| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
Anton van Duinkerken
Utopie der Natuurlijkheid
Emmanuël beteekent: God met ons.
De mensch is het eenige wezen ter zichtbare wereld, aan wien de natuur, die hem omringt, zich openbaart als onvoltooid. Hij beschouwt en gebruikt haar als grondstof, want hij bezit het vermogen en ontleent hieraan de roeping, de vormen der natuur te wijzigen, doch de werking van dit vermogen blijft tot afzonderlijke vormen begrensd. De mensch is diep doordrongen van het besef, dat hij nooit alles aan de natuur veranderen kan. Hij staat slechts boven haar als heerscher in zooverre hij deel aan haar heeft als gelijke. Zij blijft in al haar onderdeelen en in het geheel daarvan het onmisbare voorbeeld der veranderingen, die hij aanbrengt, zoodat men de paradox zou mogen wagen: de mensch voelt zich geroepen, de natuur natuurlijker te maken.
Hij noemt haar dan ook de leermeesteres zijner kunst en dekt die lofspraak door alle kunst, die hem behaagt, als natuurlijk te prijzen. Telkens overweldigt hij de natuur om haar kunstmatig te bearbeiden en amper
| |
| |
heeft hij hiermee een begin gemaakt, of hij komt tegen zijn eigen werkdadigheid in opstand uit zucht om het gekunstelde af te werpen en het natuurlijke te herstellen. Een geheime drang beweegt hem om in harmonie met de natuur te blijven, juist, wanneer hij haar bewerkt en overwint. Wie de wisselingen gadeslaat in de geschiedenis van den stijl, ontdekt dat het verlangen naar natuurlijkheid herhaaldelijk de beweegkracht of ten minste het voorwendsel der kunsthervormers is geweest. En zoo is het ook met de verandering in alle levensverhoudingen. De omgangsvormen worden gedurig vernatuurlijkt, hoewel hun aanwas en verfijning den gebruiker altijd verder wegvoert van de natuur. Zelfs de hervormingen in het godsdienstig leven worden voorgeschreven door het verlangen naar natuurlijker verwerkelijking van de belijdenis.
Altijd wanneer de zucht naar nieuwe dingen groote menigten beweegt, verantwoordt zich die geestelijke onrust met de uitspraak, dat de oude vormen in strijd zijn met de natuur en daarom onverdraaglijk of den mensch onwaardig. Het zal goed zijn, ze definitief en desnoods met geweld te verbreken. Wie zich behaaglijk voelt bij de gedachte aan de mogelijkheid van hun voortbestaan of herrijzenis, wordt, welke zijn verdiensten verder mogen zijn, veracht als vastgeroest aan het vergane, gewoonlijk zonder dat men voldoende beseft, zichzelf even hardnekkig vast te klampen aan het vooruitgaande van heden, dat is het vergaande van morgen. Nooit werd er een standvastige omschrijving geboden van het menschwaardige, maar er is altijd met hartstocht tegen het mensch-onwaardige gestreden, en dit is altijd gebeurd krachtens het eigenaardig inzicht, dat de natuur, als geheel genomen, wetten verbergt, waardoor aan den mensch een vaste gedragslijn wordt voorgeschreven.
Die wetten zouden dwingend en onontkomelijk zijn, wanneer de horizon van het menschelijk bestaan niet
| |
| |
uitweek op het oogenblik, dat wij hem denken te naderen. Het dier bewaart spontaan de harmonie met de natuur, omdat zij heel zijn al is, zijn heelal. In haar bewegen, leven en zijn de dieren: zij kunnen niet buiten haar treden. Veranderen zij haar, dan is het steeds volgens haar eigen vormwetten; zij versnellen haar stofwisseling, maar plaatsen geen oorspronkelijke vormen tegenover het aanzijn van de verandering. De mierenhoop en het vogelnest bezitten een architectuur, zoo men wil, maar geen stijl. Hun constructie is uitsluitend geïndividualiseerd door de omstandigheden, niet door eigen inzicht der werkelijke ontwerpers. Ze kan slim zijn, maar ze kan niet verstandig zijn. Doch ze bevredigt het dier. De mensch daarentegen, die kunstmatig handelen kan, en die op zijn kunstvaardigheid vertrouwen moet om zijn instandhouding te midden der natuur te verzekeren, haat de gekunsteldheid, waartoe hij door zijn eigen kracht verleid wordt, en wenscht terug naar de natuur, waardoor hij wordt bedreigd.
Hoe hij zich de natuur ook voorstelt, hij blijft haar medeplichtige in een proces, welks inzet hij niet volkomen doorziet en welks afloop hij slechts door middel van analogieën vermoedt, maar dat hij zich verplicht ziet te aanvaarden als een wisselwerking van geven en nemen, met altijd den kwellenden angst, dat hij zelf het zal zijn, die moet huilen, waar er geruild wordt. Daarom trekt de natuur hem aan, ofschoon zij hem uitdaagt. In zijn studie over de poëzie van Wordworth spot Aldous Huxley met de dweepzieke natuurvergoding van den romantischen mensch, immers - zoo zegt hij - het kan alleen een fictie zijn van lieden, die de natuur voldoende hebben beschaafd, te meenen, dat men de natuur slechts behoeft te beminnen om al zijn oervrees herschapen te zien in kalmte, vrede en vreugde. In het vage begrip van 's menschen verantwoordelijkheid
| |
| |
tegenover het geheel der schepping liggen vlak bij elkaar de tegenstrijdige gevoelens, die ontwaken, zoodra voor een grootsch practisch doel een prachtig landschap moet worden verwoest. Waar de gemeene welvaart zulk een offer eischt, bedelt de schoonheidszin om een stukje natuurreservaat. Zoo'n wandelhei, bewaard onder den rook van snelgegroeide nijverheidssteden, waar zij het behoud harer aantrekkelijke eenzaamheid slechts achter draadversperringen verzekerd krijgt, is een duidelijk zinneteeken van 's menschen dubbelslachtige verhouding tot de natuurlijke realiteit. Trouwens de kunstenaar, dus hij, die juist het meest kunstmatig handelt, heeft het grootste belang bij het bewaren der natuurlijkheid. Hij is dan ook veelal de natuurliefhebber bij uitstek en staat het eerst gereed om verzet aan te teekenen tegen natuurschenderij, al wordt ze gepleegd met het vruchtbaarste doel. De artiest misprijst de barbaarschheid van den ingenieur, die in de schoonheid van het landschap niets weet te zien dan de elementen der bruikbaarheid voor zijn practijk. ‘Alsof de natuur niets anders was dan de grondstof van werklieden.’ Zij is iets anders. Zij is ook hun voorbeeld!
