De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
KroniekGeestelijk levenWoordverkondiging in de taal van den tijd.Wanneer tegenwoordig op menig gebied om vernieuwing en verbetering geroepen wordt, dan hoeft daarin voor niemand eenig verwijt te liggen. Men kan het beschouwen als de stem van het worstelende leven, dat mee moet met het rhythme van den tijd. Veel, bewonderenswaardig veel is en wordt er op kerkelijk gebied gedaan, om zoo goed mogelijk aan de behoeften en eischen van den tijd te voldoen en men moet waarlijk respect hebben voor datgene, wat dikwijls met zeer weinig middelen, maar met des te meer enthousiasme, voortvarendheid en stuwkracht werd bereikt. Een van de dingen echter, waarin temidden van allen vooruitgang een achterstand bleef bestaan, is de verkondiging van het woord. Paus Benedictus XV heeft reeds in 1917 in de encycliek ‘Humani generis’ de volle aandacht op de tekortkomingen op dit terrein gevestigd en nadien is er nog bij herhaling op gewezen, dat de huidige wijze van geloofsverkondiging en met name de tegenwoordige preekmethode niet meer aan de eischen des tijds voldoet. Eenerzijds komt dit, omdat de methode op zichzelf inderdaad verouderd is, en anderzijds, omdat zij door een razend-snelle ontwikkeling in de profane wereld werd achterhaald. Wat tegenwoordig op onze preekstoelen wordt verkondigd, wordt veelal overstemd en overdonderd door datgene, wat op de ‘kansels der wereld’ wordt uitgebulderd. Door middel van radio, pers, cursussen en lezingen worden allerlei theorieën en wereldbeschouwingen uitgedragen, ook naar de meest afgelegen plaatsen. Zij bevredigen een natuurlijke behoefte aan weten en kennen en het aangename voor de menschen is, dat aan zulke wetenschap en kennis gewoonlijk geen ‘lastige’ consequenties verbonden zijn zooals aan het aanhooren en kennen van de christelijke leer. Wat via de kansels der wereld tot de menschen komt, is ook dikwerf van dien aard, dat het voor de religieuze ontwikkeling weinig gunstig is en een niet zelfstandig gerijpte geloofsovertuiging gemakkelijk aan het wankelen brengt. Men kan daarover klagen, de moderne ontwikkeling en haar betreurenswaardige gevolgen afkeuren en met een zeker heimwee terugdenken aan den goede ouden tijd. Doch daarmede komen we maar weinig verder. De ‘goede, oude tijd’ is voorbij en het | |
[pagina 653]
| |
verleden kan niet worden teruggeroepen. Daarom zal men, wanneer men in dezen tijd met de verkondiging van het Woord iets wil bereiken, zich aan de gewijzigde omstandigheden hebben aan te passen. De mensch van heden heeft het Woord Gods, het evangelie minstens evenzeer noodig als de mensch van het verleden en daarom moet ervoor gezorgd worden, dat het door alle andere - nog zoo sterke - geluiden en stemmen heen tot hem doordringt en door den chaos van theorieën den weg vindt naar zijn hart. Dat is een taak, die op een of andere wijze moet worden opgelost. Het is hier natuurlijk niet de plaats om tot in alle bijzonderheden uiteen te zetten, hoe er in onze kerken gepreekt zou moeten worden. Wij laten dat gaarne over aan de professoren in de gewijde welsprekendheid, wier meer-bevoegd-zijn in deze wij gaarne erkennen. De bedoeling is alleen te wijzen op enkele punten, waaraan naar wij meenen in het algemeen nog te weinig aandacht wordt geschonken en die ons bij het lezen van verschillende geschriften en artikelen zijn opgevallen.Ga naar voetnoot1)
