| |
| |
| |
Ad. J. Odijk Impromptu
De dingen stonden vergeten.
De stilte in de kamer van den schrijver werd hoe langer hoe dieper. Vier dagen en vier nachten had de wekker zijn adem gerekt maar toen er geen hand meer kwam om zijn veeren te spannen, bezweek hij ... nog even strompelde de secondewijzer verder, maar het was gedaan, het geluid snikte weg, middernacht één uur wezen de wijzers en zoo bleef het, de dingen sliepen en bleven slapen want de tijd in hun kleine wereld was gestrand. Er was geen belgerinkel meer om hen te wekken, noch kwamen er handen om hen te beroeren, er heerschte een ongestoorde rust.
De dingen wisten ook niet dat buiten de tijd verder ging, dat er al dagen en nachten voorbij waren gegaan want de gordijnen in de kamer waren gesloten en zoo bleef de nacht: nacht en de zonnestralen die door de ramen naar binnen wilden zien, schoten teleurgesteld terug naar hun vurig begin.
En hoe lang stonden ze nu reeds zoo?
De kleine stofdeeltjes die op de boeken en papieren, op alle dingen lagen, waren ál talrijker geworden, ze vormden een grijs laagje dat almaar dikker werd. Ergens hoog in een hoek bouwde een spin zijn nest van zilverdraad. Een vlieg wipte heen en weer. Maar dat was dan ook âl leven: de narcissen, die in de blauwe, doorschijnende pul stonden, waren rustig ter ziele gegaan. Hun kelken hingen slap en vermoeid omlaag, 'n enkel blad was onhoorbaar los-gescheurd en lag als een gélende vlek op het tafelblad of dieper nog op den kamervloer.
Er hingen wat schilderijen aan den wand, sommige met religieuze voorstellingen, er hingen verder wat
| |
| |
platen en foto's, er was ook een teekening die Chopin voorstelde, in geestvervoering voor zijn instrument; soms als men deze afbeelding indringend bezag, werden de lijnen klanken en héél duidelijk hoorde men een vleug van de wals in cis - maar ook hier doofde de stof het geluid: Chopin zat slapend voor een klankloos toetsenbord.
Er stonden zoo verder wat verspreid: snuisterijen en plastiekjes. Een Dantekop; een danseres in een eeuwigeendere houding, een rustpunt zonder einde maar waarachter men denken kon dat samenstel, dat vervloeien en in-eenvloeien van de, uit de ziel bestierde, rustigverglijdende, óp-golvende, wild-springende en weer wèg-deinende, naar een apotheose zoekende, bewegingen van lijf en leden, die den weg vonden naar de bedding van dit ééne gebaar, waarin het lied naklinkt als een versteende echo.
Dicht bij het raam stond een schrijfbureau, de stoel die er bij behoorde stond ver en nonchalant naar achter geschoven. Op het bureaublad lagen vele papieren: manuscripten en brieven, sommige in duizenden kruimels versnipperd, andere met het begin van een scheur er-in, als hadden de handen over 't lot van dit papier getwijfeld.
Er was wat schrijfgerei, een bureaulamp en een blaker waarvan de kaars ten halve gebruikt was.
Er waren veel boeken in de kamer, maar verschrikkelijk zoo wanordelijk ze door het geheele vertrek verspreid lagen. De planken van de boekenkast waren nog maar half bezet, andere boeken lagen op den grond, in stapeltjes of alleen, sommige stapeltjes omgetorend, de boeken dicht, of geopend met vouwen en kreukels in het papier. Sommige boeken lagen ver weg naar een hoek gesmeten: zonder twijfel hier was op een wilde, haastige, oneerbiedige manier huisgehouden ...
In een hoek stond het ledikant. Dekens en lakens lagen zonder systeem omgeslagen alsof de schrijver zich zoo- | |
| |
juist uit hun omarming had losgewoeld. Naast het ledikant stond een kastje waarop: de uitgetelde wekker en een opengeslagen verzenboek ...
En zoo stonden de dingen, roerloos en vergeten. En ze wisten het zelf niet want de tooverstaf van een diepen sluimer had alles aangeraakt. Maar tóch, op eenmaal zou aan deze lethargie een einde komen ...
Het was een dikke, glimmende farizeër, die met een langgerekten geeuw de stilte verbrak.
Hij stond links vóór op 'n schilderij, dat den twaalf-jarigen Jezus voorstelde, leerende temidden der schriftgeleerden. De farizeër stond wat achteraf, als had hij zich weinig ingespannen om het betoog van dit wijze Kind te volgen - maar zóó had hij de gelegenheid zich eens ferm uit te rekken.
‘Hè hè, zuchtte hij, ik geloof dat ik behoorlijk gemaft heb.’ Hij wreef zich de oogen en stroelde zijn blanke vingers door den langen, witten baard.
