De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Amandus Smackers,
| |
[pagina 46]
| |
einden in een orde, die aan Haar is toegewijdGa naar voetnoot1). Langzaam is dat idee in hem gegroeid. De gedachte is tot verlangen geworden en het verlangen tot een zeer vurige haast en drift. Hij heeft om opname gevraagd bij de Carmelieten van Medina del Campo en met vreugde zal hij worden ontvangen.
Terwijl de stad nog in de stilte ligt van den vroegen morgen, verlaat Juan de Yepes heimelijk het hospitaal en snelt naar den kapper om zich daar een groeten kruin te laten knippen. Even later zijn alle Carmelieten van het klooster van Sint Anna in het koor vereenigd, | |
[pagina 47]
| |
als Juan de Yepes door een pater er wordt binnengeleid. Neergeknield in het midden, kleine en teere gestalte met gebogen hoofd, hoort hij van de trappen van het altaar de ernstige stem van den prior, padre Alonso Ruiz, die tot hem de vraag richt: ‘Wat verlangt gij?’ En heffend het hoofd, antwoordt Juan, het innerlijk vuur bedwingend, met kalmte; ‘De barmhartigheid van God, de armoede van de orde en de samenleving der broeders’. Nog eens houdt de prior hem het gewichtige van dezen stap voor oogen, nog eens vestigt hij zijn aandacht op de gestrengheid der orde en de moeilijkheden, die hij er zal ontmoeten; dan ontdoet hij hem van zijn leekenkleedij en onder symbolische gebeden bekleedt hij hem met het kloosterhabijt. Als hij hem den riem omgordt, spreekt hij: ‘Toen ge jong waart, omgordet ge u zelf en gingt ge, waar ge wildet; als ge echter oud zijt geworden, zal een ander u omgorden’. De wijde witte mantel omgeeft nu zijn schouders om zoo, volgens het voorschrift van den generaal Nicolaas Audet, de reinheid en zuiverheid te verkondigen van Onze Lieve Vrouw. De prior heft het Veni Creator aan en processiegewijs gaan allen naar de kerk, waar ze plaats nemen in de koorstoelen. Sit laus patri cum filio
Sancto simul paraclito
Nobisque mittat filius
Charisma sancti spiritus.
Eerbiedig neigen de witte gestalten. Uitgestrekt op den vloer voor het altaar heeft Juan de Yepes deze laatste strofe der hymne afgewacht. Nu staat hij op, kust het midden van den altaarsteen, de hand en de wang van den prior, geeft de anderen een accolade en neemt de laatste plaats in onder de communauteit. In de toekomst zal hij fray Juan de Santo Matia worden genoemd en leven in het kleine en simpele klooster van | |
[pagina 48]
| |
Sint Anna, dat pater Diego Rengiso voor drie Jaren stichtte. Zoo verliet fray Juan de wereld in het jaar 1663; volgens Dositheus van den H. Alexius op Aschwoensdag, 24 Februari, feestdag van den H. Mathias; volgens anderen in Augustus of September van dat jaarGa naar voetnoot1).
In de stille afgeslotenheid van het kloostergedeelte, dat bestemd is voor de novicen, leest fray Juan de Santo Matia de constituties van zijn orde. Zwijgen en rust, slechts het hoognoodige mogen de monniken met gedempte stem zeggen, hangt in de gangen van het bescheiden en primitieve kloostertje. Wonderlijk ontroerd gaan zijn oogen over de woorden, die de gelukzalige Soreth in 1462 voorschreef: ‘Hoe moet men antwoorden aan hen, die vragen hoe en wanneer onze Orde ontstond en waarom we Broeders worden genoemd van de Allerzaligste Maagd Maria van den Berg Carmel?’ Hij leest dit antwoord; ‘Wij zeggen, en leggen daarmee getuigenis af voor de waarheid, dat sedert den tijd van den profeet Elias en zijn leerling Eliseus, die in godsvrucht den berg Carmel bewoonden, niet ver van Akon gelegen, vele Vaders zoowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond, hebben verkozen daar in de eenzaamheid van dienzelfden berg te wonen om er de hemelsche dingen te overwegen. Glorierijk en godsvruchtig hebben ze daar bij de Eliasbron volhard in een voortdurende boetedoening, zooals het zesde hoofdstuk van het Boek der Koningen getuigt ... Hun opvolgers bouwden er een kapel ter eere van de Allerzaligste Maagd Maria. Daarom ook noemden ze zich Broeders van de Allerzaligste Maagd Maria van den berg Carmel. Later werden ze zoo geheeten bij aposto- | |
[pagina 49]
| |
lisch privilegie ... Albertus, patriarch van Jeruzalem en legaat van den Heiligen Stoel, vereenigde hen voor het Lateraansch Concilie onder eenzelfden Regel, dien hij hun gaf en dien Honorius III, Gregorius IX en Innocentius IV goedkeurden ... De Orde telt twee en twintig provincies: die van het Heilig Land, de Siciliaansche, de Engelsche ... de tiende is die van Spanje’. Bedoeld wordt hier de provincie van Castilië, wier oprichting werd bepaald op het kapittel van Londen in het jaar 1254. Met een stille, doch zeer diepe ontroering, met bewonderende liefde en hunkerenden weemoed, leest fray Juan deze woorden en in zijn geest ziet hij den Carmel en den Thabor en het groenende dal van Esdralon. In de verte vermoedt hij Nazareth en al de plaatsen, die hem dierbaar zijn om wille van den Heer Jezus, die daar Zijn navolgbaar leven van mensch gestalte gaf. Langs de smalle paden van den Carmel