-zelf-zijn wel op de beste wijze kan worden bereikt zonder ruim en open contact met andere volkeren, zonder een uitwisseling van beschavingsgoederen, die juist bij een karaktervol volk niet tot vervlakking zal leiden. Het antwoord ligt voor de hand.
En dat deze architect in zijn streven naar het aangeven van groote lijnen waarmee men het gebeuren, dat ook
| |
| |
ons land aangreep, zal kunnen blijven beheerschen, soms op onverantwoorde wijze ging schematiseeren, blijkt vooral uit zijn betoog, dat een commissie voor monumentenzorg aldus dient te zijn samengesteld, ‘dat de liberale elementen bij de commissieleden geheel en al worden uitgeschakeld’. Alsof het steeds mogelijk ware een levende persoonlijkheid met eigen geestesgroei in een land, dat steeds zooveel mogelijkheid tot cultureele oriënteering geboden heeft als het onze, mir nichts dir nichts van een etiket ‘liberaal’ of ‘niet-liberaal’ te voorzien! Zulk een voorstel in dezen vorm geeft blijk van een geestesverenging, welke weinig past bij den aard van een volk, dat steeds een ruimen blik wist te behouden. Of was ons land niet een toevluchtsoord van vele ontwikkelde ballingen in dezelfde Gouden Eeuw, toen het zeker zichzèlf is geweest, maar pas een hoogen bloei op velerlei gebied had bereikt door innig contact met de Renaissance-beschaving uit het Zuiden?
In dit Bouwblad-opstel werd een politiek-eenzijdig toegespitste denkwijze benut ter beoordeeling van omstandigheden, die nu eenmaal gevarieerder zijn dan het lesje leert. Sommigen mogen zulk een denkwijze weinig gevaarlijk achten, zeker is dat de consequenties daarvan ernstig genoeg kunnen worden. Hetzelfde artikel kan ons dit leeren, waar het betoogt hoe het nationale karakter van ons volk ook in den stedebouw dient te worden geëerbiedigd, terwijl dan nooit mag worden vergeten dat dit in zijn wezen christelijk is. Afgezien van de vraag wat een ‘christelijke stedebouw’ wel inhoudt, kan men aanmerking maken op het hier geboden, zoo ‘modern’ geformuleerde en ‘overtuigende’ pleidooi voor het christelijk karakter van ons volk. Dit pleidooi heeft zijn waarde, maar men moet deze, in het belang der christelijke zaak zelf, zeker niet te hoog aanslaan! Want als men het goed recht van het Christendom bij voorkeur langs dezen, historischen weg gaat ver- | |
| |
dedigen, volgt daaruit voor velen ook dat dit recht verloren zou gaan, wanneer bijvoorbeeld een geloofsafval op groote schaal optrad. Of misschien zelfs wanneer een groepeering aan de macht kwam, die voorgaf den volkswil te vertegenwoordigen, en zelf een anti-christelijke politiek wilde volgen.
Het gaat hier inderdaad om belangrijke zaken, die voor de toekomst van ons land van groote beteekenis kunnen worden. Juist daarom geldt thans dat de hoofden koel moeten blijven, en men de eigen positie alleen dient te verdedigen met argumenten, die inderdaad doeltreffend zijn. Terwijl een overhaast offeren aan de eischen eener bepaalde politieke constellatie op den duur tot groote moeilijkheden kan voeren.
Daarom ook onderstrepen wij opnieuw wat wij reeds zeiden: dat men steeds de volle realiteit, met al haar rijkdom van aspecten op natuurlijk en bovennatuurlijk gebied, dient te eerbiedigen, om niet eens de wraak te moeten ondervinden van het weerbarstige leven, dat door simplisme onjuist was beoordeeld. Een wijsgeerig denken in den besten zin des woords, dat tot echte, bezonken, vele tegenstellingen omvattende en overwinnende levenswijsheid voert, is daarom thans wel zeer noodig. Juist hier is redding te vinden, ook wanneer schriele stemmen van politiekers en opportunisten zulk een denken als ‘levensvreemd’ trachten te betitelen. De verhoudingen zijn omgekeerd: niet de echte wijze miskent den eigen tijd, maar de al te haastig concludeerende, op momenteel succes azende ‘slimmeling’ van het oogenblik, de man die ‘nieuwe gedachten’ in tabletvorm weet te verkoopen aan een menigte, welke meent dat inderdaad hiervan het geluk afhangt.