Teveel nog wordt de verkondiging van het Woord, de prediking, opgevat als louter beroepsplicht, waaraan op gezette tijden, zoo tusschen de andere dingen door, moet worden voldaan. Daarbij komt, dat in de laatste jaren die ‘andere dingen’ veelal een zoo overheerschende plaats zijn gaan innemen, dat er voor een behoorlijke verzorging van het predikambt niet voldoende tijd meer overbleef. Toen datzelfde zich twintig eeuwen geleden bij de Apostelen voordeed, zeiden ze tot de leerlingen, dat het niet goed was, dat zij het Woord Gods verwaarloosden, om zich met allerlei andere zaken bezig te houden, en zij brachten in den ongewenschten toestand zoo spoedig mogelijk verandering, door voor de meer materieele bezigheden een zevental degelijke mannen aan te stellen, terwijl ze zelf voortgingen met het gebed en den dienst van het woord. (Hand. 6, 2). Dit juiste inzicht der Apostelen is - zoo zegt pater Tesser in zijn pas verschenen ‘Praedica Verbum’ - een ‘oude’ veroordeeling van een ‘moderne’ houding in de zielzorg, die zooveel nadruk legt op alle mogelijke, andere uitingen van zielzorg, dat de ‘dienst van het woord’ daaronder lijdt. Wanneer men bedenkt, wat de verkondiging van het Woord ten doel heeft, namelijk God doen kennen en Hem, dien Hij gezonden | |
[pagina 654]
| |
heeft, - dan begrijpt men aanstonds, dat zij veel meer is dan een beroepsplicht; zij is een levenstaak. Een zeer belangrijk middel om deze levenstaak te vervullen is de preek. Daaruit volgt, dat de preek niet iets is, wat in de gauwigheid met behulp van wat voorbeelden en een goede handleiding kan worden opgeknapt. Zeker, dan krijgt men wel een preek, maar een, waarmee men weinig zal bereiken, omdat geest en leven eraan ontbreken. Een preek moet aantrekken, boeien; de menschen moeten er gaarne naar luisteren. Zij moet den toehoorders iets bieden, waar ze wat aan hebben, waar ze iets bij winnen. ‘Van elke preek moeten de menschen leeren’. Daarom moet de wijze van verkondiging worden aangepast aan de mentaliteit en den geest van den tijd. Wij willen hier nu enkele algemeen geldende eischen naar voren brengen en enkele, waaraan men bijzonder in den huidigen tijd zal moeten voldoen. Allereerst moet degene, die het Woord Gods met goed gevolg wil verkondigen, zelf daarin gelooven. Dat allen, die in onze katholieke kerken den kansel beklimmen, oprecht geloovige menschen zijn, - wie zal dat betwijfelen? Maar mag men ook spreken van dat alles-overwinnende geloof, waarvan Christus zeide, dat het zelfs in de mate van een mosterdkorrel al voldoende is om een berg te verzetten? Men zal deze woorden van den Meester misschien te radicaal en overdreven vinden, zooals men veel van Hem te radicaal en overdreven vindt, wanneer het niet geheel aanstaat en minder goed te pas komt. Maar voor wat het echt en levendig gelooven betreft, vormen deze woorden toch den maatstaf; de ervaring heeft het vaak genoeg bewezen. Niet de rhetoriek, niet de scherpe redeneerkunst, maar alleen het diepe, levendige geloof is in staat ook bij anderen het vuur des geloofs te doen ontvlammen. Zeker, het Woord van God op zichzelf is een macht, sterker dan alle andere, maar toch kan men met het overleveren en doorgeven ervan zonder meer niet volstaan. Ook het verklaren en uiteenzetten is nog niet voldoende. Wanneer het zijn volle uitwerking wil hebben, dan moet het in dengene, die het verkondigt, in waarheid geest en leven zijn geworden. Geest en leven nu ontvangt men niet van den professor, noch door naarstige studie, maar enkel van Boven. ‘Niemand immers kan beslag op iets leggen, tenzij het hem gegeven is uit den hemel’, zoo leert het evangelie, maar het zegt ook, dat God uitermate vrijgevig is en aan degenen, die het Hem vragen, den Geest zal geven zonder maat (Joan. 3, 28, 34). Naast het waarachtige en bergen-verzettende geloof wordt van den predikant absolute echtheid geëischt, d.w.z. dat er bij hem overeenstemming moet bestaan tusschen theorie en levenspractijk. | |