Maar hoe zeer hij ook wreef en zijn oogen opensperde: er viel niets te onderscheiden.
‘Vreemd, zoo dacht hij, alles is nog in diepe rust. Middernacht ontwaken dàt overkomt mij niet vaak, ik heb zeker té veel geredeneerd gisteravond. Ik heb mij zóózeer ingespannen ter verdediging van de waarheid en nog eens de waarheid en niets dan de waarheid en ik heb zoo diep moeten graven met mijn gedachten om de inderdaad spitsvondige opmerkingen van dit merkwaardige arbeiderskind te weerleggen, dat ik oververmoeid geraakte, té moe zelfs om te slapen. Ik zal nochtans den Heere bidden opdat hij mij de welverdiende rust geve’ en de farizeër sloot zijn oogen met het vaste voornemen ze voorloopig niet weer te openen en trachtte opnieuw in slaap te vallen.
Maar helaas, het lukte niet. Hij wachtte een kwartier lang maar de geest van den slaap weigerde zich zijner te ontfermen.
‘Eigenaardig’, hernam hij na eenigen tijd en zijn oog- | |
| |
leden wipten weer omhoog - ‘Eigenaardig: tóch ben ik klaar wakker en ofschoon ik zonder twijfel zeer vermoeid ben, gevoel ik er maar weinig van. Wel een bewijs van mijn sterke constitutie. - Ja, ik gevoel mij zelfs zóó uitgerust, dat ik in staat zou zijn om van pure dartelheid uit de lijst te springen en te gaan dansen op de muziek van Chopin. Ik beheersch mij omdat 't niet zou strooken met mijn waardigheid van schriftgeleerde maar anders ... maar Chopin schijnt ook nog te slapen ... merkwaardig toch.’
De verbazing van den farizeër nam steeds meer toe. Opeens constateerde hij met schrik dat de wekker niet meer tikte. Hij spitste zijn ooren, hij hield zijn adem in, maar niets viel te beluisteren, geen geluidje drong tot hem door. ‘Zou, zou ..., stotterde hij ... maar wat ruik ik?! ... Héél oud bloemenwater!... Bij Abraham, Isaäc en Jacob, daar is wat loos hier!’ riep hij en zijn stem maakte een weinig eerbiedwaardig crescendo.
De farizeër vergat zichzelf. ‘Bij Mozes en Aäron, zoo ging hij voort - hoe komt die stof hierop?!’ en door driftig op- en neerhalen van zijn lange, zwieberende mouw, begon hij de stof, die op de schilderij zat, weg te vagen.
Toen kwam er een antwoord.
‘Hatsjie!’ zei een van de collega's die het stof in zijn neusgaten niet verdragen kon.
‘Helie, Helie, word 'ns wakker’, riep de farizeër en om te doen weten dat er haast bij was, schopte hij z'n eerbiedwaardigen confrater 'ns nadrukkelijk tegen de schenen.
Deze, die juist op het punt stond om de ontknooping van een wonderbaarlijken droom mee te maken, ontstak in een heiligen maar kortstondigen toorn ...
Hij begon met het uiten van een paar klankrijke, in het Hebreeuws gestelde verwenschingen maar al spoedig had hij zijn droom en zijn toorn vergeten.
‘Inderdaad, Simon, je hebt gelijk, daar is wat loos hier!’ en hij wreef zich de schenen.
| |
| |
Maar Simon vond 't geen tijd voor dubbelzinnige grapjes:
‘Zie eens Helie, wat een ravage in de kamer, wat moeten we daarvan denken?’ en hij trok hem voor 't gat, dat hij stofvrij gemaakt had.
't Was schemerdonker in de kamer maar de dingen waren nu toch genoegzaam te onderscheiden om te zien, dat ze niet stonden, zooals het behoorde. Ze zagen de boeken, hoe zij zonder eenig onderling verband, ja, roekeloos over den vloer verspreid lagen, ze zagen den warboel van snippers en papieren, van aschbak en doode bloemen op de schrijftafel, ze zagen het verlaten ledikant, den wekker met zijn wijzers op een vergeten uur en over alles heen: de stof, de grijze stof ...
Daar stonden ze, de twee farizeërs en overschouwden dit vreemde tafereel, elk verdiept in zijn eigen mijmeringen.
Wat was er gaande? Ze wisten 't niet maar hadden een vaag vermoeden. Ze hadden zich verslapen en niet gewoon, zooals wel meer gebeurde maar op een zeer radicale manier. Hoe 't mogelijk was? ... Een vraag zonder antwoord ... Ze zagen ook hoe de dingen daar maar rustig voortsliepen, maar ze wisten nu, daar was geen twijfel aan mogelijk: ook zij versliepen zich en hoelang misschien al?
