De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Geestelijk levenPriesters onder het volk.Nu de beteekenis van de begrippen ‘natie’ en ‘volk’ en alles, wat daarmede samenhangt, meer en meer in het bewustzijn van de menschen gaat doordringen, komt vanzelf ook de vraag aan de orde, wat de beteekenis is van den godsdienst voor het volksleven en welke waarde in dit verband aan het werk van de Kerk en van de priesters moet worden toegekend. In Duitschland, waar het ‘völkische’ al jarenlang in het brandpunt van de belangstelling staat, heeft men deze kwestie al van verschillende zijden belicht. Wij noemen boeken als ‘Das Heil der Völker’ van Hermann Franke, ‘Die Nation in der Heilsordnung’ van Walter Kampe, ‘Volk und Volkstum im Lichte der Religion’ van Theodor Grentrup. Ook in tijdschriften werd dit onderwerp bij onze Oosterburen herhaaldelijk behandeld, zoowel in algemeenen zin, alsook in het bijzonder met het oog op de practische beteekenis van godsdienst en Kerk voor bepaalde volken. Ook voor ons land is het naar onze meening zeker niet overbodig deze aangelegenheid eens duidelijk in het licht te stellen. Wij willen dat in het onderstaande trachten te doen en ontleenen daarbij verschillende gedachten aan bovengenoemde publicaties en speciaal ook aan een beschouwing in Schönere ZukunftGa naar voetnoot1). Wij zullen daarbij zoo min mogelijk gebruik maken van theologisch-kerkelijke argumenten. | |
Het vooroordeel van velen.Door alle eeuwen heen zijn er kringen geweest, die in de priesters overbodige nietsnutten, ja erger nog: schadelijke volksbedervers, zagen. De gezonde mensch - zoo redeneerde men - heeft voor zijn verhouding tot God geen tusschenpersoon noodig, evenmin heeft hij behoefte aan allerlei -godsdienstoefeningen en religieuze handelingen, om met God in verbinding te treden - dat alles is onnoodig uiterlijk gedoe, overbodige comedie. Het practisch nut daarvan is gelijk aan nul. Voor den mensch, die in de wereld vooruit wil komen, is de voornaamste regel: Help uzelf, dan helpt u God! En trouwens - zoo gaat men verder - God is iets, wat wij menschen toch niet kunnen kennen. Het is daarom ook het best, dat we ons daarover niet te druk maken; hoe minder men zich met godsdienstzaken bezighoudt, des te beter. Van veel meer belang is het, zich | |
[pagina 576]
| |
toe te leggen op de dingen dezer wereld en te streven naar datgene, wat voor de menschheid van direct practisch nut is. Alleen zieken en zwakkelingen, slappelingen, die het leven niet aandurven, onzelfstandigen, die eeuwig naar een houvast zoeken, ouden van dagen, die met den dood in de schoenen loopen, piekeren voortdurend over ziel en schuld, boete en verlossing, over hoogere machten en God. En daarvan weet de priester handig gebruik te maken; hij maakt zichzelf bij die piekeraars min of meer onmisbaar, door zich voor te doen als iemand, die over bijzondere bovennatuurlijke macht beschikt en heil en uitkomst weet te brengen in alle nooden. Op systematische wijze buit hij het ziekelijke uit, werkt het in de hand en krijgt zoodoende een noodlottige macht op het volk. Hij verhindert het onbevangen denken en handelen en weet aan alles en nog wat een zondige zijde te ontdekken, zoodat veel verdacht wordt, wat van waarde is voor de ontwikkeling en volle levensontplooiing van een volk. Dàt is het sombere beeld, dat tegenstanders van priesters en Kerk ons voor oogen houden, een beeld, dat zeker niet aan de werkelijkheid beantwoordt en dat spoedig ook in het meest anti-priesterlijke brein zou vervluchtigen, wanneer men maar eens nader met priesters, die dien naam waardig zijn, in aanraking kwam. | |
Beteekenis van den godsdienst in het leven.Wat hierboven tegen Kerk en priesters werd aangevoerd, zijn beweringen zonder bewijs en het zou ons goed recht zijn, dit alles zonder meer te ontkennen en voorbij te gaan. Maar omdat men deze beweringen tegenwoordig gebruikt, om de goegemeente wijs te maken, dat godsdienst en priesterwerk schadelijk zijn voor de volksgemeenschap, daarom willen wij er hier nader op ingaan en het waarheidsgehalte ervan onderzoeken. Is de behoefte aan godsdienst, aan religieusiteit, is het ernstige en diepere nadenken over de hoogste vragen, is het streven naar een verbinding met God en het eeuwige inderdaad een uiting van zwakheid, is het iets ziekelijks en abnormaals? Wij zouden niet weten waarom. Zij, die zulks beweren, baseeren hun meening wellicht op de waarneming, dat ouden van dagen en zieke menschen in den regel meer godsdienstzin aan den dag leggen dan zij voorheen in de kracht van hun leven plachten te doen en dat in het algemeen hulpbehoevenden en zwaarbeproefden meer uiting geven aan hun religieusiteit dan gezonden en sterken. Deze verhoogde godsdienstzin en vermeerderde religieusiteit vloeien echter, naar wij meenen, niet voort - althans zeker niet uitsluitend - uit een zwak of ziekelijk gevoel, maar uit een veranderden kijk op de wereld en den zin van het leven, een kijk, | |