[pagina 655]
| |
Het bewijs van de echtheid is de onvoorwaardelijke bereidheid, ten volle in te staan en te offeren voor wat hij zegt en leert. Het aantal leeken, dat tegenwoordig om wille van het geloof zware offers moet brengen, is legio. Maar... de priester, de verkondiger der waarheid, moet de grootste offeraar zijn. Hij moet bereid zijn, alles te verliezen, om het eenig noodzakelijke te redden. In de practijk scheen dat vaak anders. Het was de laatste jaren veelal zoo, dat juist de kerkelijke kringen en in het bijzonder ook de religieuzen met hun gelofte van gehoorzaamheid en armoede temidden van de talloozen, die geheel aan de bestaans-onzekerheid waren overgeleverd, in materiaal opzicht bevoorrechten leken (In zekere mate zijn zij dat ook en met recht, want zij hebben eerst het Rijk Gods gezocht, waarna hun volgens het woord van Christus al het andere, het levensnoodzakelijke, is toegegeven). Woorden van ‘bevoorrechte’ kringen echter worden - zooals pater Tesser in ander verband opmerkt - dikwijls beoordeeld in den geest van ‘Die man heeft goed praten, hij voelt onze moeilijkheden niet aan’. Daarom zullen de woorden van geestelijken door menschen, die midden in de worsteling van het leven staan en moeizaam om het bestaan vechten, alleen dan in al hun ernst worden aanvaard, wanneer zij - de geestelijken - in een of anderen vorm iets van de onzekerheid van het bestaan op zich nemen. In het profane leven vindt men tegenwoordig voorbeelden van geweldig idealisme, van respect afdwingende overtuiging en geloofskracht. Men behoeft slechts te zien, hoe velen zich na een zware dagtaak nog geheel wijden aan allerlei organisatorisch en voorlichtend werk, hoe zij hun geheelen persoon geven en soms zelfs hun heele hebben en houwen. Moet dan niet de priester, die den Christus predikt, de grootste idealist, de sterkst overtuigde zijn? Alleen wanneer in den predikant zelf het zaad van het woord in goede aarde gevallen is en veelvoudige vrucht heeft voortgebracht, zal hij op zijn beurt kiemkrachtig zaad kunnen uitstrooien. Het rijpen moet ook bij hem onder den hemel der genade in diepe innerlijke ervaring geschieden. Uiterlijke ervaring en leeftijd spelen niet de hoofdrol. De H. Antonius van Padua bijvoorbeeld, een van de geweldigste predikers der Kerk, was nog geen dertig jaren oud, toen zijn woorden als een stormwind door het geestelijk verpeste gebied van Opper-Italië en Zuid-Frankrijk veegden en de atmosfeer reinigden, en hij was nog maar zes en dertig, toen hij stierf. Ernest Hello zegt van hem: ‘Wanneer Antonius preekte, liet men aanstonds alle bezigheden in den steek, alsof het een feestdag was. De rechters, de advocaten, de zakenmenschen lieten hun taak rusten en liepen naar hem toe. De bewoners der steden vermengden zich met die der dorpen. Men stond midden in den | |
[pagina 656]
| |
nacht op, om 's morgens vroeg een plaats in de nabijheid van den spreker te krijgen. De vrouwen kwamen bij den schijn van fakkels. Allen waren vol bewondering en vlammende geestdrift. Talrijke opzienbarende bekeeringen volgden. Men schold schulden kwijt, men opende gevangenissen, vijanden verzoenden zich. Men verdrong zich rond den heilige, om zijn kleeren aan te raken.’ - Klinkt dat niet als een bericht uit het evangelie, een bericht uit den tijd, dat Jezus en de apostelen predikend door Palestina trokken?