De farizeërs overlegden wat ze doen zouden en ze waren het spoedig met elkaar eens: ze moesten de dingen wekken, dat was primaire noodzaak, dat was de meest verstandige maatregel, die ze meenden op dit moment te kunnen nemen. Ze sliepen - de dingen - maar dat kon niet blijven zoo, wellicht was er een van de aanwezigen die opheldering geven kon. Ze zouden de dingen wekken en bestond er een betere methode dan het tegelijkertijd slaken van een doordringenden kreet? Hun redenaarskelen waren geoefend en hun wekroep had dan ook een verbluffend succes want op slag ontwaakten alle dingen.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand?!’ schreeuwde het vloeibloc en schommelde van schrik heen en weer.
‘Stilte!’ antwoordde Simon de farizeër die het vaste voornemen had om de leiding te nemen en de situatie meester te blijven.
‘Stilte - hernam hij - en luistert; wát er aan de hand is weet ik nog niet, maar dàt er iets aan de hand is kunnen we allemaal constateeren. We zullen de zaak onderzoeken. Antwoordt mij, zijn jullie allemaal goed wakker?’ Alles knikte van ja.
De boeken klepten met hun kaften, de een heftig, de ander bedaard, al naar hun karakter. Vanuit het pennebakje klonk geritsel, de schrijfmachine die in een hoek op den grond stond, rammelde vanonder zijn kap, de bureaulamp knipte even met zijn groot en vurig oog en op de schilderijen ontstond beweging zoodat de stofdeeltjes omlaag fladderden. Ja, allen waren wakker, maar wat een vreemde geschiedenis: bijna allen ontwaakten op een andere plaats dan waarop ze ingeslapen waren ...
‘Wat is er gebeurd, waar zijn we, hoe laat is 't’ schreeuwden ze dooreen.
Maar de farizeër kalmeerde weer.
‘Stilte toch, mijne geliefden, houdt de hoofden koel en zegt mij, merkt Ulieden iets?’
Dat was een overbodige vraag maar niettemin hadden ze er allen een ander antwoord op.
‘Ik heb 't nog nooit zoo koud gehad’, schreeuwde de pijp die in de aschbak leunde.
‘En ik, zei het woordenboek van de Nederlandsche taal, ik voel me zeer verlaten alsof ik in dágen niet geraadpleegd ben en die stof op mijn rug ben ik ook niet gewend!’
Dit hoorde een oud, vergeeld boek over ‘Godendienst bij Arabische Nomadenvolken’, dat nooit veel zei. 't Had hoorbaar schik in de klacht van het woordenboek. ‘'t Wordt hoog tijd, dat je ook eens voelt wat 't zeggen
| |
| |
wil ...’ zei 't met een pieperig stemmetje maar 't kon zijn zin niet voltooien want een algemeen gelach overstemde het.
‘Voltaire zit in den kneep, jongens!’ schreeuwde een brutale stuiversroman en allen keken in de aangewezen richting.
Inderdaad, onder een zware uitgaaf van Dante's Hemel, Hel en Vagevuur lag een deeltje Voltaire, zijn roode rug werd nog rooder toen ze het zagen, zoo, in zijn vernederende positie.
Maar de vroolijkheid zakte spoedig af, het moment was er te tragisch voor. Sommige boeken weeklaagden en kreunden dat ze gewond waren, andere zwegen, keerden hooghartig in zichzelf, zóó hun minachting te kennen gevend voor het gezelschap waarin ze verzeild geraakt waren. De brieven rouwden om hun gestorven vrienden, de bureaulamp trok een zuur gezicht, hij voelde zich gecompromitteerd door den blaker, welks aanwezigheid hij niet verklaren, en nog minder verdragen kon.
‘'t Is hoog tijd, oordeelde de farizeër, om weer in te grijpen.’
‘Vrienden, zoo zeide hij, wij verliezen ons in vruchteloos mumureeren, laten wij onderzoeken wat geschied is ...’
‘Wekker, zoo vervolgde hij, hoe laat is 't, je staat wel op één uur, maar ik geloof je niet ...’
Ook de wekker was wakker geworden maar trok een mistroostig gelaat. ‘Ik weet 't zelf niet meer, ik ben den tel hopeloos kwijt geraakt en ik heb zoo'n vreemd gevoel in mijn maag alsof ik in dágen niet opgewonden ben ... maar ... misschien weet de kalender er meer van?’ De farizeeër wendde zich tot den kalender maar deze was hem al voor.
‘Kom asjeblieft niet bij mij om den datum, bromde hij, als er hier één verwaarloosd wordt, dan ben ik 't ... ik sta nog op Januari maar we zijn al minstens in Juni!’
| |
| |
‘Hoe 't ook zij, klaagde de wekker, ik moet om zeven uur den schrijver wekken maar hoe... da's me een raadsel!’