[pagina 577]
| |
die zeker niet minder aan de werkelijkheid beantwoordt dan het wereldbeeld, dat den gezonde en sterke, die geheel opgaat in het leven van alledag en steeds aan de oppervlakte blijft, voor den geest zweeftGa naar voetnoot1). In zooverre dus de bewering op bovengenoemde waarneming zou berusten, is zij wel verklaarbaar, maar niet houdbaar. Het zijn ook waarlijk niet alleen grijsaards, zieken, zwakken en zonderlingen, die zich met het religieuze bezighouden. Hebben niet juist de grootste geesten der geschiedenis het diepst over de groote levensvragen nagedacht? Werden niet zij het meest van allen bewogen door de vragen, die in hen opwelden bij het aanschouwen van de onevenwichtigheden en het lijden in de wereld? Leefde niet juist in hen het sterkst het verlangen naar loutering en verlossing, het heimwee naar het hoogere en eeuwige? Moeten wij mannen als Plato en Aristoteles, Augustinus en Thomas, Vondel en Dante, Tolstoï en Dostojewski, Raffaël en Dürer, Mozart en Bach, die den rijkdom van hun geest en het heerlijkste van hun kunstscheppingen aan de verdieping en verheerlijking van religieuze waarden hebben gewijd, als ziekelijke stumpers of slappelingen beschouwen? Het zou min of meer belachelijk zijn deze vraag te beantwoorden; het stellen ervan is al voldoende, om de bewering, dat godsdienst en religie alleen maar goed zouden zijn voor zieken en zwakken, te weerleggen. Maar wij willen nog verder gaan en tegenover deze veelal zoo klakkeloos uitgesproken bewering de meening plaatsen van mannen, wier stem gewoonlijk ook in het niet-christelijke kamp wel eenigen indruk maakt. Goethe, wien men toch moeilijk een zieken geest kan toedichten, zegt over de beteekenis van den godsdienst: ‘Zij is het eigenlijke, eenige en diepste thema van de wereldgeschiedenis; alle tijdperken, waarin het religieuze geloof bloeit, zijn vruchtbaar en hartverheffend, terwijl de a-religieuze onproductief zijn.’ - En de ijzeren kanselier Bismarck, dien men bezwaarlijk een zwakkeling zal kunnen noemen, getuigt, dat zonder geloof aan God en hiernamaals het leven hem altijd weer ondragelijk geweest zou zijn. Godsdienst is inderdaad een centrale macht in het leven der menschen, hij is de eigenlijke kern en de zin van het leven en | |
[pagina 578]
| |
als zoodanig verdient hij ten volle de hooge waardeering, die hij bij de grootsten en besten der menschheid altijd heeft genoten. | |
Priesterwerk in het algemeen.Wanneer wij aldus de waarde van den godsdienst hebben aangetoond, hebben wij indirect reeds gepleit voor het nut en de noodzakelijkheid van het priesterwerk. Immers, wanneer men godsdienst en religie in het algemeen aanvaardt, dan aanvaardt men in zekeren zin ook de religieusiteit in een of anderen vorm en daarmede het priesterschap. Geen historische godsdienst zonder tempel en tempeldienst, zonder liturgie en gebeden, zonder religieuze gemeenschapshandelingen. De mensch is een dubbelwezen, hij behoort tot de geestelijke en stoffelijke sfeer. Ook de hoogere wereld moet in handelingen en symbolen voor den mensch zichtbaar zijn, wil zij voor hem een licht- en troostbron worden. In zijn boek over helden en heldenvereering schrijft Carlyle: ‘Godsdienst kleedt zich van nature in vormen. Alle wezenheden kleeden zich in vormen, overal is de gevormde wereld de eenig bewoonbare.’ De mensch kan zich slechts in de gemeenschap ten volle ontwikkelen, zoo ook - in het algemeen - de religieuze mensch in de religieuze gemeenschap, de kerkgemeenschap. Dat is de normale weg om op te gaan tot God. Evenals men nu in het gemeenschapsleven op vrijwel elk gebied, hetzij medisch, technisch, juridisch of wat ook, aangewezen is op de hulp van deskundigen, zoo ook is men in het religieuze leven aangewezen op den geestelijke, den priester. Of zou men juist bij de oplossing van de belangrijkste en meest beslissende levensvragen, bij het verkrijgen van de juiste religieuze inzichten en de juiste zedelijke beginselen geheel aan eigen lot moeten worden overgelaten? Mag hier geen ervaren raadsman, geen vriend, geen zieleherder helpen? Hoe het ook zij: feit is, dat in de historie de godsdienst voor de volksmassa altijd slechts leeft in den vorm van de religieuze gemeenschap en in het kader daarvan treedt het priesterschap op. | |
Het christendom en zijn priesters.Tot nog toe hadden wij het over den godsdienst in het algemeen, nu komen we aan dien vorm van godsdienst, die ons bijzonder aangaat en die tevens - wie zal het in ernst durven bestrijden? - de hoogste vorm van godsdienst is: het christendom. Geen enkel geloof heeft in den loop der laatste twintig eeuwen zooveel eminente geesten en ware idealisten van de daad voor | |