Dr. Knapp wijdt in zijn artikel ‘Zeitgemässe Wortverkündigung’ ook enkele gedachten aan de beteekenis van de theologische wetenschap voor de verkondiging van het Woord. Niemand zal ontkennen, dat een degelijke theologische opleiding voor den prediker nuttig, ja noodzakelijk is. Wanneer deze ontbreekt, opent men wagenwijd de poorten van subjectivisme. De theologische scholing is arbeid aan den bodem, waarop de vrucht van het goddelijk woord moet gedijen. Maar zijzelf is nog volstrekt niet de geest en het leven van het woord en zij alleen kan deze ook niet schenken. Juist omdat er dikwijls te schoolsch, te theologisch en te weinig uit eigen innerlijke ervaring en verdiepte overtuiging gepreekt wordt, laat het de toehoorders zoo koud en overschillig; het is hun dan te vakmatig. De sinds de Middeleeuwen altijd weer terugkeerende fouten, die in de prediking een noodlottige rol gespeeld hebben, waren bijna alle nakomelingen van een al te tijdgebondene en deels versteende theologie, zoo b.v. het allegoriseeren en dogmatiseeren, het definieeren en indeelen, het uitkramen van geleerdheid en last but not least ook de polemiek. Kan men zeggen, dat deze dingen, die den hedendaagschen mensch weinig interesseeren, tegenwoordig geheel uit de preeken zijn verdwenen? Juist in onze dagen, nu de geest der menschen meer dan ooit op het practische en actueele gericht is, moet alle getheoretiseer, dat niet op eenigerlei wijze verband houdt met de vraagstukken, de levensomstandigheden, de moeilijkheden, waarmee wij voortdurend te maken hebben, zooveel mogelijk worden vermeden. De mentaliteit en de problemen van heden zijn nu eenmaal anders dan die van de Middeleeuwen. Het is noodzakelijk de Middeleeuwen te kennen, omdat alleen hij, die de traditie kent, het essentieele ten volle kan begrijpen. Maar tot den mensch van heden moet met de kennis van het heden worden gesproken. Wie niet toeziet voor welke vraagstukken een industrieel, een fabrieksarbeider, een landbouwer, een dienstmeisje in concreto gesteld worden, wie niet weet, welke vragen het lezen van de krant, het luisteren naar de radio of het deelnemen aan bepaalde cursussen opwerpt, zal nooit den geest noch het hart zijner toehoorders bereiken. | |
[pagina 657]
| |
Men moet ook bedenken, dat gedachten en overwegingen, die voortspruiten uit de contemplatie van mystiek verdiepte zielen, weliswaar kostelijk zijn voor een verfijnden geloofszin, maar geen dagelijkschen kost vormen, waarmee de massa moet worden gevoed. Wat goede opwekking is voor kloosterzusters is het nog volstrekt niet voor menschen in de wereld, die in een andere omgeving en voor een andere taak gesteld zijn. De godsdienstige waarheid op zich is niet levensvreemd, zij is even natuurlijk als bovennatuurlijk, even immanent als transcendent. Men beschouwe bijvoorbeeld eens de onderwerpen, die in de Bergrede ter sprake komen. Ze zijn alle uit het volle leven en de volle werkelijkheid gegrepen; daar worden richtlijnen gegeven, die voor ieder mensch ieder oogenblik en in alle omstandigheden van belang kunnen zijn. Wanneer men zich bij het preeken en onderrichten tezeer overgeeft aan het abstracte en aan allerlei bespiegelingen, dan zal men gemakkelijk over de hoofden en langs de harten heen praten. Wil men de menschen boeien en overtuigen, dan zal datgene, wat men hun voorhoudt, ervaarbaar moeten zijn of althans op een of andere wijze met het ervaarbare in verband gebracht moeten worden. Om het bovennatuurlijke door middel van het ervaarbare begrijpelijk te maken, heeft de Meester Zijn gelijkenissen gegeven. Hij, de grootste ‘Redenaar’, die ooit geleefd heeft, gebruikte - zoo zegt pater Tesser - Zijn illustraties alleen om de menschen langs de zichtbare dingen tot het onzichtbare, tot de ‘dingen van God’ te brengen. Op deze wijze bracht Hij hun ook de juiste begrippen omtrent goed en kwaad bij en dat lukte beter dan met allerlei begripsbepalingen en onderscheidingen. De gelijkenissen van de twee zonen (Matth. 21, 28) en van den Farizeër en den tollenaar bijvoorbeeld zijn voldoende om de ware van de valsche gerechtigheid te onderscheiden; ze zijn bevattelijk, aanschouwelijk, eenvoudig en duidelijk, en omdat ze vrij zijn van spitsvondige clausules hebben ze ook nog het groote voordeel, dat ze nimmer aanleiding geven tot scrupuliteit. Menschelijke wijsheid maakt de dingen dikwijls onnoodig ingewikkeld en daarom moet zij, wanneer zij zich aan het verklaren van de goddelijke waarheid waagt, er vooral voor oppassen, dat zij den grooten eenvoud daarvan niet vernietigt door ze te verbrokkelen in kleine menschelijke begrippen. Vele groote predikers - bijvoorbeeld een H. Franciscus van Sales - zijn den Meester met succes op den weg der gelijkenissen gevolgd. Ook zij brachten de religieuze waarheden in verband met de ervaarbare dingen en met het dagelijksche leven. Een gelijksoortige beteekenis als de parabels en gelijkenissen kunnen | |
[pagina 658]
| |
ook verhalen en voorbeelden uit het leven van heiligen en andere navolgenswaardige menschen hebben, want het leven wordt het best door het voorbeeld geleid. Maar ... het moet dan ook werkelijk leven zijn, actief, worstelend, vechtend, lijdend leven. Verhalen over merkwaardige boetedoeningen, uitzonderlijke devotieuitingen en deugdoefeningen zonder meer zullen den christen, die in de huidige wereld leeft, vaak meer bevreemden dan stichten en er is alle kans, dat hij ze beschouwt als wonderlijke gedragingen van afzijdig staande zonderlinge menschen.