Maar toen kwam het ledikant.
‘Maak je maar niet ongerust wekkertje, zei het, de schrijver is al lang vertrokken en ik sta hier al minstens vier weken onbeslapen!’
‘Vier weken!’ echoode de geheele vergadering.
‘Vier weken’, herhaalde het ledikant.
Algemeene stilte. Zelfs de farizeër zweeg en verschoot van kleur.
‘Vier weken, dacht hij en al dien tijd geslapen ... en zonder frissche lucht, 't is weerzinwekkend!’
‘Vier weken, dat is ... dat is bijna zevenhonderd uren,’ rekende de wekker, ‘Hoe haal ik 't ooit weer in!’
‘Vier weken, dachten de boeken, en geen hand die ons beroerde en geen oog dat in ons las.’
De bureaulamp mopperde dat hij het branden verleeren zou en de pennen Maagden: ‘Wij drogen uit!’ Erheerschte algemeene verslagenheid maar toch durfde niemand een oordeel te vellen, de schrijver kon wel ziek zijn ... of dood misschien, ofschoon zooiets den warboel onder de boeken niet verklaren zou.
Vier weken ... de onthulling van het ledikant was sensationeel genoeg maar 't raadsel werd er alleen maar geheimzinniger door.
De farizeër herstelde zich.
‘Vrienden, bezwoer hij plechtig, we móeten weten wat er gaande is, boeken, nu wend ik mij tot U, wie van U was 't laatst in des schrijvers handen?’
Even heerschte een gespannen stilte. Toen kwam er een aarzelend antwoord.
‘Ik...’ zuchtte het verzenboek dat op het nachtkastje lag. ‘Vertel op dan, alles wat je weet en niets vergeten!’ zei de farizeër.
‘Ach, ik weet ook niet veel, zei het verzenboek, maar wát ik weet en wat ik heb meegemaakt, dat is ... dat
| |
| |
is ...’ en plotseling brak het los in een lyrische huilbui. ‘Uit laten huilen, uit laten huilen, dat zijn de zenuwen die plotseling loskomen,’ schreeuwde ‘Het A.B.C. der geneeskunde, ten gebruike in de huishouding’. De deskundige raad werd voorbeeldig opgevolgd. Allen wachtten tot de huilbui bedaarde en trokken een meewarig gezicht om zulk een spontane zenuwaandoening; nee daar was geen sprake van aanstellerij, daar was bepaald iets ergs gebeurd, wie weet wat dat arme verzenboek te vertellen had.
Maar stil, daar begon 't al, de zenuwen waren bedaard en het vertelde nu rustig.
‘Het is al eenigen tijd geleden (van het ledikant weten we nu, dat het al vier weken is) dat op een avond laat de schrijver de kamer binnen kwam. Allereerst liep hij naar het bureau, ontstak daar een pijp en begon toen heftig op en neer te loopen. Dat duurde zoo een tijdje maar plotseling bleef hij staan voor de boekenkast met 't gezicht gericht op ons, dichtbundels. De meeste boeken sliepen al en ook ik was net van plan in te dommelen, toen ik plotseling de hand van den schrijver in mijn rug voelde. Hij nam mij mee en ging op het bed liggen. Na eenige van mijn verzen gelezen te hebben stond hij op, liep naar het raam en schoof de gordijnen dicht. Dan keerde hij naar het ledikant terug om de lezing bij 't licht van een kaars voort te zetten ...’
‘Bij 't licht van een kaars ...?!’ interrumpeerde de verbaasde bureaulamp.
‘Ja, bij 't licht van een kaars, een doodgewoon kerstboomkaarsje’, zei de bundel. ‘Ik vond 't ook vreemd, maar waarschijnlijk had de schrijver reden om van jouw diensten geen gebruik te maken ... maar om kort te gaan: na weer eenige gedichten gelezen te hebben kwam hij bij deze twee regels, die hij, ik herinner 't mij goed, nog geheel ten einde las:
Hoe laat is 't aan den tijd?
| |
| |
Nauwelijks had hij deze regels gelezen of de schrijver sprong wild op, zwaaide mij door de lucht en smakte mij onder't uitroepen van kreten als: “Onzin! Waardeloos! Quatsch! Leugen! Bedrog!” en dergelijke, op het nachtkastje neer. Ik voelde onmiddellijk een hevige steekpijn in mijn rug maar had 't besef nog om op te merken wat er verder gebeurde. De schrijver geleek wel aan een soort van razernij ten prooi, hij stiet al maar dezelfde woorden uit en liep op de boekenkast toe, die hij als het ware ten halve leeg plùnderde, de boeken bij armen vol van de planken schuivend en over den vloer smijtend.