In het geharrewar van plaatselijke schoonheidscommissies, die altijd bouwkunst en natuurschoon in evenwicht wenschen te houden, schuilt voor den opmerkzamen waarnemer iets aandoenlijks. Het komt hieruit voort, dat vaak zulke commissies voor een ondankbaar nageslacht precies datgene zorgvuldig behoeden, waarvan het heel veel last zal hebben. Een voorbeeld onder vele levert de grootstads-architectuur. Toen vele steden in de vorige eeuw met nieuwe wijken moesten worden uitgebreid, verhinderden schoonheidscommissies, dat er lange rechte straten werden aangelegd en met verteederend vernuft zochten ze middelen om in het stratennet telkens een mooie afsluiting aan te brengen, waarop het oog van bewoner en wandelaar rust vindt.
| |
| |
Hoeken en bochten, plantsoentjes en pleintjes voorkwamen de gevreesde eentonigheid. Men hield zich overtuigd, dat zulke oculaire rustpunten veel natuurlijker zijn dan de open en eerlijke, maar lange en vermoeiende krijgswegen, waarop de alleroudste straten in Europa nu nog lijken. Geen sterveling bedacht, dat deze ‘natuurlijke’ opvatting van architectonische aesthetica een overblijfsel was uit dagen, waarin de steden binnen een verdedigingswal besloten lagen en hierdoor tot gedrongenheid van bouwtrant noopten. Eerst bij het verdwijnen van de wallen werd de practische noodzaak een aesthetisch beginsel, maar wie eraan vasthielden voor het nageslacht, konden moeilijk voorzien, dat dit een geslacht zou zijn van automobilisten, voor hetwelk de korte, afgesloten straten ‘zoo onnatuurlijk mogelijk’ schijnen. Niet de domheid van den mensch, doch zijn dubbelslachtige verhouding tot de natuur stelt de merkwaardige wet van dr. Jan Romein, die beslist, dat bij verandering van conditie de meest achterlijke toestand het gunstigst wordt voor den vooruitgang. Waar oude, gecompliceerde stratennetten in hun geheel konden afgebroken worden, trekt nu het potlood van den stadsarchitect een rechte streep over alle vroegere sierlijkheden heen, en schrijft daarnaast: ‘breede verkeersweg’. Doch de ellendigste verkeerspunten in heel Europa zijn de meest verzorgde, waarop in de vorige eeuw het schoonheidsinstinct zijn grootste bevrediging vond en waar dan ook de kostbaarste gebouwen werden neergezet. Wat men daartusschen uitspaarde aan wandelruimte is nu afgerasterd tot parkeerterrein of in beslag genomen door tramspoor en vluchtheuvel; men waagt er zich alleen in haast.
De romanschrijver F.A. Bordewijk heeft, met de typische aversie van den kunstenaar voor de mechanische techniek de auto's ‘knorrende beesten’ genoemd, maar teekent het niet onze verhouding tot de werkelijkheid, dat deze misprijzende beeldspraak aan deorgani- | |
| |
sche natuur ontleend werd? De knorrende beesten verslinden niet zooveel objecten onzer schoonheidsliefde, of ze scheppen nieuwe, en begeerig ziet de massa reeds uit naar de natuurlijker gelede maatschappij, die namelijk, waarin het ‘iets natuurlijks’ zijn zal, dat ieder mensch over een eigen auto beschikt. Het populaire, welhaast reflexieve gebruik van het woordje ‘natuurlijk’ kan ons door zijn veelvuldigheid waarschuwen, hoe gemakkelijk en onbewust wij een stuk van onze verantwoordelijkheid ten opzichte der schepping overdragen op de ons omringende natuur.
In zijn gedachten over een gang van zaken, dien hij zelf beheerscht, vereenzelvigt de mensch zich regelmatig met de natuur, maar hij is dan ook het eenige wezen, dat zichzelf kan haten met al de felheid, waarmede de weerbarstige natuur zich tegen menschenwerk teweer stelt. Daarom is hij, vooral voor zichzelf, het meest gevaarlijke wezen op aarde. In allen drang naar verandering waakt deze haat, die soms uitlaait tot vernietigingsdrift, en meestal weet de mensch niet eens, of maakt hij zich tenminste niet bewust, hoe dierlijklistig hij is in het objectiveeren daarvan. Zelden geeft hij den juisten naam aan het ding, dat hem niet bevredigt, maar altijd geeft hij er een naam aan. Hij laadt dit woord met zijn affecten, als verwachtte hij, dat het bij zijn ontploffing datgene, wat het noemt, magisch zou doen verdwijnen uit de geschiedenis.
De mensch weet, dat afkeer van onrecht hem siert, doch hij weet meteen, dat het in de oogen van zijn buurman alleen maar zijn afkeer van onrecht is, hetwelk hem plaagt, en dat deze buurman, immers even listig als hijzelf, de troebelheden van dien afkeer wel doorziet. Het spel zijner voorgewende natuurlijkheid wordt nu een ingewikkeld en bedriegelijk cultuurspel, waarachter hij huichelachtig zijn belang ontveinst. In haar groven natuurstaat is deze hyprocrisie alleen maar verachtelijk en krijgt ze meestal ook het loon, dat ze ver- | |
| |
dient; verfijnd tot opportunisme heeft ze vaak het tijdelijk succes, dat het den tegenspeler opportuun lijkt, haar te gunnen; overwonnen in idealisme brengt deze verloochening, die nu zelfverloochening wordt, den bedrijver zelf meestal in groote moeilijkheden, ook met zichzelf. Een zuivere bevrediging van zijn natuurlijkheid kan hij bij de medenatuur niet verwachten en daarom raden de metaphysici hem aan, den natuurlijken mensch zooveel mogelijk af te zweren om alleen den geestelijken mensch te zoeken. Wie hiertoe niet volstrekt en onvoorwaardelijk bereid is, moet zich behelpen met het listige cultuurspel, dikwijls even goed gemeend en even onwaarachtig als het arcadische herder- en herderinnetje spelen van allerlei aristocratische dichters, die uit de werkelijke wereld van de schapenhouders nochtans kunnen leeren, dat veel geschreeuw gewoonlijk weinig wol garandeert.
