| |
| |
| |
Jan Derks
De Duivel of Weygand
Het was niet alleen de honger, die er mij toe bewoog te stoppen voor hotel-restaurant ‘Le Lion d'Or’ in Brignolles. De twee, in gezellige kleine ruitjes verdeelde ramen, waarachter ik de gelagkamer vermoedde, keken uit op een marktpleintje, dat typisch Provençaalsch was. Het lag tusschen grijze, verweerde huizen - de ‘Lion d'Or’ was er één van - en rond het eigenlijke plein, dat niet geplaveid was, maar waarvan de donkere aarde door den tred van geslacht na geslacht hard ‘gewalst’ werd, stonden prachtige oude platanen: knoestige, bijna vóórwereldlijke stammen met geteisterde schors. In hun kruinen, die in elkaar grepen en het plein overwelfden, zat de lente: een licht, bruin waas; daar scheen gesluierd de zon door. Midden op het plein verrees een fontein, het was eigenlijk maar een fonteintje, met een glinsterend stompje water, dat opborrelde in een ronde schaal van graniet. Boven de schaal troonde de gerechtigheid. Zij had geen blinddoek voor; terecht, leek mij, want wat zij zag was een onschuldig spel, waarbij zij niet in functie behoefde te komen. Twee mannen - boeren waren het wel - ‘knikkerden’ met metalen ballen, die glansden als zilver en zoo groot waren als een struisvogelei. Als de ballen tegen elkander klikten, juichten die twee mannen, die zeker al naar de veertig liepen, met de geestdrift van jongens.
Op den weg was ik herhaaldelijk militaire vrachtwagens tegengekomen en tot drie keer toe ronkte, laag over de boomtoppen, een bommenwerper over. Ik had daardoor bij het besef, dat ik reeds had, ook echt het gevoel gekregen, dat ik door oorlogsland reed. Maar hier, op het marktpleintje van Brignolles, leek mij de
| |
| |
oorlog een kwade droom, meer niet. Daar, achter de ramen van de ‘Lion d'Or’, zou spoedig ook de herinnering aan dien droom verdwijnen, dacht ik. Maar ik vergiste mij deerlijk.
Het was in de ‘Lion d'Or’ precies zooals ik gehoopt had. De gelagkamer lag inderdaad achter de twee ramen aan het plein en aan een der ramen kreeg ik door ‘madame’, die blijkbaar de zaak dreef, een tafeltje toegewezen. Dat was al gedekt - met een grof linnen, maar helder tafellaken, met gezonde aarden borden, met een gullen lepel en een gretige vork, een mes, dat in de hand lei, een wijnglas als de bloem van de heggewinde en in een blank mandje blanke boerenmik. Er zat nog een gast, schuin tegenover mij aan den wand; ik nam hem maar vluchtig op. Mijn aandacht gleed over hem heen naar het plakkaat, dat boven zijn hoofd tegen de vurenhouten betimmering geprikt zat. Het was een kaart van de wereld, waarop de Fransche en Engelsche gebieden fel rood afstaken. In hetzelfde felle rood stond er over de kaart heengeschreven: ‘Wij zullen overwinnen, want wij zijn het sterkst.’
Ik vond het een niet bepaald verheffend argument, maar overwoog, dat het tenslotte gebruikt werd in den oorlog, die nu eenmaal niet verheffend is. Zoo was ik dus toch weer met den oorlog bezig. En dat bleef ik, ook toen ‘madame’ opdiende. Ze zette mij gebraden haas voor - de hagelkorrels waren er hier en daar in blijven steken, maar ook zonder dat bewijs had er bij mij geen twijfel aan kunnen bestaan, dat het niet maar een listig toebereid tam konijn was, laat staan een dakhaas. Het was misschien de voortreffelijkste gebraden haas, dien ik ooit gegeten had en ik kreeg er een landwijn bij geschonken, die, krachtig en een tikje ‘ruw’ als hij was, met dat heel even flauwe, dat den smaak van wild eigen is, uitgezocht combineerde.