Plotseling hield hij op. “Dwaas ...” zei hij tot zichzelf. Dan liep hij naar de schrijftafel en begon als een bezetene te pennen in zijn dagboek, eveneens bij kaarslicht. Nadat dit zoo een tijdje geduurd had verloor ik het bewustzijn en wat er daarna gebeurd is, weet ik, evenmin als jullie ...’
Het verzenboek zuchtte een keer van verlichting, blij dat 't bevrijd was van 't vreeselijk geheim dat hem bezwaarde.
Het auditorium zweeg. Alles was onder den indruk van deze vreemde geschiedenis. Ze waren veel te weten gekomen, maar toch waren ze nog even ver als vóór 't verhaal van 't verzenboek. Inderdaad, ze wisten nu hoé de ravage hier ontstaan was, maar de oorzaak, het waarom, dat bleef nog een puzzle...
Een poosje bleef alles zoo in eigen gedachten verdiept. Maar toen kwamen de tongen los, ze kwamen met hun meeningen en veronderstellingen, ze ondervroegen het verzenboek naar bijkomstigheden maar tot een bevredigende oplossing wisten ze niet te komen.
Toen opeens boog zich de tweede farizeër voorover en fluisterde zijn collega iets in 't oor.
‘Ja, waarachtig, je hebt gelijk Helie, dat ik daaraan niet eerder gedacht heb’ riep deze uit, en tot de anderen: ‘Waar is het dagboek? Het dagboek weet meer!’
| |
| |
‘Ja het dagboek, stemden allen in ... waar is het dagboek?!’
Maar er kwam geen antwoord dan een klagelijk zuchten. Het lag op de tafel, verscholen onder de brieven en papieren , het gaf geen antwoord maar door zijn gezucht verraadde het zichzelf. Zijn schuilplaats werd ontdekt en 't moest vertellen.
Maar het dagboek weerstreefde: ‘Ach verzenboek, klaagde het, had toch mijn naam niet genoemd, want nu word ik gedwongen te spreken, maar jullie weten niet wat je te wachten staat, want als je er eenig idee van hadt dan zou je zeggen, houd je mond maar, wij willen het niet hooren, het is té verschrikkelijk. Maar jullie weten het niet maar volgt nu mijn raad op en wacht je lot maar af, vraagt mij niets en laat mij met rust ...’ Maar dat wilden de boeken niet, de nieuwsgierigheid overwon den angst voor 't vonnis dat ze reeds voorvoelden ...
‘Spreek ...! riepen ze met hartstochtelijke stem.
“Spreek nu juist, wij zullen sterk zijn!”
Welnu dan, zei het dagboek, op jullie eigen verantwoording. Ik zal datgene voorlezen, wat de schrijver op dien bewusten avond geschreven heeft’ ... en het begon.
Vrijdagavond ...
‘En het is oorlog.
En alles is waardeloos, waardeloos, waardeloos ...
Alles? ... Nee, waarachtig niet: zegt het met bommen, geeft granaten, is het devies. Dit is het uur van den haat, de haat triomfeert. De haat is waardemeter want het is oorlog...
Het is oorlog, het bloed van Kaïn bruischt op in zijn nazaten en geen klacht, geen bede, geen verwijt, geen gelaten dulden kan het bedwingen. Het bloed van Kaïn regeert.
O God, hebt gij ons dan verlaten? Waar is nu de engel die het zwaard uit de hand van Abraham stiet?
| |
| |
Alles is waardeloos. Is dit beschaving? De cultuur stort in-een als een kaartenhuis. En wij die in haar geloofden, hoe gaan wij, diep belachlijk van hulpeloosheid, ten onder!
Alles is waardeloos. O, leugen van de liefde: over de wegen drommen de horden en trekken, het geweer in den aanslag, elkander tegemoet voor het rendez-vous van den massamoord.
O, leugen van het leven. Waartoé leven we, waartoé werden we geboren? Om ons geluk? Jawel ... het geluk. Dat is de vrucht, die ongrijpbaar hoog boven de hoofden hangt. Het geluk? Waan ... hersenschim ... begoocheling ...!
Maar nu doorzie ik het bedrog. We waren nog jong en argeloos toen men het gif reeds mengde en 't staal in vormen goot dat ons nu treffen moet. Waartoe groeiden we op? Om ons geluk?
O leugen der jeugd: om rijp te worden voor de vernietiging.
Rijp voor de vernietiging: boven ons kringen de roofvogels, zij duiken uit het blauw van den hemel - het pad der aartsengelen! - en storten omlaag hun braaksel van zwavel en vuur.