Toch is de utopie van de natuurlijkheid wel nooit poëtischer begrepen dan in het wereldwijze cultuur-spel van idylle-schrijvers, die wisten en zeiden, dat de ware tevredenheid niet een geschenk is bij de mechanisch opgehoopte winst des levens, maar als het ware een tegenprestatie van de natuur tegenover een offer, dat vrijwillig door den mensch werd gebracht.
Ontvloden hun helden in herderscostuum de ijdelheid van hof- of staatsambt, zoo moesten zij een reden hebben om zich te kunnen vleien met de onwaarschijnlijke gedachte, dat hun die vermomming veel natuurlijker zou kleeden dan hun eigen officiëele gewaad. Was dit de idee van de innerlijke huichelachtigheid aller cultuurverhoudingen? Haar ontvlucht men veiliger in de woestijn, waar men alleen is, dan in Arcadië, waar men zich juist verkleedt om te worden gezien. Bij het ontleden der gevoelens, die de kluizenaars bewogen, de wereld den rug toe te wenden, merkt Burckhardt echter iets op, dat het beatus-ille-motief
| |
| |
der arcadische dichters mede kan verklaren. Hij schrijft namelijk, dat een gezonde evenwichtstoestand tusschen individu en maatschappij in het algemeen niet bevorderlijk is voor het kluizenaarsleven; dit wordt veeleer gestimuleerd in crisistijden, wanneer het misnoegen den mensch gemakkelijker losmaakt van de wereld. De hypertrophie van de kracht is een decadentieverschijnsel, dat vaak beantwoordt aan algemeene verslapping; dit geldt zelfs voor de zedelijke kracht. Wanneer de ijdelheid der wereld scherp doorgrond wordt, beteekent dit gewoonlijk, dat zij ook aan de oppervlakte der gebeurtenissen scherp waarneembaar is, wanneer zij daarentegen wordt beantwoord met iets ijdels, verkeert zij in een staat, die zich nog graag weerspiegelt. De buitengoedbezitters van den pruikentijd, die bij hun huwelijk een herderszang verlangden, waarin zij werden omgedoopt tot Eerrijk, Guldenmond of Vreederijk, voelden behoefte aan die onnatuurlijke natuurverheerlijking, omdat ze op hun trouwdag beter wilden schijnen dan zij waren. Bij hen nam het cultuurspel het karakter aan van een opportunisme, dat zich amper zijn hypocrisie ontveinsde. Nog stelliger kan men die achteraf doorzien in het vooze cultuurspel van het Fransche hof tijdens de jaren, dat de koningin er een eigen melkerij op na hield en daar als herderin gekleed liep in afwachting van het oogenblik, waarop door begeerte verhitte lieden, in haar oogen ongetwijfeld brute natuurmenschen en deswege misschien zelfs verontschuldigbaar, haar omwille van het herstel der natuurlijke levensvoorwaarden - samengedrongen tot de rechten van den mensch - naar het schavot zouden verwijzen. Om hier hun zin in te krijgen, zouden zij haar zelfs voor de rechtbank beschuldigen van de meest tegennatuurlijke misdaad.
Er woedt in de utopische pastorale een afschuwelijke paradoxie, die wij nooit heelemaal begrijpen zullen, zoolang wij niet leeren beseffen, dat in ons optimisme
| |
| |
betreffende de natuur een aanzienlijke hoeveelheid pessimisme aangaande onszelf is verstoken. Het komt hierop neer, dat wij om de natuurlijkheid te kunnen bereiken, haar wel moeten spelen, dit beteekent bij volwassen menschen dikwijls: veinzen ten koste van den diepsten levensernst.
Met de tijden veranderen eenigszins de voorschriften omtrent de natuurlijke gedragslijn van den mensch temidden der samenleving, doch ze zullen nooit behelzen, dat hij opnieuw een echt natuurmensch worden moet, ook al houden zij soms in, dat ruige barbaarschheid gezonder is dan gemanierde overbeschaving. Men kan ver gaan in de belangstelling, die men de primitieven toedaagt, zoover zelfs, dat men hen niet eens meer houdt voor menschen, doch hoe meer men hen ontlast van den druk der beschaving, hoe angstiger men zijn zou, wanneer men het voorwerp zijner belangstelling in levenden lijve moest ontmoeten.
Het Grieksche beeld blijft dan ook het model van onze natuurlijke houding, en geenszins de oermensch, in wiens lichaamsbeweging ons iedere articulatie te ruw en te grof is. Echter om de aesthetische houding te kunnen vertoonen, moet het lichaam athletisch worden gevormd, hetgeen beteekent, dat der natuur geweld moet worden aangedaan. Vertoonen de plompe veelvraat en schriele kamergeleerde een kracht of een vernuft, die onzen eerbied vergen, zij het maar in de gedaante van onzen angst, wij noemen hun gestalte onnatuurlijk, als wisten wij niet, dat de natuur voortdurend monsters voortbrengt, wier aanblik alleen ons een marteling is. De mensch verdraagt in zijn directe nabijheid geen andere natuurlijkheid, dan die, waartoe hij zelf de ruwe natuur heeft getemd of opgevoed of vervormd.
Om aan deze paradoxie der natuurlijkheid te ontsnappen, heeft Spengler de halve waarheid verkondigd, dat de mensch een roofdier is. Ze klinkt pessimis- | |
| |
tisch genoeg, maar blijft nog ver beneden de ervaring, die ons leert, dat er geen enkel dier bestaat, gelijk de mensch in staat, zich welbewust van zijn eigen geluk te berooven. Ook dit voorrecht hangt nauw samen met onze dubbelslachtige verhouding tot de natuurlijke realiteit.
