De Gemeenschap. Jaargang 16(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 637] [p. 637] Pierre Kemp Kleine gedichten Zonsopgang Er drijft een hoed van licht naar boven. Ik reik en wil hem om mijn kop en kan mijn onmacht nauw gelooven: de zon komt op. Haar prachtig stroo valt in ovalen en hoopt zich langzaam op mijn haar. Ik voel mij zoo vreemd ademhalen, terwijl ik in de volte staar van licht, dat staat rond me uit te breiden den hoed, die alles om mij vat, wat ik vanaf mijn kindsche tijden heb lief gehad. Laster Daar is die zachte macht weer die is zuster van de zwarte kat, maar ik blijf van blauw doek en wil niet meer en hoe ik in mijn binnenzakken zoek, er is in mij niets anders dan een heer. Mijn oogen knippen voor 't gestreepte licht. Ik duw die zachte macht van mijn gezicht. Zij kijkt mijn zakken door en vindt een pop. Ik ken die niet, zij heeft niet eens een kop. Gij kent haar kleed en dat is mij genoeg, en haar ceintuur en dat is mij te veel. Neen, zachte macht, gij zijt als steeds te vroeg, als alle zwarte katten in het geel. [pagina 638] [p. 638] Verlangen 't Is een verlangen van den avond, gelijk de dag er geen kent. Ergens te staan dralen op een drempel in een grijzen mantel met den stempel van een pseudoniem als ornament. Naar een natuurlijken mond te luisteren, verwacht te zijn in het duisteren van het licht en te zijn herkend. Stille hitte Vandaag ga ik in pension bij de bloemen en het is zoo prachtig heet, dat alles ruikt naar hars, al blijft de zon voor mijn ziel maar een insectenbeet. Het is hier stil en dat is toch zoo veel. Dat is alles en misschien schoon als de dood, die niet zoo leelijk is en niet gewoon, wanneer men ouder wordt en meer vergeet en niet gelooft meer, dat men alles weet. Gril De gekleede boer loopt achter de naakte paarden en ik kijk toe. Wij hebben ongekleede baarden en ik weet niet, hoe ik mijn gezicht nu sussen zal, want dit verlangt ineens een eigen jas en wil niet meer wachten tot Carnaval. [pagina 639] [p. 639] Idylle De boeren hebben de faeces van de koeien gespreid in ringen over de weiden. Een laatste man strijkt met zijn vork nog even uit en een kind staat er bij te zingen onder het rijpende fruit. Het kind zingt misschien om het avondrood of om de pop met haar zaagmeel-schoot en anders om andere dingen. Het hoort ongemerkt de avondklok en den laatsten ring, dien de boer daar trok. Het gras is daarbij maar neergegaan, om later subliemer op te staan. Najaarsstemming Alles lijkt zoo verloofd buiten en ik ben gehuwd. Het beeld van den haan in het landschap is niet nieuw, het beeld van de kippen in de weide is niet oud en alles is van morgen in groen gebiesd met goud. Maar ik kleed me om en op de pijpen van mijn broek speld ik de blaadren, die ik grijpen kan en over de revers van mijn zwarte jas een slinger donkergele dahlia's. Want ook ik wil vandaag zijn wat groen, wat goud; verloofd en gehuwd en vooral niet oud. Waar? Een houten paard staat voor een korenveld. Waar is de kleine mensch, die zich voelt held als hij dat echt-geschimmeld dier berijdt? Een klaproos plukken of het samenstaan van korenbloem en klokjesgentiaan? En waar de groote mensch, die hem misschien niet meer benijdt? [pagina 640] [p. 640] Wolkruid Ik zie het wolkruid niet dit jaar, waar ik anders in het smalle dal zijn gele torens hier en daar en liefst zag overal. Ik mis zijn speciaal gezicht van donzing zoo melig groen en geel, zoo eigen doorschenen van 't middaglicht, maar ik mis al zoo veel. Zon Ik ga door het land en groet de boomen aan mijn linker- en aan mijn rechterhand van de kruinen tot in den onderkant en dat is zoo gekomen. Ik heb de zon op mijn brood zien schijnen na menigen donkeren dag. Voorjaar Voor de blauwe boomenverte twee witte zwanen, een te water, een te land. Die op het perk trapt een paar treden mee met den drijvende langs den vijverrand. Als die twee samen, doe ik meest alleen. Ik wandel met mijn eigen om een kom. Er is niets van te zien dan 't ja en neen van mijn ziek hoofd, dat zich keert om zijn eigen, in en uit, vooral in dit getij. Met al die bloesems wordt het gek in mij. [pagina 641] [p. 641] Samenzijn Wij hebben als lampen bij elkander gezeten en in zacht zingen gebrand en in die stilte de dingen gemeten bij 't traag geruisch van ons verstand. Het was nog niet nacht en niet meer dag. Wij schouwden ver over ons en wie ons zag heeft ons eigenlijk in de vitrien van God gezien. Schemering De regen in zijn jeugd is altijd goed. Hij speelt dit op de blaadren en ik luister en met een zwarte kat, die zich toch wasschen moet, ga ik zoo stilaan over in het duister. Wij doen niets anders in dit oogenblik. Zij is misschien iets warmer nog dan ik. (H. Wiegersma) Vorige Volgende