Wie den waren geest en het levende geloof in zich heeft, vindt in het algemeen ook het rechte woord. Zeker, men kan gebruik maken van de op ervaring en psychologie gegronde techniek der welsprekendheid, men kan handleidingen raadplegen, men kan zich richten naar het voorbeeld van groote meesters, doch dat zijn allemaal maar hulpmiddelen en wie meent, dat hij daarmede alléén het beoogde doel kan bereiken, zal zich spoedig teleurgesteld voelen, want hij zal nooit boven een uiterlijk en oppervlakkig beïnvloeden kunnen uitkomen. Wanneer men zich naar het voorbeeld van groote meesters wil richten (en het is goed dat onder bepaalde omstandigheden te doen, de originaliteitszucht mag niet zoover gaan, dat men hun voorbeeld geheel en al versmaadt, om altijd maar iets ‘eigens’ te bieden), dan moet men niet het uiterlijke trachten na te bootsen - daarin zijn zij meestal onnavolgbaar - maar men moet hun gedachten peilen en zelfstandig overdenken, men moet zoeken naar datgene, wat hun het sterke geloof en de machtige bezieling gaf. Wanneer men op deze wijze met groote geesten omgaat, dan wordt men mettertijd als het ware door hen ‘aangestoken’. Nooit echter mag men klakkeloos napraten, wat men van anderen heeft gehoord of gelezen, zonder dat men het zelf ernstig en diepgaand overwogen, innerlijk verwerkt en zich geestelijk toegeëigend heeft. De prediker moet altijd zichzelf blijven en spreken volgens zijn eigen aard; datgene, wat hij zegt, moet leven in zijn binnenste en daaruit opwellen.
Wij zeiden reeds, dat de prediker rekening moet houden met den geest en de mentaliteit van zijn tijd, alsook met de actueele gebeurtenissen. Dit is geen bedekte aansporing tot polemiseeren of politiseeren, wat op den kansel der Kerk niet thuishoort. Het gaat slechts om het duidelijk naar voren brengen van de waarheid, de volle en geheele waarheid, tegenover de dwalingen, vaagheden of verwateringen, die in een bepaald tijdperk bijzonder gevaarlijk en aantrekkelijk zijn. Daarbij moet men oppassen voor eenzijdigheid. Men moet bijvoorbeeld een aangevochten waarheid niet zoozeer | |
[pagina 659]
| |
op den voorgrond plaatsen, dat daardoor automatisch andere waarheden, die op zichzelf niet minder belangrijk zijn, op den achtergrond geraken. Ook een bestreden waarheid mag nooit uit het algemeen verband worden gerukt, men moet haar blijven bezien in het kader van het geheel, want een eenzijdig belichten en te sterk beklemtonen van een bepaalde waarheid kan soms even ernstige gevolgen hebben als het loochenen ervan. Het is ook niet goed de dwalingen voortdurend tot doelwit te maken, omdat men dan vanzelf, soms tegen wil en dank, tot polemiek vervalt. Heldere uiteenzetting van de waarheid heeft in geloofszaken vrijwel altijd een beter resultaat dan de rechtstreeksche afweer, die meestal prikkelt tot verzet en tegenspraak. Franciscus van Sales moest bekennen: ‘In de rechtstreeksche controverse heb ik nooit succes gehad’, terwijl Pascal zegt: ‘Het eenvoudigste middel, om ketterijen te verhinderen, bestaat hierin, dat men alle waarheden bekend maakt, en het zekerste middel om te weerleggen is uitleggen.’ Veelal wordt de geheele inhoud van het evangelie nog niet voldoende bekend gemaakt. Nog te weinig wordt er gewezen op de levenswaarde, de geweldige theoretische zoowel als practische beteekenis van de dogma's; vele geloovigen schijnen zelfs niet eens te weten, waartoe ze dienen en wat ze eraan hebben. Hoe geheel anders zou dat kunnen zijn, wanneer men eens op waarlijk pakkende wijze wist te preeken over de Godsgedachte, over 't Drieëenheidsdogma, over de christologie, de leer van den H. Geest, over het wezen en de kracht van het gebed, over het wezen der genade, over de deugdenleer, enz. en als men eens kon laten zien, hoe superieur dat alles is tegenover het representatieve niet-christelijke denken. Daarmee zou men toch veel meer kunnen bereiken dan met het eeuwige varieeren van slechts een paar, dikwijls nog heel primitief geformuleerde gedachten en een altijd gelijk moraliseeren.