Omdat zij zich aan ons openbaart als onvoltooid, bevredigt de natuur ons niet; zij vraagt ons om voltooiing. Het dier ondergaat haar als een eerste en laatste beslissing; het wordt erdoor gevoed en bedreigd, verwekt en vernietigd zonder dat het in staat is, de dingen, die het ondergaat, op hun voorloopigheid te betrappen, dus ook zonder het vermogen om ze naar eigen belang te vernieuwen. Zooals reeds hiervoor werd gezegd, blijven de veranderingen, door het dier aangebracht in het natuurproces, altijd stereotiep. De stijl van den mensch daarentegen schiet de natuur voorbij in veranderlijkheid en legt haar nieuwe vormen op.
Door nu de aanvaarding van ons roofdierwezen voor te stellen als een heldhaftige en daarenboven realistische levenshouding, wendt de wijsgeer slechts een sluwe zelfmisleiding aan, waarmede hij tracht, zich om wille van een natuurlijker leven te ontdoen van al hetgeen ons verhindert een roofdier te zijn: den druk der cultuurscheppende redelijkheid, dat is verantwoordelijkheid, ook voor het heil van onzen broeder. Deze houding wil den geest in dienst stellen van een sterk leven, in plaats van een sterk leven in dienst te stellen van den geest. Zij steunt op het instinctieve levensgevoel van de moderne vitalisten, volgens hetwelk een sterk leven zichzelven rechtvaardigt. Zoolang men echter de rechtvaardiging van een ding bepaalt volgens abstracte, algemeene rechtsbegrippen, is dit gevoel een valsch gevoel, en waar men recht spreekt naar concrete normen, daar aanvaardt men de natuur als de grens van het lot, iets, dat slechts houdbaar zou zijn, wanneer men een punt kon bepalen, waarop de horizon ophoudt,
| |
| |
te wijken. Minder openhartige vitalisten dan Spengler maken zich wijs, dat dit hun graf zou zijn, omdat zij daarin met de aarde versmelten en opgaan in het proces der natuur. Doch onder deze voorwaarde wordt de zelfmoord het laatste parool van het vitalisme, dat inderdaad dan beter mortalisme heeten kon. Indien de Spengleriaansche pathetiek van de derde dimensie ons uit den paradox van de cultuur bevrijden moet, dan is daarentegen de moord de hoogste cultuurdaad, doch wie dit aandurft, moet het heele scala der traditioneele moraal aan omkeering prijsgeven, dit wil zeggen, dat hij den moord niet bewonderen kan zonder den broedermoord nog inniger te bewonderen, en den oorlog niet verheerlijken zonder den burgeroorlog daarboven te stellen. De pathetiek van de derde dimensie kan ons immers als roofdieren niet bevredigen, indien zij ons tevoren tot kuddedieren moet temmen! Deze dimensie begint niet aan gene zijde van het collectieve ‘bloed’ maar dadelijk aan gene zijde der individueele huid.
Een vlucht in de wreede natuurlijkheid van het instinct, dus in een richting, precies tegenovergesteld aan die, welke de herders en de herderinnen insloegen, is een bekentenis van onmacht om zich te verzetten tegen de dynamiek van het natuurlot, waarin men zich medebeweegt. Spengler heeft die bekentenis dan ook afgelegd, waar hij schreef: ‘de ziel van dit roofdier is onverzadelijk’ en ‘de natuur is sterker’. Dit is de eerlijke consequentie van ieder, die meent, dat de geest alleen in dienst staat van het leven, en niet andersom.
Doch ook tegenover datgene, wat Hegel de zelfverwerkelijking van den wereldgeest noemde, staat de individueele mensch zoo machteloos, dat hij zich enkel nog kan laten gelden, wanneer hij de richting kiest van den stroom, zonder dien te beoordeelen. In wezen komt dit overeen met het onuitroeibaar verlangen om zich in harmonie te bevinden met den onbekenden wil, die de wereld beweegt, hetgeen beteekent: de natuurlijkheid
| |
| |
te vereenzelvigen met een min of meer bewuste gehoorzaamheid aan het rhythme van de schepping. Dit was het uitgangspunt der prediking van den apostel Paulus op den Atheenschen Areopaag: ‘Terwijl ik rondging en uwe heiligdommen bezag, vond ik een altaar met een opschrift: Aan een onbekenden God. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat verkondig ik u. De God, die de wereld en al wat daarin is, gemaakt heeft, die de Heer is van hemel en aarde, Hij woont niet in tempels, door handen gemaakt; ook wordt Hij niet door menschenhanden verzorgd, alsof Hij aan iets behoefte had, Hij, die aan allen leven en adem en alles geeft. Hij heeft uit één vader alle volken der menschheid gemaakt, en ze over de gansche aarde doen wonen; Hij stelde bepaalde tijden vast en de grenzen van hun woongebied, opdat ze God zouden zoeken, of ze Hem misschien al tastende vinden, daar Hij toch niet ver is van ieder van ons. In Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij, zooals ook sommigen van uwe dichters dit hebben gezegd.’
Het verschil ligt minder in het uitgangspunt, dat immers het natuurlot als een wetsvoltrekking ziet, dan in de conclusie, die bij Paulus luidt: Hij is niet ver van ieder van ons, die - steller der wet - ons leerde, wetten op te leggen aan wat ons omringt. Wij zijn van Gods geslacht, want Hij schept en wij maken, maar Paulus onderscheidt de Godheid duidelijk van ‘beeldwerk van menschelijke kunst of vinding’, aldus te kennen gevend, dat ons ‘maken’ de grondstoffen van de natuur niet aan hun wezen van geschapenheid ontheffen kan. Vervolgens zegt hij, dat deze God de wereld ‘met rechtvaardigheid beoordeelen zal’, en hierdoor duidt hij aan, dat het natuurverloop wetmatig moge zijn, maar dat het ingrijpen van den mensch als maker gebonden is aan verantwoordelijkheid. De dwang der natuurdynamiek, volgens Hegel volstrekt, wordt bij Paulus voorgesteld als betrekkelijk ten overstaan van eenig
| |
| |
oordeel over goed en kwaad en dit maakt een groot verschil bij de waardeering van onze natuurlijkheid: voor Hegel berust zij in blinde gehoorzaamheid aan het lot, voor Paulus in heldere heerschappij, die richting geeft aan het lotsverloop in overeenstemming met den wil van een kenbaren God.