Zoo uitmuntend, in zoo'n rustige omgeving en met
| |
| |
zoo'n idyllisch uitzicht eet ik nu in een land, dat volop in oorlog is, dacht ik en zei in dien geest iets tegen ‘madame’, toen zij mij als nagerecht caramelvla bracht. Toen bleef ‘madame’ bij het raam staan en antwoordde, terwijl zij naar buiten keek, naar een punt, ver achter de huizen aan den overkant: ‘Het lijkt maar rustig en idyllisch, mijnheer. Als u weet, dat wat er hier nog aan jongemannen rondliep, opgeroepen is om naar Syrië getransporteerd te worden... Maar één heeft dienst geweigerd - dien hebben wij gisteren naar het kerkhof gebracht.’
‘Gefusilleerd? Kan dat?’
‘Nee, zelfmoord. Of zelfmoord? De pastoor heeft hem in gewijden grond begraven...’
Ze scheen te vinden, dat ze genoeg verteld had; ze draaide zich tenminste af van het raam en keek, of ik de vla al op had. Maar ik moest er nog den eersten hap van nemen. Ze draalde; blijkbaar had ze toch nog iets op het hart. Haar donkere oogen, waaraan het te zien was, dat zij gewend waren vriendelijk te kijken, wierpen een langen, onderzoekenden blik op mij. Het resultaat moest geruststellend zijn.
‘Ja’, zei ze, ‘de pastoor heeft hem in gewijden grond begraven. Maar hij hing op zijn kamer aan een touw - een ongeluk kon het niet zijn. En natuurlijk vraagt iedereen zich nu af wat het dan wèl was.
‘Hij was altijd maar een vreemde jongen; je wist niet wat je van hem denken moest. Maar juist den laatsten tijd was hij in zijn voordeel veranderd. Hij had zich verloofd - toen wij hoorden met wie, waren wij een oogenblik stom van verbazing. Met Marie Gilles, het mooiste en vroolijkste meisje uit Brignolles, dat er aan iederen vinger tien kon krijgen.
Enfin, zulke dingen zie je meer. Maar terwijl nu de jongen, Robert heette hij, normaler werd, werd Marie stiller en een beetje overdreven vroom: ze ging niet alleen iederen morgen, maar dikwijls ook nog 's middags
| |
| |
naar de kerk, terwijl je haar minstens twee keer in de week voor den biechtstoel kon zien zitten.
Het is aan dat platloopen van den biechtstoel, dat wij nu vooral denken. Maar als het daarmee samenhing, dat de pastoor hem in gewijden grond begroef, dan zal de reden, die de pastoor daarvoor had, wel altijd geheim blijven.’
Dacht zij misschien van mij de opheldering van het raadsel, dat haar kwelde, te zullen krijgen? Omdat ze, na uitgesproken te zijn, mij zeker wel een halve minuut vragend bleef aankijken, leek het daarop. Ik wist niet goed, wat ik zeggen moest en mompelde maar zooiets. ‘Ja, ja,’ zei ze toen, en keek weer naar de caramelvla, waaraan ik nog altijd beginnen moest. Ze wilde wel weg, maar ze had het gesprek juist weer opgenomen onder het, overigens verzwegen, voorwendsel, dat ik ondertusschen mijn bord kon leeg eten. Toen vond ze er iets op en vroeg, of ik nog koffie na wilde hebben. ‘Ja, graag,’ antwoordde ik.
Eén keer, terwijl ‘madame’ bezig was te vertellen, keek ik toevallig naar den man schuin tegenover mij. Ik ving juist zijn blik op; hij sloeg zijn oogen toen aanstonds neer. Ik kreeg den indruk van een eigenaardigen blik, doch het was tenslotte maar een seconde, dat de man en ik elkaar aankeken.
Toch was het wellicht om dien indruk, dat, toen ‘madame’ was weggegaan om koffie te zetten, ik weer naar mijn medegast keek. Weer troffen onze blikken elkaar, maar dezen keer hield de ander zijn blik vol. Ja, eigenaardig was die blik, alsof de man pijn leed en alsof wat hem martelde, een vraag was, die hij mij wou stellen.