Zwavel en vuur over ons, over menschen en dingen, over kinderen en alles wat wij teeder heeten.
O, leugen van de lente: o leugen van bloemen, van velden in bloei en ruischend koren. De aarde is één schroeiwond, boomen splijten en vergaan tot roet. Roet en asch en puin, een visioen van verschrikking, dat is ónze horizon.
O leugen van de schoonheid!
En wij die in haar geloofd hebben, hoe zien wij ons bedrogen!
O mijn vriend, die schilder zijt, die geloofde in het wonder van den bezielden penseelstreek, en gij vriend die macht heeft over melodie en rhythme, en ik die geloof hechtte aan de magie van het woord en de ge- | |
| |
dachte - hoe zien wij ons bedrogen. Want wàt zullen wij schilderen, nu alles schijn bleek, de wereld één gepleisterd graf, en wat zullen we spelen nu alle muziek overdonderd wordt door kanongebulder en fluitende kogels, waarover zullen wij schrijven nu alles waardeloos is? Ach ik, die geloofde in het woord, in een vers, in een boek! O gij boeken, hoe ijdel is uw geflonker van woorden en zinnen en gedachten, hoe belachlijk van onbelangrijkheid de problemen die gij behandelt!
Boeken, ik verwerp U, ik veracht U.
Om Uw dwaasheid en pedanterie, O filosofie, verwerp ik U; om Uw huichelarij U, wetenschap en techniek; omdat ge zoo waardeloos zijt belletrie met uw gepraal van lege en looze klanken; om Uw kortzichtigheid, U romans en ook U verwerp ik, levens van heiligen omdat gij vertelt van een andere wereld die de onze niet meer is. Ik verwerp U, alle boeken omdat ge mij de oogen sloot voor het bedrog. Ge wildet mij verstrooien, ontroeren, troosten misschien - het was slechts een zich verbergen voor de werkelijkheid. Ik heb mij vermeid in Uw droomwereld maar de ware wereld werd er onbewoonbaar door. Ge wildet waarheid brengen maar 't waren sprookjes, schoonheid maar 't was slechts uiterlijke glans, troost en 't was verdooving, kennis en zij was onbruikbaar, verstrooiing en 't was vergetelheid.
Ik veracht U, ik verwerp U want alles is waardeloos, waardeloos, waardeloos ...
Want het is oorlog. Rijp ben ik voor de vernietiging ... ik ga ... ik vlucht ... zwavel, vuur, verwoesting tegemoet ...’
Dat is 't ..., zei het dagboek, bijna snikkend.
‘Dat is 't ...’, zeiden de boeken 't na, diep in hun binnenste.
Dat was 't en 't was verschrikkelijk.
Verworpen, verácht te worden, was 't niet 't ergste wat hun overkomen kon?
| |
| |
Zwijgend hadden de boeken hun vonnis aanhoord, 't had hen diep geschokt.
Daar lagen ze, wild weg-geworpen als waardeloos pak-papier.
Daar lagen ze, de boeken met historischen naam. Daar lagen ze de boeken met wereldreputatie, met een door de eeuwen bevestigden roem. Daar lagen ze de boeken die zich klassiek waanden of klassiek wordend: verworpen, vertreden, veracht, klaar voor den brandstapel. O, hoe diep was deze vernedering! 't Was niet te dragen, het was te erg.
Het dagboek had wel juist gezien, 't wàs te verschrikkelijk, 't had moeten zwijgen maar 't was te laat ... 't was gezegd, 't vonnis was geveld.
Ja, ze wisten nu wat ze weten wilden, 't hoe van hun toestand, 't waarom van deze wanorde, de oorzaak der verlatenheid, ze wisten 't nu, maar was deze wetenschap niet zwaarder te dragen dan de pijn van hun onbevredigde nieuwsgierigheid?
Verworpen waren ze, maar waarom?
Het was oorlog en dus alles waardeloos, oordeelde de schrijver. Cultuur, kunst, geluksidealen: waardeloos. Maar waarom? Ze zagen het verband niet. Waarom hùn verwerping omdat de menschen oorlog voeren? Alle tijden hebben er oorlogen gewoed, maar de schoonheid bloeide, herrees uit de puinhoopen, want zij was eeuwig. Schoonheid en oorlog, het zijn inderdaad begrippen die elkander niet verdragen maar ze sluiten elkaar niet uit, het zijn twee richtingen, de goede en de kwade ... waarom dan hun verwerping door iemand die altijd hun richting koos?
Zoo peinsden de boeken eniangzaamaan groeide er verzet. De farizeër bemerkte het. Hij vertrouwde dit langdurige zwijgen niet.
