De Gemeenschap. Jaargang 16(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 649] [p. 649] Rob Franquinet Het kruishout (Opgedragen aan Olivier Messiaen, componist van Les Offrandes Oubliées.) Nog staan de nachten ruischend om het land genegen en striemt de wind een lage wilgenstronk, en vlucht de schaduw, aan de bochten van de wegen, van wie den avond in zijn oogen dronk. Ik heb het uur gekend, dat in mij kwam gedreven, gelijk de wond van 't puntig javelijn; ik hield het Hout boven mijn hoofd geheven en rond mijn mond viel er de smaak van wijn. Maar toen de dagen rukten aan mijn taaie handen, de zweepslag van den nacht om mijne lenden viel en in het vleesch der vingren stonden mijne tanden, sloeg reeds het schuim der kolken rond mijn kiel! Sinds sta ik aan den weg der zwarte dorpen, de naakte steden draag ik huivrend in mij om, ik zie het aas, dat langs de gracht geworpen, geen dier meer spijst, waar 'k met mijn voeten kom, ik zocht den Kruisbalk, die reeds was vergeten, ik weet het sinds ..., en àl de wegen na,... vond ik hem soms van maai en worm doorwreten? ik vond hem niet, ik die slechts zoekend ga! De jaargetijden schoven aan de velden te snel voorbij en lieten mij geen tijd, het graan stond hoog, het ooft der gaarden zwelde en dieper beet in mij het brandende verwijt: [pagina 650] [p. 650] ‘Waar hebt gij dan het Groene Hout verlaten, en laagt gij eenzaam in de kille spond' en loopt uw voeten af tot bloedens in de straten en zoekt en zoekt weerom de vier seizoenen rond?’ En bij de waters, waarin de sterren blonken, geruischloos spelend in het lage riet ... en bitter heeft het in mij nageklonken: maar Hij, Hij was daar niet ... Dan eensklaps starend in haar oogen en met den avondwind mijn handen staamlend in heur haar ... Of heeft dit hart zijn wanhoop weggelogen en is geen èèn van àl zijn droomen wààr? Met roet staat reeds gekorven in haar handen: de leugen is gelijk een zeepbel schoon, keer om, en breek ook dèze banden; het Lam dat Rood is heeft een andre woon. En weer staat mijn gelaat tegen de felle winden en is gèèn dak een zalvend toeverlaat, en elken nacht... zal ik den Kruisbalk vinden, waar reeds de slachtgeur door de huizen slaat? En over 't jonge graan het warme bloed moet vloeien van die niet meten kunnen met een ruime maat! Mijn God, aan duizend monden zag ik bloeien de lente, die het laatst voorbij de oogen gaat. En nergens meer heb ik het Hout gevonden van die geofferd ligt te bloeden steeds weerom; ikzelf ben krank van de ontelbre wonden, sla mijne oogen blind en mijne lippen stom! [pagina 651] [p. 651] Geen weg, geen water zwart en geene steden vond ik, waar lust en smart dit Kruis niet heeft verbrand. De barken slaan te pletter aan de reede en tevergeefs gaat nog de ploeg door 't land. Voor ons, die 't wonder niet meer wisten, druipt het geronnen bloed ten voeten uit; vol asschen waait het oog, en 't hoofd vol listen ... Mijn God, roep nog éénmaal: Ik ben uw buit! (Theo Bitter) Vorige Volgende