Nauwelijks had ik mij dezen indruk bewust gemaakt, of de man schoof achter zijn tafeltje uit en kwam naar mij toe. Hij was klein en ongezond dik. Hij sleepte een beetje met zijn eene been. Zijn hoofd was te groot
| |
| |
voor zijn lichaam, maar - wat mij al aanstonds, toen ik met aandacht naar hem keek, was opgevallen - hij had, ondanks de pafferige dikte, een interessant gezicht, het gezicht van een intellectueel en lang niet den eersten den besten. Toen hij zich verontschuldigde, hoorde ik, dat hij lispelde. Erg bedeesd en onhandig deed hij, maar de vraag, die hij mij stelde, was, de verontschuldiging die hij eraan vooraf deed gaan ten spijt, vrijpostig genoeg.
‘Bent u alleen maar op doortocht hier en gaat u aanstonds weer verder?’, vroeg hij.
Maar het was uitgesloten, dat ik hem niet of zelfs maar onvriendelijk antwoordde. Er trilde iets in zijn stem, waardoor ik de overtuiging kreeg, dat, wanneer ik mij van hem af zou maken, het zou zijn, alsof ik een drenkeling, die met het laatste beetje kracht, dat hem restte, zich op het droge trachtte op te trekken, in het water terugstootte.
‘Ik zou vandaag nog Avignon willen halen’, zei ik.
‘Zou ik’, stamelde hij, ‘zou ik... mag ik u dan... een kwestie voorleggen? U rijdt weg en kunt alles achter u laten. Ik bezwaar er u niet mee, maar voor mij zal het misschien een bevrijding zijn.’
Ik noodigde hem met een gebaar uit aan mijn tafeltje plaats te nemen. Hij ging zitten; ‘merci’, zei hij. Hij slikte en scheen te zoeken naar een begin. Weer slikte hij. Toen, met iets resoluuts, alsof hij zich plotseling bedacht had, greep hij in een der zijzakken van zijn colbertjasje. Hij diepte er een, in zwart leer gebonden boekje uit op; het kon een notitieboekje zijn, maar ook een kerkboek. Het waren de vier Evangeliën; hij liet mij de titelpagina zien. Toen begon hij haastig te bladeren, tot hij een pagina vond, waarop de tekst met blauw potlood onderstreept was. Hij lei het boekje voor mij neer en ik las: ‘Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel bedrijven. Maar ik zeg u: alwie een vrouw aan- | |
| |
ziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart. Als uw rechteroog u ergert, ruk het dan uit en werp het van u; want beter is het voor u, dat een enkel uwer ledematen verloren ga, dan dat uw geheele lichaam worde geworpen in de hel. En zoo uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want beter is het voor u, dat een enkel uwer ledematen verloren ga, dan dat uw geheele lichaam worde geworpen in de hel.’
Als antwoord op mijn vragenden blik nam hij het boekje terug, begon weer te bladeren en liet mij toen een andere pagina lezen, waarop ook weer blauw onderstreepte regels voorkwamen: ‘Gaat binnen door de enge poort: want wijd is de poort en breed de weg, die ten verderve leidt, en velen zijn er, die daarlangs ingaan. Hoe eng is de poort en hoe smal de weg, die ten leven voert, en weinigen zijn er, die hem vinden.’
Zoo las ik nog: ‘De lamp van uw lichaam is uw oog. Als uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht zijn. Maar is uw oog slecht, dan zal geheel uw lichaam duister zijn. Zoo dus het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve dan zijn!’
Zoo las ik nog de parabel van het bruiloftsmaal: ... ‘De koning nu trad binnen om de aanliggenden te zien, en hij zag een man, die niet in bruiloftskleed was gedost. En hij zeide hem: Vriend, hoe zijt gij binnen gekomen zonder bruiloftskleed? En deze verstomde. Toen zeide de koning tot zijn dienaren: Bindt hem handen en voeten en werpt hem daarbuiten in de duisternis; daar zal het geween zijn en het gekners der tanden. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’
En nòg scheen hij niet van plan mij uitleg te geven; weer ving hij aan te bladeren.
‘Maar wat...’, zoo begon ik.