stijgen moeizaam de eenzame eremieten naar hun grotten om daar ‘dag en nacht de wet des Heeren te overwegen, te bidden en te waken, zoolang ze niet door andere nuttige bezigheden in beslag worden genomen’. Zoo luidt immers het voorschrift van den regel, dien de H. Albertus hun omstreeks 1200 gaf, nadat de Fransche edelman Bertholdus hen rond zich had vereenigd, hun nederzettingen met een muur had omgeven om ze te beveiligen tegen de aanvallen der Saracenen en er een kapel ter eere van Onze Lieve Vrouw had gebouwd. Maar voor meer dan drie eeuwen, omstreeks 1235, hebben die kluizenaars den Carmel verlaten, gedwongen door de invallen der Muzelmannen, en met een laatsten droeven blik op hun dierbaar verblijf koers gezet naar het Westen, naar de Provence, Sicilië, Cyprus, Engeland. En fray Juan leest verder van den Engelschen prior-generaal, Sint Simon Stock, die van Maria het Scapulier ontving en onder wiens bestuur de Orde, die eertijds voornamelijk beschouwend was, nu door | |
[pagina 50]
| |
een samenloop van omstandigheden zeer apostolisch werdGa naar voetnoot1). Een periode van groeten bloei breekt er voor de Orde aan, als in de dertiende en veertiende eeuwen aan alle beroemde universiteiten van Europa haar leden fungeeren als mede-oprichters of leerarenGa naar voetnoot2). Maar vooral heeft zij grooten roem te danken aan haar talrijke heiligen. Doch dan komen de rampen. 1348: de ‘zwarte dood’ haalt meedogenloos zijn slachtoffers. Het aanwerven van nieuwe leden wordt een probleem. Het groote Westersche schisma brengt verdeeldheid, ontneemt aan het gezag zijn invloed en kracht en veroorzaakt een algemeene wanorde. Men voelt zich verplicht tot groote faciliteiten bij het aannemen van nieuwelingen en aan gegradueerden wordt zelfs vrijstelling verleend van sommige voorschriften van den regel. De generaal Johannes Faci weet in 1431 van Eugenius IV zelfs verzachtingen van den regel in het algemeen te verkrijgen, maar op het roemrijk kapittel te Brussel in 1462, waar meer dan duizend monniken waren saamgekomen, waar heel het volk daaraan deelnam, op drie verschillende plaatsen toch werd dagelijks gepreekt van zes tot elf uur in den voormiddag en van een tot zes uur in den namiddag, op dit kapittel wist de zalige Johannes Soreth een ware hervorming door te zettenGa naar voetnoot3). Onder bedreiging met de allerstrengste straffen tracht de generaal Nicolaas Audet de reformatie der protestanten uit zijn orde te weren en doet een strenge tucht handhaven. In de Spaansche provincie verwekt dit alles groot tumult en velen verlaten de orde. En al moet een voorstelling, alsof men er mee tevreden was zich maar te laten wijden, | |
[pagina 51]
| |
overdreven worden genoemd, toch liet volgens uitspraken van die tijd de studie veel te wenschen over. Met jubelende bewondering en met tot daden dringende pijn moet de jonge novice deze bladzijden van roem en verval hebben gelezen. In zijn aderen toch stroomde het bloed van den Spaanschen hidalgo en het plan begint al bij hem te groeien om den regel in al zijn strengheid te onderhouden. Hij wil hem beleven in geest en waarheid, met daden van pijnlijke lichaamskastijding en nog heftiger smartende zelfversterving, niet met woorden alleen of voor denschijn der menschen.
Maar een novice in den Carmel van 1563 heeft niet veel tijd om te droomen of na te denken in zijn cel. In het klooster van Sint Anna, zooals overal elders in de orde, wordt nog de verheven en sobere liturgie van het Heilig Graf gevolgd. Het geheele officie wordt gezongen in elk klooster, waar zes paters zijn. En als wegens het feest van een heilige het klein officie van de Allerheiligste Maagd in het koor niet wordt gebeden, dan moeten de novicen het toch in de kapittelzaal reciteeren en er tevens de getijden der dooden aan toevoegen. Elke dag wordt voor de Priem de conventmis gezongen en als er vier novicen zijn, wordt nog het verheven en rustige Gregoriaansch van de Mis der Moeder Gods aangeheven. Een lofzang ter harer eer volgt daarna en in den avond vereenigen zij zich weer rond haar beeld en devoot weerklinkt nog eens een lied voor hun hemelsche Moeder. Heel de dag moet één hymne zijn voor Maria. Talrijke andere bezigheden vullen verder den dag. Het grootste gedeelte wordt doorgebracht in het koor met zingen en psalmodieeren. Als Padre Alonso Ruiz echter het teeken geeft, gaan allen na een diepe buiging voor het tabernakel naar de kapittelzaal. Twee aan twee gaan de novicen voorop, gevolgd door de paters, en na het gebed Praetende beginnen ze met de lezing van een | |
[pagina 52]
| |
hoofdstuk uit het Ordinarium of met de dagelijksche les in exegese. Twee maal per week moeten ze de kerk helpen vegen en fray Juan, die zoo graag de zwaarste lichamelijke arbeid verricht, vervult vlijtig zijn beurt. Als nu Catalina Alvarez in de kerk komt bidden tot de H. Anna, mag hij met haar spreken zonder ook maar in het minst een voorschrift te overtreden: de strenge Audet heeft dat toegestaan.