Hij voelde 't wel, daar broeide iets. Er was maar een vonkje noodig om den geheelen boel in lichterlaaie te zetten.
| |
| |
Maar ook de farizeër zweeg, zijn taak was afgedaan, hij was opgetreden als rechter van instructie en 't probleem was opgelost. Verder was 't een kwestie die alleen de boeken aanging, hij trok zich terug, zijn rol was gespeeld, hij werd weer: doode figuur op een dood schilderij.
Zijn oordeel? ‘Och’, zoo dacht de farizeër, ‘Ze moesten er zich maar bij neerleggen, 't was nu eenmaal zoo ...’ Maar de boeken deelden dat oordeel niet.
Vanwaar precies de eerste kreet gekomen was wist niemand meer maar plotseling klonk het uit een hoek: ‘Schande is 't, schande!’
En 't was voldoende om de revolutie een feit te maken. Van alle kanten brak het los: ‘Schande is 't, schande!’ En alles stemde in, heele romanseries, verzenbundels, historische, wetenschappelijke boeken, anders zwijgende, anders bezadigde boeken, alles joelde en huilde en stemde in met den kreet: ‘Schande is 't, schande!’
En daar was al gauw een heethoofd die het woord nam: ‘Is dat tot dank? Vergooid, verguisd te worden? Is dat tot dank voor onze dagelijksche paraatheid, jaar in jaar uit, hem te boeien, te stichten, te ontroeren, te verstrooien? Waren wij daarvoor elk moment tot zijn beschikking wanneer hij maar lust had ons op te slaan?’
‘Het is Absurd, het is Bizar, het is Compromitteerend’, zei de alfabetische vreemde woordentolk.
‘We nemen 't niet’ vervolgde de agitator, ‘We protesteeren!’
Maar weer andere boeken zwegen en schudden hun wijs hoofd.
‘Wat baat een dergelijk optreden?’ zei de inleiding tot de filosofie. ‘Het is dwaas en onredelijk. Kent iemand van ons het diepste wezen van den schrijver? Kennen wij de diepste roerselen van zijn ziel waaruit het waandenkbeeld voortkwam dat leidde tot het ons onwaardig, maar 't hem misschien verontschuldigende besluit? Welnu dan, hoe zullen wij oordeelen over iets wat wij niet kennen? Schorten wij ons oordeel op en dooven wij
| |
| |
het vuur van het onbesuisde hart dat alleen het gevoel laat spreken en wachten wij het uur waarin de koele Rede uitspraak doen kan.’
Maar zijn kalmeerend bedoelde woorden werkten niet veel uit.
Nee, 't was niet noodig te wachten op het uur van de koele rede, ze waren nog bij hun verstand genoeg om met zekerheid te kunnen constateeren dat ze verraden waren, schandelijk verraden en dat wel door iemand dien ze jarenlang gediend hadden en die eveneens met volle kennis gehandeld had.
Toen kwam daar uit een hoekske de stem van een boekske.
‘Laten wij ons bedwingen’ zei het, ‘en eens hooren wat het Boek der boeken zegt.’
Niemand had bezwaren tegen dit voorstel, er was blijkbaar eerbied genoeg voor het Boek der boeken.
Maar de Bijbel was niet te vinden, waar ze ook zochten, de gansche kamer door, de bijbel was verdwenen en ze stonden voor een nieuwe zijde van het vraagstuk: alle waren verworpen behalve dit, het Boek der boeken .. En toen de gemoederen bedaarden en allen doordachten op dit nieuwe thema kwam plots de doffe, donkere stem van de wanhoop de stilte vullen.
‘Ik heb 't voorspeld,’ zei met heesche stem een moderne noodlotsroman. ‘Ik heb 't zien aankomen maar jullie geloofden mij niet. Het uur van onzen ondergang is gekomen. Er rest ons niets maar dan ook niets meer dan ... de zelfmoord’.
Maar onmiddellijk kwamen er protesten.
‘Zelfmoord is lafheid, het is dwaasheid want je bevestigt je eigen vonnis. Zelfmoord is hoogmoed maar een belachlijke hoogmoed want je speelt in de kaart van die je oordeelt en dien je juist tarten wilt. Zelfmoord beteekent dat je de verwerping aanvaardt en willen wij dat of blijven wij gelooven in onze taak en beteekenis? Zelfmoord is de meest tragische vergissing die denkbaar
| |
| |
is, het lot is grillig, de omstandigheden, die de aanleiding werden, kunnen soms reeds een uur na de wanhoopsdaad gewijzigd zijn.’
Maar de noodlotsroman stoorde zich niet aan deze bespiegelingen. ‘Verder te leven heeft geen zin meer’, oordeelde het en het stortte zich vanaf de hoogste boekenplank, de prullemand in ... Meerderen volgden het ... een doffe plof, dat was het laatste, van tragiek boordevolle geluid dat zij te geven hadden.