‘Nog maar één tekst’, zei hij, ‘nog maar één tekst - waar staat hij nu zoo gauw? U zult zien, die is niet
| |
| |
alleen onderstreept, maar er naast in de marge staan bovendien nog uitroepteekens. Hij is dan ook ongetwijfeld de voornaamste, de sleuteltekst, zou ik hem willen noemen.’
Ik las: ‘Wee u, Corozaei, wee u, Bethsaida, want zoo in Tyrus en Sidon de wonderen waren geschied, die in u geschied zijn, dan zouden zij voorlang in zak en asch boete hebben gedaan. Maar ik zeg u: Voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn op den oordeelsdag dan voor u. En gij, Capharnaum, zult gij tot den hemel toe verheven worden? Tot in de hel zult gij nederzinken; want zoo in Sodoma de wonderen waren geschied, die in u geschied zijn, het zou bestaan hebben tot op dezen dag. Doch ik zeg u: Voor het land van Sodoma zal het dragelijker zijn op den oordeelsdag, dan voor u.’
Hij sloot het boekje. ‘Weet u’, vroeg hij, ‘aan wien dit nieuwe testament toebehoorde? Aan Robert, den jongen, die zich ophing, toen hij opgeroepen werd voor Syrië.
‘Ik zocht vanmorgen zijn moeder op. Ze zei, ik moest een aandenken aan hem meenemen - wat of ik graag wou hebben? Ik antwoordde: “een boek”, en vroeg, in welk boek hij het meeste las. “In dit”, zei ze en gaf mij dit nieuwe testament. Ik bladerde er in; ik las wat u daar juist gelezen hebt, wat hij er in onderstreepte. Toen heb ik zijn moeder bedankt; zij dacht: omdat zij mij een aandenken schonk. Maar het was veel meer dan dat; het was het stuk, dat den moordenaar aanwees. Tenminste dat vreesde ik; dat vrees ik. Ik vrees, dat ik het ben, die den dood van Robert op zijn geweten heeft.’
Deze sensationeele bekentenis had hij nog maar nauwelijks gedaan, of ‘madame’ kwam binnen met de koffie. Daarom volgde er slechts stilte op. Ook als ‘madame’ niet naar binnen was gekomen, had ik trouwens niet
| |
| |
veel kunnen zeggen. Geen oogenblik geloofde ik, dat hij werkelijk een moordenaar was. Dan kon ik eerder gelooven, dat hij krankzinnig was, ofschoon hij ook dat heelemaal niet leek.
‘Madame’ ging, nadat zij de koffie voor mij had neergezet, weer de gelagkamer uit. De man had naar buiten gekeken, maar reeds toen ‘madame’ ons haar rug toekeerde, keek hij weer naar mij. Het geluid van den deurknop, die terugsprong, was voor hem het sein, waarop hij met zijn verhaal verder ging:
‘Ik woon niet in Brignolles, maar in Aix en Provence. Daar ben ik leeraar op het gymnasium, waarvan Robert leerling was. Robert woonde in Aix en Provence bij een tante in; hij had het daar niet prettig, maar daar kom ik nog op terug. Hij was een opvallend stille jongen, die zelden lachte en dan altijd nog maar vluchtig en met iets zeer zwaarmoedigs. Ik had hem, juist omdat hij zoo stil was en melancholiek, al aanstonds bijzonder graag. U hoeft mij maar aan te kijken om te begrijpen, dat voor mij de leeraarsbaan niet gemakkelijk is. Ik heet bij de jongens “het waterhoofd” en het is steeds “het waterhoofd”, dat in hun verhalen over de streken, die zij op school uithalen, het lijdend voorwerp vormt. Robert nu deed nooit aan hun plagerijen mee. Ik vond bij mijn medeleeraren geen steun, hoogstens een bepaald soort medelijden, dat in dezelfde mate den eigen persoon hoogschatte, als het mij geringschatte. Het was dus niet zoo verwonderlijk, dat ik tot Robert toenadering zocht. Die toenadering kwam er langs den meest voor de hand liggenden weg: de Fransche taal, die mijn vak is. Hij had een duidelijken literairen aanleg en ook de eerzucht om dien aanleg te ontwikkelen, maar die eerzucht werd door wat ik noemde: zijn religieuzen aanleg op den achtergrond gedrongen - steeds meer, tenslotte liet zij zich niet meer gelden.