Een van Juan's eerste levensbeschrijvers verhaalt: Al den tijd, dien zijn bezigheden als novice hem vrij lieten of als de bevelen van den magister hem niet in beslag namen, bracht hij door voor het Allerheiligste, in het koor of op een andere geschikte plaats om daar met groote ingetogenheid en godsvrucht te bidden. En zoo strekte het dienen der Mis hem tot een bijzonderen troost, al besteedde hij daar ook den geheelen voormiddag aan. Hij ondervond geen verveling bij deze oefening, maar steeds nieuwe vreugdeGa naar voetnoot1). Zoo gaat zijn dag voorbij in een ernstige afgeslotenheid van de wereld, met de stille verrukkingen van Gods troost om het gebrachte offer, maar ook met het weemoedige verlangen naar wat vroeger dierbaar was en goed. De bezorgde genegenheid voor zijn moeder en de sterke liefde voor zijn broer heeft hij in het klooster niet verloochend. Met neergeslagen oogen en de handen onder het scapulier gekruist gaat hij elke Vrijdag naar zijn biechtvader om zijn zonden en gebreken te belijden. Maar ook bij het sobere maal knielt hij na de vraag van den prior of iemand iets heeft misdaan, dikwijls in het midden van den refter, buigt het hoofd tot den grond en, op het teeken van den Overste zich oprichtend, bekent hij met een ‘mea culpa’ openlijk zijn misslagen. Dan, na | |
[pagina 53]
| |
ontvangen vermaning, kust hij den vloer en het scapulier van den prior en herneemt zijn plaats onder de broeders. Als een engel, zoo zeggen de oude handschriften, ging hij rond onder de weinige novicen. En als hij een pater een misslag ziet begaan en meent hem te moeten waarschuwen, dan weet hij dat met zulk een zachtheid en nederigheid, met zulk een menschenkennis en tact te doen, dat ook de oudere deze vermaning zonder de minste gekrenktheid aanneemt en zich betertGa naar voetnoot1). In stilte smacht hij naar de verheven levenswijze van de eerste kluizenaars op den Carmel en om die te benaderen onderhoudt hij nauwgezet de kleinste voorschriften van den regel, beschouwt hij als een gewetenszaak de minste bevelen van den novicenmeester en overweegt in zijn cel met een welhaast schrijnenden ernst de woorden, die hij in het boek van Johannes, den 22sten patriarch van Jeruzalem, leest: ‘Het Carmelitaansche leven heeft een dubbel doel. Het eerste bereiken we door ons eigen streven en door het beoefenen der deugd, daarbij geholpen door de goddelijke genade. Het bestaat in het aanbieden van een hart aan God, dat vrij is van elke werkelijke smet van zonde ... Het andere doel wordt ons deel door een pure gave van God. Het bestaat hierin, dat we eenigermate in ons hart smaken en in onzen geest ondervinden de kracht van de goddelijke tegenwoordigheid en de zoetheid der glorie van het hiernamaals. Met het oog op dit dubbele doel moet de monnik het leven van een kluizenaar leiden volgens deze woorden van den profeet: In een dor land, zonder weg en zonder water, heb ik geschouwd in het heiligdom, o God, om uw almachtige glorie te zien.’
Op zekeren dag van het jaar 1564, we weten niet precies welken, komt de provinciaal Angel de Salazar in het | |
[pagina 54]
| |
klooster van Medina del Campo. Den volgenden morgen zijn de monniken voor de conventmis samen in de kapittelzaal en in tegenwoordigheid van Padre Alonso Ruiz en Don Alonso Alvarez de Toledo als getuigen, belooft fray Juan de santo Matia ‘aan God, aan de Allerzaligste Maagd Maria en aan den Hoogeerwaarden Pater Frater Joannes-Baptista Rubeo van Ravenna, vicaris-generaal van de orde, gehoorzaamheid, armoede en kuischheid volgens den regel, tot aan zijn dood.’ Angel de Salazar neemt den brief waarop fray Juan zijn professie heeft geschreven, en bekleedt hem met het scapulier dat aan de kap is vastgenaaid. Hierna wordt het Te Deum gezongen. (Ch. Eyck)
|
|