Dat een zekere vermindering of althans een zekere beheersching van het menschelijk levensbesef een voorwaarde tot zijn harmonie met het rhythme der schepping moet worden geacht, blijkt niet alleen uit de gedurige reactie van het vitale en organische ervaren op het cerebrale en constructieve denken, noch ook uitsluitend uit het begrip der noodzakelijkheid van een bepaald ascetisme voor duurzaam levensgeluk, maar men kan er een derde bewijs voor bijbrengen uit de telkens weerkeerende neiging naar een concreet pragmatisme, waardoor de wijsgeer en de kunstenaar periodiek als schadelijke parasieten worden ter zijde gedrongen door het optreden van suggestieve daadmenschen, die alle logica een tijdlang schijnen te beschamen, totdat hun lot in eens gehoorzaam blijkt aan een alledaagsch spreekwoord. Het is tenslotte nog aantoonbaar uit de achtereenvolgende dweperijen met allerhanden staat van verminderde of onvolgroeide verantwoordelijkheid. Het fiere woord van het koor der Mycaeners in Seneca's Thyestes: ‘plebejus moriar senex’ zegt ons nauwkeurig, hoeveel heimwee van den mensch er uitgaat naar een voorstadium van hetgeen hij cultureel wist te bereiken, en wat er vlak op volgt, bevestigt den geheimen angst, dat overlading met maatschappelijke verantwoordelijkheid behalve het geluk in eenvoud ook de zelfkennis aantast. Beklaagd wordt de dood van een, die bij allen al te bekend, sterft als wie niets weet van zichzelf.
In het aanschijn van den ondergang heet de natuurlijkheid een troost, en zooals een geheim instinct ons
| |
| |
den natuurlijken dood als beter doet beschouwen dan een gewelddadigen, zoo lijkt ons ook een onbezwaarde levenswijze een betere voorbereiding tot het sterven dan een door zorgen en angsten doorschokte, die ons gebiedt, het lot meer onder dwang van den wil dan uit vrije instemming te aanvaarden. Te zeer bij allen bekend, wordt de mensch een vreemdeling voor zijn eigen natuur, en Seneca meent, dat het afscheid van dezen vreemdeling zwaarder zal zijn dan de overgave der eigen, welgekende natuur aan de overmacht der ons omringende natuur.
Heimwee naar een onbezwaarden natuurstaat wordt door elk geslacht van denkers en dichters opnieuw uitgedrukt in een bijzondere voorliefde jegens het praecultureele levensbewustzijn, dit weze dan de staat der erfrechtvaardigheid in het aardsch paradijs of de pastorale zorgeloosheid in een imaginair Arcadië, het weze de geïdealiseerde maatschappij der ongerepte wilden of de nog zuivere traditie-elementen in de samenleving van den oermensch, de beminnelijke zaligheid van het kind of de onnoozele onzondigbaarheid van het schuldeloos vee, waarover Hubert Korneliszoon Poot zich verteedert.
De droom van menschelijk geluk fixeert zich altijd dáár, waar men zich ontlast kan wanen van een gedeelte zijner rationeele verantwoordelijkheid. De argeloosmedeplichtige aan den gang van zaken in dit aardsche tranendal wordt steeds verondersteld, krachtens naïeveteit gelukkiger te zijn dan de bewust-deelhebbende.
Dit bedoelde Baron de Lahontan te zeggen, toen hij in het verslag zijner reis naar Québec van 1683 met rebelsche geestdrift uitriep: ‘Vive le Huron!’ Volkeren, die twee jaar tevoren in het ‘Discours de l'histoire universelle’ van Bossuet nog afgeschilderd waren als beklagenswaardige barbaren, wien de kennismaking met onze cultuur alleen heilzaam kon zijn, werden voortaan gehuldigd als de wetgevers van de natuur- | |
| |
lijkheid, wier voorbeeld ons het waar geluk te leeren heeft.
Een scherpzinnig missionnaris als de Franciscaan Sagard, die de Canadeesche Indianen trachtte te bekeeren, en in 1636 een ‘Histoire du Canada’ uitgaf, zag helder in, dat alle natuurvolkeren een buitengewone geneigdheid vertoonen, om van hun christen voorgangers vooral de ondeugden over te nemen, maar concludeerde daar niet uit, dat ze dus van nature wel heel deugdzaam moesten zijn, gelijk in de achttiende eeuw algemeen zou worden geloofd. Ook doctor Johnson begreep de strekking dier wilden-moraal. Hij las in een der talrijke reisverhalen, die het ideaal van de praecultureele natuurlijkheid verheerlijkten: ‘Hier ben ik, vrij en ongebonden, temidden van de primitieve pracht van de natuur, met deze indiaansche vrouw naast mij, en met dit geweer, waarmede ik mij voedsel kan verschaffen, wanneer ik het noodig heb: wat is er méér noodig voor het menschelijk geluk?’ Hierop antwoordde Johnson, dat zulk geluk nu juist iets te diep beneden het menschelijke bleef: ‘Wanneer een stier kon spreken, zou hij met precies hetzelfde recht kunnen zeggen: hier ben ik met deze koe naast mij op dit gras: wat is er méér noodig voor mijn geluk?’ Het menschelijk geluk is niet bruutweg natuurlijk, het bestaat in gecultiveerde, dat is begrepen natuur.
