O.J. van Eck
Fuzzuli's liefdeslied
Turksch; 16e eeuw
Het kan zijn dat gij nooit deze verzen zult lezen. Hoe zou een tuberoos hopen in 't struikgewas dat haar geur oprijzen zal op een nacht om de maan te ontrusten? Ik schrijf mijn verzen in een laag vertrek; het zou een paleis zijn als gij hier met mij waart. Maar gij zijt ver van mij weg, aadmend den geur eener stad. Haar naam heeft de vlammende omtrek van een juweelen halsketen, nu gij daar binnen zijt.
Gij zijt ver, maar of ge nog verder waart, toch was mij mijn huis gansch het paradijs. En als gij er weerkeerdet, zeker zou het dan weer veranderen in het kleine huis dat gij kendet, toen het paradijs voor mij in uw oogen was.
Ik heb u lief en ik zeg het woord telkens en telkens weer, omdat het voedsel en drank voor mij is, het koele bad en het behaaglijke vuur. De wereld is kleiner dan de liefde: schemering valt over het woord en doet het verdrinken, als ik betwijfel of gij mij liefhebt; maar als ik aan hoop mij verloren geef, kust de dageraad het woord.
Hij die niet liefheeft zooals ik u liefheb, heeft het leven niet gekend en wie niet liefheeft gelijk ik u liefheb kende niet den dood. Eén slechts zal eeuwiglijk leven: die gestorven is in uw hart. Gij hebt maar te glimlachen om uw geliefde uit den dood te doen opstaan, o gij wonder der wonderen!
Laat de zon en de maan en de saâmreizende sterren verstarren in hun loop en laat alle lieden diep mij vervloeken: indien gij slechts mij liefhebt.