Altijd zal de predikant ook rekening moeten houden met het gehoor, dat hij voor zich heeft. Soms zal hij eerst de harten ontvankelijk moeten maken. ‘Het ware denkbaar,’ zoo schrijft Franz Xaver Gerstner in ‘Die Predigt der Gegenwart’ - ‘dat in een sceptischen tijd, waarin christelijke ideeën, geloofseischen veelal volstrekt vreemde begrippen zijn geworden, eerst de bereidheid en ontvankelijkheid voor zulk een boodschap door zuiver “natuurlijke” onderrichting moet worden gewekt. Het zou kunnen zijn, dat menschen eerst moeizaam van de betrekkelijkheid en beperktheid van alle louter tijdelijke verschijnselen overtuigd moeten worden - misschien door moeilijke en psychologisch vernuftige onderrichtingen -, voordat überhaupt religieuze gedachten begrip | |
[pagina 660]
| |
kunnen vinden... Daartoe is het noodig of minstens zeer nuttig, dat de prediker in de wereldliteratuur thuis is en niet alleen uit de religieuze en ascetische, maar ook uit profane werken het beste zoover in zijn geestelijk bezit heeft, dat hem dit te allen tijde als geestelijk wapentuig ter beschikking staat.’ Zoo zou men aan de hand van voorbeelden uit de klassieke literatuur kunnen aantoonen, hoe de menschenziel van nature op het christendom gericht is, hoe het tasten en zoeken van de begenadigde genieën van alle tijden, van Aischylos en Sophocles tot Calderon, Shakespeare en Goethe, in de richting van het christelijk dogma gaat. Wanneer men dan tevens op de hoogte blijft van de voornaamste werken der nationale literatuur, dan zal men zich ook gemakkelijker kunnen uitdrukken in de taal van zijn volk en van zijn tijd. De predikant van dezen tijd staat - aldus pater Tesser - dikwijls tegenover een massa menschen, die, op zijn zachtst gezegd, koel staan tegenover het geloof. Zij hebben de hoop op een resultaat van de Evangelieverkondiging allang opgegeven. Ze verwachten van het geloof niets. Nog eerder van een revolutie. - Men zal begrijpen, dat men bij zoo'n gehoor niet moet aankomen met allerlei bespiegelingen, uitweidingen, onderscheidingen en spitsvondigheden. En evenmin met sentimenteele voorstellingen, gevoelsoverdrijvingen, naar kwezelarij neigende vroomheidsuitingen, wonderzucht, gecompliceerde casuïstiek e.d. Deze dingen zijn tegenwoordig minder dan ooit gewenscht. Niets schijnt in onze dagen meer noodzakelijk dan dat men zich vastberaden houdt aan den sterken, mannelijken, diepen geest van het evangelie. De belangstelling daarvoor blijft ook altijd bestaan. Maar dan moet het karakter en het geestelijk peil der prediking aan dat van den tijd beantwoorden en daartegen opgewassen zijn. Onze tijd heeft iets mannelijks, iets zelfbewusts over zich gekregen, hetwelk op velen een fascineerenden invloed heeft. Daarmede moet de prediker rekening houden. En daar, waar de bovennatuur als een omhoogheffen van de natuur, de genade als vermeerdering van het natuurlijk kunnen, het belijden van het christendom als belijdenis van het hoogste gepredikt wordt, daar mag men dan toch ook de volheid van natuurlijke kracht en deugd verwachten. Hoe zou ooit een enghartig christendom, een christendom met bekrompen denkbeelden, met een ‘kruideniersachtig ethicisme’, een christendom vol angstvalligheden en scrupuliteit, die aan het heilige alle grootheid, verhevenheid en waardigheid ontnemen, - hoe zou zulk een christendom weerstand kunnen bieden aan den geest van het heden? | |
[pagina 661]
| |