In duizenden gedichten uit alle tijdperken zijner beschaving, maar vooral uit de meest glanzende, heeft Europa het Arcadische geluk bejubeld, nochtans geschiedde dit gewoonlijk met een kwaad geweten. Immers het lied herhaalt tot uit den treure, dat, terwijl de koningen sidderen moeten in hun paleizen, de herders zich veilig mogen voelen in hun hutten. Echter: hoe zouden al die koningen zoo sidderen, wanneer die herders zich zoo veilig voelden? Uit deze sociale tegenstrijdigheid spreekt duidelijk genoeg het sprookjes- | |
| |
achtige karakter van Arcadië: het ligt niet in de sociale werkelijkheid, maar in een cultureelen voorstaat van het sidderend koningschap. Daarom is het in alle tijden irreëel en werkt het bij tijden ontzenuwend. R.C. Bakhuizen van den Brink heeft er krachtig genoeg tegen getoornd: ‘al hield die hemel van zegen zich duizenden van jaren over uwe hoofden uitgebreid, al had die stroom van genot jaarduizenden aan uwe voeten geruischt, zou uit uwe weekheid en zachtzinnigheid, uit uwe weltevredenheid en onschuld ooit een Sophocles, een Aristophanes, een Horatius zijn opgestaan? De kunst is hier weder de bondgenoote der geschiedenis. Deze getuigt van een staat van dierlijkheid en behoefte, van hartstocht en zinnelijkheid’.
Maar in dit vonnis bleef de naam verzwegen van Vergilius, aan wien de barsche schrijver toch gedacht zal hebben, toen hij Horatius noemde. Vergilius had hem met de Arcadische geneuchten vrede kunnen geven, indien hij zulken vrede had gezocht. Hij ijverde te zeer aan de constructie van een andere natuurlijkheid, die de voorvaderlijke kracht tegenover de slapheid van tijdgenooten stelt, om aandacht te hebben voor den bijval, welken hij vond bij de constructie, die de eenvoudigste vreugden des lands boven de rijkste weelden van het hof verkiest. Zoo bestrijdt de eene utopie der natuurlijkheid de andere, en om geen herder meer te moeten zijn, wordt men hartstochtelijk, maar vindt het voorbeeld van den waren hartstocht in een ver verleden, opgesierd tot gouden eeuw, bij de gedachte, dat het goud de kleur van het geluk zou zijn! Het lijkt een tweegevecht van goud en groen, dat zich beurtelings manifesteert als gestoei van zonnestralen met myrthetakken en als de uitdaging van koopmanstrots aan droomers-onervarenheid. Herdersvereering en voorvaderswaan komen elkander dichter nabij, dan men verwachten zou; de poëzie van beide welt uit heimwee naar hetgeen men zich bewust wordt, te hebben verloren. De smaad
| |
| |
van dit gemis maakt alle winsten waardeloos. Temidden van het rijkst cultuurbezit, versmacht de mensch naar een natuurlijkheid van weleer.
Van den anderen kant stelt iedere geluksdroom de verloochening van actueel cultuurbezit tot voorwaarde. De utopie beantwoordt aldus aan onzeprovisoir-verklaring van heel de natuur. Ze bevestigt ons begrip der vergankelijkheid. Uitsluitend omdat de natuur den mensch niet bestendig bevredigt, laat zij hem droomen van een staat, waarin dit nu eens wèl het geval zou zijn, maar wakkert zij meteen in hem de neiging aan om al het eigen moeizaam verrichte cultuurwerk sceptisch te bezien als ijdelheid der ijdelheden.
Elke geluksdroom is een vlucht naar het natuurlijke leven, maar op de vlucht verlaat men altijd iets in de verwachting, dat men zich ervan bevrijden zal. De uittocht van het koningshof naar de herdershei wordt eerst als een verbetering van conditie genoten, wanneer men in de zoogenaamd zuiverder atmosfeer van de natuur een element aanwijzen kan, dat niet in de volstrektheid van aller dingen ijdelheid behoeft te deelen. De hoop om zulk een element te vinden is de instinctieve drijfveer van den drang naar het natuurlijke. Wil men het raadsel van die onrust verstaan, dan moet men dezen drang verklaren. Dit zou gemakkelijk zijn, wanneer natuurlijkheid geheel gelijk viel met verwildering. Men kon dan zeggen, dat de mensch eenvoudig terugverlangt naar het praecultureele stadium van onverantwoordelijkheid. Hij zou zich dan willen vereenzelvigen met het dier en hiervan alleen worden teruggehouden door de klare onmogelijkheid. Maar elke utopie, zelfs de primaire van de dronkenschap, is voor den mensch een stijlgebied. Hij zoekt er niet alleen ontlasting van een druk, hij zoekt er altijd ook het zuiverende element. Tot in het geringe waarheidsgehalte van het volksgezegde: ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest’ sluimert
| |
| |
nog de verwachting, dat bovenmatige geestkracht haar instandhouding moet zoeken bij iets uit de natuur, hetwelk tegen haar opweegt. Het is duidelijk, dat dit evenwicht-biedend element van het natuurlijke leven prae-rationeel moet zijn: anders werd het niet achter de cultuur gezocht. Ten tweede is het duidelijk, dat het genot moet bieden: anders werd het niet nagejaagd door een diep menschelijk instinct.
Als zulk een element erkende Theodor Haecker in de herderswereld van Vergilius de onbelemmerde eros. De mechaniek van het verplichtingsleven wordt hier opgelost - zoo stelt hij het ons voor - in de natuurlijke, immers menschwaardige psychiek van de liefde. Het is geen toeval, dat men in Arcadië galant is. Het aardsche paradijs bloeit om een bruidspaar heen: de man-alléén voelt dat hem juist ontbreekt, wat in het rhythme der natuur beslissend is. Tot de veronderstelde deugd der vrome wilden wordt altijd de reine liefde gerekend. Zelfs voor den primitieven oer-mensch zou men het respect niet hebben, dat men voor hem heeft, nu men de Venusbeeldjes kent van Willendorf en daarom lustig fantaseeren kan over zijn godsdienst van de Groote Moeder. In allen roes ontspant zich zelfbedwang, ook al ontspant het zich tot een orgie. Wanneer de mensch zijn eigen geest als druk ontwaart, wordt de natuurdrift in hem wakker, en Arcadië is maar een speelplaats, waar die drift het beetje vrijheid krijgt, dat de cultuur haar toe kan staan. Dit beetje is genoeg om heel den geest in gloed van dichterschap te doen ontvonken.