Maar nooit volgde op een voorspelling een zoo snelle vervulling want nauwelijks hadden de noodlotsboeken zich verdaan en waren allen die getuigen waren nog stil en diep onder den indruk van dit tragisch gebeuren, of de kamerdeur ging open en de schrijver trad binnen. Hevig verschrokken de boeken want ze dachten minstens, hier eeuwig vergeten langzaamaan den verrottingsdood te moeten sterven.
Ademloos zagen zij toe hoe de kamerdeur open ging, hoe de schrijver 'n oogenblik in de deurpost staan bleef als schrok hij van de ravage, maar hoe hij dan resoluut de deur achter zich dicht trok en op het raam toestapte en de gordijnen openschoof, zoo ver mogelijk ...
Een frissche zomersche lucht golfde naar binnen toen de schrijver de ramen opengooide, zoo ver, zoo wijd mogelijk ...
Dan keerde hij zich om en stond een oogenblik weifelend, den blik gewend naar den grond.
‘Dwaas ...’ zei hij tot zichzelf.
Maar plots veerde een nieuwe kracht in hem op, hij knielde tusschen zijn boeken en nam ze in de hand, hij bevoelde ze stuk voor stuk, hij streelde ze, hij bestreek de gewonde plekken en heelde wat te herstellen was. Dan begon hij te ordenen en alle boeken herkregen hun oude plaats. Vrienden hervonden elkaar en betoonden fluisterend hun vreugde over dit onverwacht spoedige weerzien en dat er iets gaande was, iets heel goeds, een plotselinge kentering na een smartelijk ont- | |
| |
waken, zij voelden zich opgebeurd uit een diepeon waardige vernedering. Er was wat gaande, ze zagen hoe de schrijver in alle hoeken van de kamer de orde herstelde en de stof verjoeg, er gebéurde iets, dit was niet zonder meer de bedrijvigheid van een ordelievend mensch, het had alles een dieper zin, de boeken voelden het, maar het was het dagboek weer dat de sleutel van het geheim bewaarde.
Uren later, toen de schrijver zijn kamer weer verlaten had, toen alle boeken weer als vanouds gerijd stonden in onderling verband, alleen de weelden van hun ruggen bloot, toen Chopin weer zichtbaar was in zijn imposante houding en zijn wals in cis weer door de kamer vleugde, toen de twaalfjarige Jezus weer disputeerde met de gebaarde, bedaarde en eerbiedwaardige schriftgeleerden, toen de danseres, met het éene nog altijd hetzelfde gebaar denken deed aan alle bewegingen en gebaren waarvan dit eene de bekroning was, toen alle schilderijen weer toonden hun waar gelaat, toen de wekker weer tikte zijn oud en bekend rhythme en het juiste uur aanwees, toen alles weer goed was en als van ouds, toen was het weer het dagboek dat vertellen moest maar nu maakte het geen bezwaren maar met een opgewekte stem zei het:
‘Dezen keer heb ik niet veel te vertellen maar het weinige is verheugend, luistert ...’
Vrijdagavond ...
‘Weer Vrijdag en weer avond ...
Vier weken ben ik weg geweest. Ik heb gedwaald door steden en straten. Ik heb gezocht maar niet gevonden. Ik heb gewanhoopt.
Maar ik ben dwaas geweest want niet Gij had ons, o God, verlaten maar wij U. Ik heb gewanhoopt maar ik wist niet meer, of ik vergat dat het Goede, het Schoone eeuwig is omdat Gij eeuwig zijt, ook al zijn er tijden waarin het kwade en het wanstaltige de overhand hebben. O, boeken vergeeft mij, ik heb U veracht en verworpen,
| |
| |
maar ik kán niet buiten U. Ik houd van U, meer dan ooit houd ik van U. Niet om U zelf, niet om Uw banden of lettertype maar om de gedachten die Gij bevat die ge bewáárt en die de gedachten zijn van hen die het goede en het schoone en dus het eeuwige, betracht hebben. O leugen van de wanhoop! Ik geloof, ik wil gelooven ...’
Er was niet meer - maar het was genoeg.
Er kwam geen commentaar meer, alles zweeg.
Het werd meer en meer avond, één voor één dommelden
de dingen in slaap, het was een lange, nerveuse angstige
dag geweest maar met een gelukkig einde.
De stilte in de kamer van den schrijver werd hoe langer
hoe dieper. Ergens hoog in een hoek bouwde een spin
zijn nest van zilverdraad maar dat was dan ook âl leven,
de dingen sliepen en stonden, schijnbaar, vergeten.
Maar de wekker tikte nog, ijverig en regelmatig.
Ver weg rumoerde de oorlog ...
6 Juli 1940.
(Van Vlasselaer)
|
|