Noodig is ook voor den prediker, dat hij vertrouwd is met de critische denkwijze van zijn tijd, met de bedenkingen en opwerpingen, die tegen het christendom worden gemaakt en die in hoofdzaak alle uit dezelfde bronnen voortkomen, doch alleen telkens in een nieuw pakje te voorschijn treden. Hij behoeft deze opwerpingen niet altijd direct ter sprake te brengen, hij kan ze dikwijls ook indirect - door een juiste, heldere uiteenzetting van de waarheid - onschadelijk maken. Om van de denkwijze en de geestesgesteldheid van het heden op de hoogte te blijven, zal de prediker voortdurend aandacht moeten schenken aan datgene, wat er op de kansels der wereld, dus in radio, pers, film e.d. wordt opgediend. Wanneer hij weet, welke concrete geesteswereld op het volk van stad en land inwerkt, dan zal hij deze dikwijls zelfs als springplank kunnen gebruiken, om daarmee te komen tot een hoogere wereld en tot de hoogere noodzakelijkheid van het christendom. De traditioneele theologische bewijsvoering en de schoolmatige apologetiek praten vaak langs de problemen en twijfels van de huidige menschen heen en bouwen hun geloofsmotiveering op een grondslag, die bij velen ontbreekt. Men mag niet altijd uitgaan van veronderstellingen, die weliswaar opgaan ten opzichte van een streng-geloovig auditorium, maar niet ten opzichte van een groot aantal tijdgenooten, wier geloof door allerlei invloeden is geschokt. Het zich zonder meer beroepen op de H. Schrift bijvoorbeeld is in vele gevallen niet voldoende in een tijd, waarin door de bijbelcritiek de echtheid en de ouderdom van Schriftdeelen is betwist en de twijfels daaromtrent in breede kringen zijn doorgedrongen. Aanhalingen uit het Oude Testament worden tegenwoordig door velen niet begrepen en op de juiste waarde geschat, wanneer hun niet eerst principieele voorlichting is gegeven omtrent den zin en de draagwijdte hiervan in verband met bepaalde bedenkingen van dezen tijd. Zoo is het ook met de brieven van Sint. Paulus. Hier dient - althans voor een bepaalde categorie van toehoorders - eerst de kwestie ‘Jodendom en christendom’ te worden opgehelderd. En wat helpt het, bij de toehoorders het geloof aan wonderen, zooals dat vroeger bijna algemeen was, te veronderstellen en wonderen als overtuigende bewijzen aan te voeren, wanneer ze reeds a priori betwijfeld worden en wanneer in de hoofden van velen allerlei wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke bezwaren gemaakt worden? Daarom is een gedegen kennis van historie en natuurwetenschappen voor den prediker en godsdienstleeraar tegenwoordig evenzeer noodig als de kennis van het Grieksch. De geloofwaardigheid en het aanzien wordt in veler oogen zeer verhoogd, wanneer het | |
[pagina 662]
| |
blijkt, dat hij tegen den wetenschappelijken geest van den tijd is opgewassen en zich niet enkel verschanst achter zijn theologische autoriteit. Wil de prediker aan alle eischen, in het bovenstaande genoemd, voldoen, dan zal dat veel tijd en moeite van hem vergen. En dan nog mag hij niet verwachten, dat hij alle tijdgenooten zal kunnen winnen. De Meester zelf moest zich bitter beklagen, dat zoovelen voor Zijn woorden doof en voor Zijn daden blind bleven. Men moet dan ook niet den moed verliezen, wanneer de onverschilligheid en tegenspraak nooit geheel overwonnen worden en wanneer het onkruid, dat door den homo inimicus werd gezaaid, tusschen het goede zaad blijft voortwoekeren tot aan het einde der tijden. Ook wie met engelentong zou kunnen spreken, zou nog genoeg te klagen hebben over slechte resultaten. En toch - wie zal zeggen, wanneer de resultaten goed of slecht zijn? Wie kan zeggen, wanneer het zaad kiemt en rijpt? De een zaait, de ander maait. En zoo bestaat altijd de mogelijkheid, dat anderen, die na ons komen, de vruchten zullen oogsten, waarvoor wij hebben gezwoegd. Hoe het ook zij, één ding staat vast: Het werk, dat voor God gedaan wordt, is nooit vergeefs gedaan. Deze gedachte leide ook den prediker, wanneer hij onvermoeid zijn beste krachten geeft. P.C. |
|