Nog dringender wordt deze conclusie, zoodra wij ook het rijk der bovennatuurlijke waarden in het gezichtsveld betrekken. Het is immers een merkwaardig historisch feit, dat alle volgens zuiver naturalistische begin- | |
| |
selen ontworpen stelsels van wereldhervorming ondanks een tijdelijk succes toch alle na zekeren tijd door gebrek aan doeltreffendheid hun onmacht moeten bewijzen. Er zijn reeds vele sleutels beproefd om de volle realiteit te kunnen begrijpen en zoo te leeren beheerschen, maar deze alle voerden de menschheid tenslotte in een doolhof, als men niet tevens hooger wist op te zien naar teekenen, door Gods openbaring aan den hemel gesteld. Het volledigste, in den besten zin des woords synthetische inzicht in deze onuitputtelijk rijke werkelijkheid kan slechts worden verkregen als men gebruik maakt van den ‘gecompliceerden sleutel’, dien het Christendom ons aanbiedt. Het mag zeker waar heeten dat het niet voldoende is dezen in handen te hebben en zich daarop te beroemen, terwijl geen pogingen worden gedaan hiermee ook inderdaad de schatkamers van het volle leven te ontsluiten. Maar als men - werk van zwaren strijd en zelfverloochening! - inderdaad moedig zulk een niet door eenzijdigheid of gemakzucht vertroebelde, de geheele realiteit aanvaardende levenshouding weet te vinden, zal deze wijsheid voor geheel de samenleving rijke vruchten kunnen dragen.
Hier ligt inderdaad het beginsel der ware synthese, waarin oogenschijnlijk onverzoenlijke tegenstellingen tot hooger eenheid vol vitale spanning samenkomen. En deze wordt bereikt eenerzijds met behulp van onze menschelijke vermogens, zoodat verstand, hart en wil pas zoo ten volle vruchtbaar worden, maar wordt anderzijds ook pas mogelijk, wanneer natuurlijke krachten tenslotte hun ontoereikendheid tegenover de geheimen der volle werkelijkheid erkennen, en aan Gods Geest de leiding overgeven, waar eigen inzichten en strevingen geheel te kort schieten.
Het verlangen naar zulk een leven, waarin alle menschelijke vermogens in hoogste vitale spanning tot volle vruchtbaarheid zijn gekomen, is groot in onze dagen.
| |
| |
Het is of de mensch, na zelf het forsche, jagende rhythme der moderne techniek te hebben geschapen, thans ook in zijn hoogere uitingen daardoor wordt meegesleept en streeft naar een levensvorm, waarin de praestaties van den geest tot ongekende hoogten zullen worden opgevoerd.
Dit is zeker een volkomen gerechtvaardigd streven, dat geheel uit den eigen tijd voortkomt, en als zoodanig ook zoekt naar een eigen ‘philosophie’. Pogingen hiertoe werden reeds beproefd; zoo trachtte Jacques Maritain in zijn ‘Humanisme Intégral’ (Paris 1936) zulk een echt moderne levenswijsheid reeds in enkele Thomistische lijnen uit te stippelen. Dit was slechts een beginpoging met vele feilen, en zoo bestempelen wij ook enkele andere uitingen van denkers, die thans trachten uit verleden en heden richtlijnen voor de toekomst te bepalen.
Hieronder vermelden wij een opstel door den Hegeliaansch georiënteerden Tübinger hoogleeraar Theodor Haering in ‘Das Reich’ van 15 September j.l. Deze stelde zich de vraag: ‘Was ist deutsch an der deutschen Philosophie?’ en komt tot de conclusie, dat het Duitsche denken zich vooral onderscheidt door een streven de volle realiteit met haar talrijke antithesen synthetisch te omvatten. Tegenover een West-Europeesche wijsbegeerte, die meer eenzijdig in rationalistische of empiristische richting was georiënteerd, stelt hij bewonderend ‘die deutsche Art der Welt- und Werteschau, welche immer und überall diese Gegensätze gleichzeitig und in lebendiger Einheit zu ihrem Rechte kommen lassen will: Materie wie Geist, Individuum wie Gemeinschaft, Freiheit wie Abhängigkeit, Endliches wie Unendliches, Immanenz wie Transzendenz ...’
