De Gemeenschap. Jaargang 17(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Math. Kemp Drie gedichten Een Meische morgen Er ratelen schroeven, ver en veel, in den groen-en-paarsen schemer; er waart geknetter over de Peel, het bonkt over Maas en Demer. Maar de merel in mijn pereboom wordt wakker, zonder te duchten wat volken kwelde als een helsche droom, en springt in de prille luchten. De grimmige vogels van huilend staal daveren over de daken, de zon stijgt rood in een bacchanaal van rinkelen, knallen en kraken, van vloeken en snikken, van lijden en dood ... Er pinkelt door tuinen en dreven en hoog boven forten, bloesems en schroot, een doldrieste zang van het leven! Dithyrambe Storm door rood-gouden ravijnen, stort in het dal! Steiger in purpren fonteinen steil in 't heelal. Gloei als robijn in de mossen, groei tot planeet; orgel in bruisende bosschen lokkend en wreed. [pagina 23] [p. 23] Schater op 't schreien der zwakken, schrik zelfs den dood; jubel op zinkende wrakken: 't leven is groot! Augustinus ontwaakt Stonde van dronkenen en van profeten draal nog een poos en houd mijn zinnen doof, laat mij in veilig duister nog vergeten waarom ik koerend door de steden stoof. Stonde van zieners en van ziek-gebrasten ontluister voor mijn hart den rossen poel der zonden, leer mij boeten, bidden, vasten of sluimeren in droomen, rein en koel. Stonde van heiligen en van demonen weerhoud mij van de bitter-zoete pijn te dartlen achter duizend dwaze schoonen: ik, die een vorst der engelen kon zijn! (Th. Nix) Vorige Volgende