Ik kan het nu niet begrijpen, dat ik zoo volslagen blind kon zijn, maar dat is achteraf. Aan de vruchten
| |
| |
zal men den boom kennen, maar als de boom nog vruchten moet voortbrengen, hoe kent men hem dan? “Maar nee, maar nee! - nu tracht ik mijzelf maar vrij te pleiten. Was ik niet blind, omdat ik bang was anders onze vrienschap te kleineeren; hield ik mij maar niet blind? Een eenzaam mensch, die hunkert naar vriendschap en deze eindelijk vindt, is geneigd zijn vriend te idealiseeren. Ik verwijt mij nu, dat mijn vriendschap egoïstisch was; dat ik er mijn vriend aan opofferde...
Ik zei, hij was stil en melancholiek. Ziet u, hij had een sterk zinnelijken aanleg en tegelijk was en werd hij opgevoed in een alles beheerschende vrees voor de zonde. Vooral zijn tante was in die opvoeding sterk. Haar huis was een bastion tegen den duivel, maar ook tegen het leven. Overal zag die tante met haar koude, grijze oogen het kwaad op den loer liggen. En ze deed voortdurend boete die tante, en dwong daar ook haar huisgenooten toe. Zoo stelde zij bijvoorbeeld eigenmachtig vastendagen in.
Robert, met zijn meer dan gewone intelligentie, kreeg door die opvoeding voor nog niet eens het zondige, maar voor het licht, o, zoo licht onvolmaakte in een handeling een onderscheidingsvermogen, dat in werkelijkheid, omdat hij er de dingen door zag als door een enorm vergrootende loupe, angstwekkend was, maar door mij bewonderd werd. Verblind door dat geweldige licht, dat de vriendschap voor mij uitstraalde, zag ik in hem een bijzonder begenadigde. Wanneer de ontzettende strijd, dien hij dag in dag uit voerde, hem te machtig werd en hij ten prooi was aan wanhoop, zei ik hem dat. Ik zei hem, dat God hem beproefde om hem te louteren; dat hij geenszins verworpen, maar integendeel uitverkoren was.
U heeft het gelezen; “Wee u, Corozaei, wee u, Bethsaida, want zoo in Tyrus en Sidon de wonderen waren geschied, die in u geschied zijn, dan zouden zij voorlang
| |
| |
in zak en asch boete hebben gedaan”. Dat was het, wat mijn troost uitwerkte. Iedere zonde of althans wat hij voor zonde hield, ging nog zwaarder op hem wegen, want was hij niet de bijzonder begenadigde, aan wien het gegeven was scherper en verder dan anderen te schouwen?...’
De man zweeg; zijn belijdenis scheen geëindigd. Ik staarde uit over het zonnige, rustige pleintje, waar de gerechtigheid troonde zonder blinddoek. Was de man, die het beeld kapte, een wijsgeer geweest, die tot de conclusie was gekomen, dat ook zonder blinddoek de menschelijke gerechtigheid blind was?
Het raadsel, dat ‘madame’ kwelde, was voor mij opgelost. Ik begreep, dat Marie, het mooie, vroolijke meisje, met wie Robert zich verloofde, den jongen uit den greep van zijn noodlottige opvoeding had willen bevrijden. Het zou haar misschien gelukt zijn. Toen werd Robert opgeroepen voor het leger van Weygand, voor Syrië - in de woestijn daar zag hij alle bekoringen van Antonius op hem wachten, op hem, die wist verre van een Antonius te zijn.
De pastoor begroef hem in gewijden grond, want de jongen was, toen hij zich van het leven beroofde, zich zelf niet. Een ander handelde in hem. Wie?
‘Gelooft u in den duivel als zelfstandigen persoon?’, vroeg ik.
De ander keek mij verwonderd aan.
‘Als het de duivel niet was’, zei ik, ‘die Robert opknoopte, dan was het Weygand.’
‘Weygand? Waarom in 's hemelsnaam Weygand?’ ‘Waarom in 's hemelsnaam U?’, zei ik.
Rome, April 1940. |
|