Wij erkennen met Haering dat inderdaad Duitsche wijsgeeren vaak beter dan andere de volle realiteit met al haar wezenslagen en rijkdom van tegenstellingen en problemen wisten te doorgronden. Maar ook wijzen
| |
| |
wij er op dat hier toch niet over een monopolie van den Duitschen geest mag worden gesproken. Wie dezen indruk wekt zou tevens kunnen bewerken, dat een toch ook menschelijk-beperkte gedachterichting, door zich al te zeer in zelfgenoegzaamheid te isoleeren, op den duur aan eigen eenzijdigheden ten gronde gaat. De ware wijsheid immers kan slechts worden gewonnen met behulp van een deemoed, die ook bewonderend van anderen wil ontvangen, wat aan eigen beperktheid ontbreekt.
Waar nu een bekwaam geleerde als Haering zulke onderwerpen bespreekt, wordt nog wel op wetenschappelijke wijze deze eigen beperktheid erkend. Gevaarlijker is het echter wanneer epigonen een superioriteitstheorie gaan propageeren, die duidelijk met de volle werkelijkheid in strijd geraakt. Zoo gebeurde o.a. in ‘De Waag’ van 17 October 1940, toen Georg Schlimme naar aanleiding van Haering's boven besproken artikel, den lof zong van het Germaansche, of het Arische denken. De Europeesche beschavingsgeschiedenis wordt hier herleid tot een grootsche worsteling van het Noordsche ras, dat reeds in Hellas een hoogtepunt wist te bereiken, en thans opnieuw naar een zenith streeft. De schrijver zegt over dit streven o.m.: ‘hier strijdt een cultuur, welke tientallen eeuwen in zich verbindt, en welke het Grieksche zoowel als het Germaansche volkseigen omsluit, om haar bestaan’. Het Derde Rijk wist daarbij een nog hoogere synthese te bereiken, n.l. die van militaire macht èn hooge beschaving, waardoor tevens het Christendom beter voor verval werd behoed dan door eenige andere staatkundige strooming in de geschiedenis.
Wij willen hier juiste en onjuiste elementen dezer historische visie niet gaan schiften, maar wijzen er toch op dat zulk een deemoedlooze houding op den duur zichzelf met steriliteit moet slaan. En spreken met nadruk den wensch uit, dat bewaard moge blijven de echt
| |
| |
Nederlandsche openheid van geest, die steeds gaarne van andere volkeren wilde leeren, terwijl zij aan argumenten en waarden van geestelijken aard een hooger beteekenis toekende dan aan het ‘zuivere rasgevoel’, hetwelk Schlimme als kriterium voor goed en kwaad, waar en onwaar blijkt te aanvaarden. Het is inderdaad van belang dat men, bij alle streven naar een ‘nieuwe ordening’, tevens leert onderscheiden wat hierbij werkelijk als noodzakelijke voorwaarde moet worden beschouwd. Een deemoedig openstaan, zoowel als een juist begrip voor een echt organische verscheidenheid-in-eenheid, samen met grooten eerbied voor persoonlijkheidswaarden, vormen enkele gelukkige karaktertrekken in onzen volksaard, waardoor wij in dezen stormachtigen tijd gevaarlijke klippen zullen kunnen vermijden.
En met vreugde mogen wij bedenken, dat deze karaktertrekken tevens in overeenstemming zijn met de christelijke traditie, die gelukkig in ons volk zulk een vitale waarde blijkt te bezitten. Het Nederlandsche geestesleven zal zich zeker kunnen verrijken door contact met veel, wat over onze oostgrenzen tot een zoo dynamische kracht werd opgevoerd. Maar moge dit doen in de sfeer eener waarlijk synthetische wijsheid, die de geheele realiteit in al haar aspecten weet te omvatten. Wij herinneren ons daarbij tevens gaarne, hoe denkers als Augustinus en Thomas Aquinas deze reeds in hun tijd op volkomen moderne wijze hebben beoefend, het daarbij niet versmadende ook politieke vragen in hun gezichtskring te betrekken. Zulk een bezinning is moeilijk, maar niet minder noodzakelijk, opdat wij niet ten onder zullen gaan, zoodra het weerbarstige leven zich opnieuw wreken gaat op hen, die eigen beperktheid tot hoogste norm trachtten te verheffen.
|
|