Eros vertoont ons ieder ding in zijn oorspronkelijke frischheid, zooals het geweest moet zijn, toen de wereld nog jong was, nader bij de baarmoederlijke eeuwigheid, of althans verder verwijderd van het oogenblik van ondergang, dat is: het oogenblik, waarop wij weten, dat het zal ten onder gaan.
Wat zou het anders zijn, dat ons gedurig aantrekt naar
| |
| |
alles wat origineel is? Waarom zouden wij zoo levendig genieten bij de oorspronkelijkheid van iedere bron, ook al is die bron in bepaalde gevallen zoo weinig frisch als de verstofte foliant, die nog alleen maar in de ‘bronvermelding’ op zijn plaats staat? Ontdekkingsgenot, dat altijd voorafgaat aan schoonheidsgenot, overtreft dit in hevigheid van ontroeringskracht, maar is ook troebeler: de twee verhouden zich als verliefdheid en trouw.
Is dichterlijke oorspronkelijkheid wel iets anders dan de gewaarwording der dingen in een voorstaat, die nog hun bruikbaarheid, reeds vermoed, onbeproefd liet? Het brood en de wijn, door den dichter genoemd, zijn dat brood en die wijn, waarvan men het geheim nog raden moet, al kent men er den smaak reeds van. Uit drang naar dieper-dringende oorspronkelijkheid overstijgt de dichterlijke visie zichzelf op haar hoogtepunt, waar ze teloorgaat in vereenzelviging of in schouwing. Ze zoekt het eeuwig voor-beeld van ieder tijdelijk voor-werp. Haar laatste Arcadië ligt aan de andere zijde van de schepping, in den volstrekten voorstaat, waaruit alles door het Woord verwekt werd.
Een fonkelend-oorspronkelijke zienswijs, hoogst genot der ware kunstenaars, is onafscheidelijk van het erotisch ondergáán der waarneembare werkelijkheid en valt er voor velen mee samen, zoodat men de ware natuur van den kunstenaar alleen uit zijn werk leest, terwijl zijn alledaagsche verschijning in de maatschappij iets onnatuurlijks houdt. Hij verbergt er schuw achter stilten of woorden hetgeen hem werkelijk beweegt.
Wat iemand met verliefde oogen ziet, dat ziet hij als nieuw, ongerept en natuurlijk. Wel nooit prikkelt de trouw, die de bestendiging van de verliefdheid is, zóó sterk tot zelfverloochening, of ze wordt mede ingegeven door de zucht om het beminde voorwerp te bewaren in een staat, waarin men het bestendig erotisch kan ervaren. Men wil het in zijn natuur gewaarborgd zien tegen alle beschadiging door het vergaan. Dit zegt
| |
| |
Ausonius over de echtelijke liefde, waar hij aan zijn vrouw schrijft: ‘scire aevi meritum, non numerare decet’. Het spreekt ook uit het fanatisme van de trouw aan een idee, die men tegen elke ontluistering, desnoods door het offer van het leven, wil behoeden. De liefde kent, maar zij weigert te tellen. Zij zoekt onze ware natuurlijkheid in de miskenning van de meest opvallende natuurwet, die ons voorschrijft, dat de aardsche dingen sterven moeten. Zij leert ons, dat menschen alleen maar natuurlijk zijn door eeuwig te zijn.
Wanneer Paulus voor de wijsgeerige Grieken de natuurlijkheid betoogt van het vertrouwen in een transcendenten, persoonlijken God, beroept hij zich niet op philosophen, maar op dichters. Wil hij te kennen geven, dat hij dichterswerk beschouwt als de natuurlijke voorstaat van de gekunstelde philosophie? De dichtkunst schept een vorm, de wijsbegeerte construeert een stelsel. Tusschen het poëem en het systeem is het verschil, dat men analoog waarneemt tusschen hetgeen geboren en hetgeen gebouwd wordt. Beide zijn in hun begrenzing besloten, maar het gedicht heeft een immanente beweegkracht. Het verhult en ontraadselt, als de natuur, een rhythme. Het beantwoordt aan een ademhaling.
Wie God wil hooren, luistert naar een openbaring, dat is een oorspronkelijke ontraadseling. Het woord zelf doet aan een geboorte denken: een ópen-baring der natuur, waarbij zij haar verborgenheid ontvouwt en het geheime, dat zij in zich droeg, uitlevert aan den mensch. Was een geboorte niet de hoogste openbaring van het Woord?
Getuigen van de natuur door het woord zijn de dichters. Zij vangen haar geheime rhythme op en stemmen daar de taal, hun instrument, naar. Wie hen beluistert, hoort de stem van de natuur. Vandaar, dat Paulus den wijsgeeren vermaant, te hooren wat de dichters zeggen. Hij dringt hen terug uit hun cultuurstaat,
| |
| |
naar het natuurlijke woord, dat de waarheid behelst. Wat bleef er van die dichterlijke ongereptheid in de poëzie van hedendaagsch Europa over? De vraag klinkt als een kwelling, nu men overal geluk zoekt. Hebben de dichters niet allereerst het natuurlijke leven verraden? Gaven zij den geluksdroom der menschheid niet prijs? Kwam hetgeen overbleef van het moderne dichtersideaal - aanvankelijk een ideaal van vrijheid - niet te vaak nabij aan een verlangen naar losbandigheid? Inhoud en vorm der nieuwe poëzie schijnt dit vermoeden te bevestigen. In bijna vormelooze verzen prees zij de sensatie boven het gevoel, het panisch avontuur boven de rhythmische orde. Ontwikkeld uit den boei der metrische gebondenheid, werd zij niet langer beschermd tegen de oermacht van de natuur, die alles besluipt, wat zijn vorm niet bewaart. Zij bood directen toegang aan den indruk, den inval, den instuif eindelijk van ongeordend pulvermateriaal uit droom- en associatieleven. Het bleek artiestendom der wervelende -ismen leverde haar uit aan iederen voorstaat der menschennatuur: den schreeuw, den kreet, den oerdroom en de puberteit.
Welk een verwarring van gemoedsaandoeningen leest men bijeen uit tien gelijktijdige dichtbundels onzer dagen! Hierbij vindt geest noch hart houvast. Er bleef voor ontluikende geestdrift geen andere uitweg dan naar het bittere cynisme, laatste restant opstandige natuurlijkheid in den cultuurdecadent, die verder niets natuurlijks overhield.
Tusschen de oorlogsjaren was de gemoedsinhoud der Europeesche poëzie krampachtig-geschokt. Alogisch, hybridisch en veelal verbeten, bezat zij geen geschiktheid om den lezer te stemmen tot levensaanvaarding: dit immers kan alleen de schikking, niet de schok. De dichtkunst scheen er veeleer op gericht, den lezer los te maken van zijn veiligheid. Hierin alleen bleef zij zich zelve trouw als getuige van het verlangen naar natuur- | |
| |
lijkheid. Hetgeen zij openbaarde mocht over het algemeen niet grootsch zijn, hetgeen zij afwees was gekunstelde fixeering aan een vooze maatschappij.
Hierboven verkozen de dichters de infantiele utopie van sexueelen droom en puberteit. Liever studentiekoos dan belast met verantwoordelijkheid voor het algemeene bestel om hen heen, zochten zij hun Arcadië in de illusie hunner jeugd. ‘Fixeer u niet’ - ‘versteen niet’ - ‘groei niet vast’ - ‘blijf heden niet gelijk aan wat gij gisteren geweest zijt’ was het keerwoord van hun manifesten. Hun ‘Vive le Huron!’ luidde: ‘leve de puber!’ Hun pathetiek van de derde dimensie was niet de verovering van een onsterfelijken vorm, maar juist de uitdaging van het gevormde. Zij dweepten met gedichten, waarin de huwelijkstrouw werd voorgesteld als een aangelegenheid van de verveling en zij bewonderden essais, waarin beweerd werd, dat een man alleen maar aan zijn vaste overtuiging hangen kan, wanneer hij geestelijk niet erg zwaar weegt.
Er is van de dichters gezegd, dat zij slechts ontrouw worden aan een vrouw, omdat het hun niet mogelijk is, ontrouw te worden aan de liefde. Verstaat men deze karakteristiek niet als een verontschuldiging van zedelijke slapheid, doch slechts als een erkenning van de vatbaarheid voor de belijdenis der erotiek in de natuur, dan mag men denken aan de veel vergeving, toegezegd aan haar, die veel beminde. Zelfs als ze zondigt, dringt de poëzie nog steeds de liefde naar een plan van veelomvattendheid, waartoe de fantasieloozen ook in hun droom niet verdwalen. Dit geldt dan niet noodzakelijk de liefde tusschen man en vrouw, want àlle poëzie is liefdezang. Zij enkel heft de parodoxie der wijkende natuurlijkheid voor ons op door de pathetiek van de liefde.
Dit zocht Vergilius temidden van de herders en hij werd profeet der nieuwe orde, die aan herders aange- | |
| |
kondigd is door engelen. Onweerstaanbaar bekoord door het rhythme van de natuur, openbaart zijn gezang deze charme. Wanneer hij zich bevrijdt van de binding der ijdelheden, en inkeert tot de klaarte van den herderszang, belijdt hem zijn verwantschap met het natuurlijke leven, dat het welluidend rhythme van de schepping een erotisch rhythme zijn moet en hierin wordt hij een geheime kracht gewaar, die hem den gids doet worden van den dichter aan wien deze kracht zich openbaart als de Liefde, die de zon en de andere sterren beweegt. Het is niet mogelijk, in harmonie met de natuur te leven en te worden aan de kinderen gelijk, of zorgeloos te blijven als de leliën des velds, tenzij door evenwicht te zoeken met de bron-beweegkracht der natuur, die al haar kiemen heeft bevrucht en al haar vormen altijddoor ontvouwt.
Geen wijsgeer was er of hij wist, dat het gelukkig leven enkel het natuurlijke leven kan zijn. Epictetus even duidelijk als Plato, Cicero zoo goed als Seneca, en Coornhert evenals Montaigne prezen de natuurlijkheid als grondslag van menschengeluk, en heimwee naar natuurlijkheid bedroeft het leven en de leer van Diogenes, Pascal en Nietzsche.
Ook Augustinus in zijn vriendengesprek ‘Over het gelukkige leven’ stelt vast, dat harmonie met de natuur de voorwaarde tot het geluk is, maar hij dringt door tot den erotischen zin van het rhythme der schepping, waar hij het stroomende van de vergankelijkheid ziet als een liefde-beweging, die bedelt om antwoord: ‘Uit de bron zelf der waarheid stroomt een zekere vermaning naar ons uit, die ons beweegt aan God te denken, Hem te zoeken en naar Hem te dorsten, met overwinning van allen tegenzin’.
De tegen-zin onzer natuurlijkheid vroeg om verlossing aan den zin der schepping, en het Woord is Vleesch geworden. Het heeft onder ons gewoond. Onze natuur werd door God aangenomen en ofschoon het paradijs
| |
| |
niet op aarde kon worden hersteld, speelde nabij de geboortespelonk ons heimwee naar natuurlijkheid haar kinderspel in het Arcadië der herders, eerstgeroepenen ter Goede Boodschap. Hier werd temidden van het rhythme der natuur de zin van het natuurlijke hersteld. Eere zij God! ‘In Hem bewegen wij en leven wij en zijn wij, zooals ook sommigen van uwe dichters dit hebben gezegd: wij zijn van Zijn geslacht’.
Dit is de maat onzer natuurlijkheid. Wat wonder dan, dat de volledige natuurlijkheid een utopie blijft? Door de natuur, die hem omringt, kan 's menschen maat niet worden afgemeten. De mensch is niet enkel de maat aller dingen. Hij is, temidden van de maat der dingen, mateloos. Alleen de liefde is zijn tegen-wicht. Zij reinigt hem van de besmetting der natuur, dat is de vergankelijkheid. Zij zuivert hem van de geërfde zonde, en voert hem terug naar den zuiveren voorstaat zijner natuur, dien hij de ón-schuld noemt of het geluk. Hier is hij onbezwaard, omdat hij in de Liefde rust, die den dood overwint.
(Roelofsz)
|
|