[pagina 579]
| |
zich gewonnen en voortgebracht als het christendom. De geschiedenis van de Westersche beschaving is voor een groot deel de geschiedenis van dezen godsdienst. Het hoogste, wat in kunst en wetenschap, in maatschappelijke organisatie en sociale naastenliefde werd bereikt, is ontsproten aan de leidende gedachten en impulsen van dezen godsdienst. In het teeken van het christendom bereikte Europa het hoogtepunt der wereldbeschaving; door de krachten van dezen godsdienst genas de menschheid altijd weer opnieuw van haar kwalen. Ook Goethe erkent dat in zijn ‘Gespräche mit Eckermann’: ‘De christelijke godsdienst is een machtig wezen op zich, waaraan de gezonken en lijdende menschheid, van tijd tot tijd zich altijd weer opnieuw heeft opgericht; doordat men hem deze werking toekent, is hij boven alle wijsbegeerte verheven.’ En de priesters van dezen godsdienst? - Zij zijn in zekere kringen - wij schreven het al in den aanvang - nog altijd het voorwerp van misverstand en miskenning. Men verwijt den katholieken priester, dat hij zich als middelaar tusschen God en de menschen dringt. Dat is echter een volstrekt onjuiste opvatting en daarom zij het hier nog eens met nadruk gezegd, dat de priester niets anders is dan de dienaar van Christus, geen storende instantie tusschen mensch en God. Zijn taak is: de inlijving van den mensch in Christus door middel van de sacramenten tot stand te brengen. Zoodra echter de mystiekreëele vereeniging van den mensch met den God-mensch een feit geworden is, is de beleving van den godsdienst het werk van den mensch zelf. Niet aan de hand van den priester, maar aan de hand van den Godmensch gaat de katholieke geloovige door het levenGa naar voetnoot1). De priester bemoeit zich niet met den mensch om een kunstmatig opgewekten angst en zielenood, een ziekelijk verlangen naar verlossing uit te buiten, maar om hem in werkelijk bestaande moeilijkheden en behoeften bij te staan en raad te geven, en om de verbinding met de hoogere wereld tot stand te brengen. Dit laatste is zijn eigenlijk doel. | |
Priesterwerk en volksleven.Voor den christenmensch is de priester de verkondiger van de christelijke leer en de uitdeeler van goddelijke genaden. Dat zegt den ongeloovige natuurlijk niets en het overtuigt hem zeker niet aanstonds van het nut en de noodzakelijkheid van een priesterstand. Maar als hij zich de moeite getroosten wil wat dieper daar- | |
[pagina 580]
| |
over na te denken, zal ook hij dan niet moeten erkennen, dat de prediking van een hoogere wereld zeer veel ertoe kan bijdragen, om de menschen boven het alledaagsche, boven de wereld van begeerte, genot en lagere driften uit te heffen en te veredelen? Is het - ook van het standpunt van den ongeloovige bezien, niet een voordeel, dat aan breede volkslagen de moraal van het evangelie verkondigd wordt, waarvan alweer Goethe gezegd heeft: ‘De mensch zal nooit boven de hoogte der zedelijke cultuur, zooals zij in de evangeliën glanst en straalt, uitkomen’? - En als een groot deel van het volk in tijden van ongeluk, nood en rampspoed door de prediking van Christus' leer met nieuwe kracht, met geduld en nieuwen levensmoed wordt vervuld, - is dat dan niet van groote waarde? En wat de uitdeeling der sacramenten betreft: Wij kunnen niet verwachten, dat de ongeloovige daarvoor het juiste begrip toont. Hieromtrent immers ontbreekt hem alle zielservaring. Maar wellicht begrijpt hij toch iets van de waarde van een sacrament als de biecht, waarin de mensch, die belast en beladen is (en zulke zijn er toch te allen tijde talloos velen!) zich vrij kan uitspreken, iets van zijn last kan overdragen op een ander, een sacrament, dat dengene, die het in de goede gesteltenis ontvangt, waarlijk vrijmaakt en verlost. - Misschien zal hem ook de beteekenis van de meest verheven functie van den priester, de dagelijksche symbolische hernieuwing en veraanschouwelijking van het Offer van Christus voor de menschen, niet geheel ontgaan. In de gemeenschap der menschen immers is offerende liefde de hoogste deugd; menschen kunnen nooit grooter worden dan wanneer zij naar het voorbeeld van Christus hun leven geven voor hun broeders, voor een verheven ideaal, voor een groote zaak. In het altijd weer voor oogen stellen dezer waarheid ligt - dat zal ook de ongeloovige erkennen - een verheven opvoedende waarde voor het volk. De beteekenis en de zegen van het christelijk priesterdom werd dan ook erkend door personen, die men allerminst van voorliefde voor het christendom zal kunnen verdenken. Merkwaardig is bijvoorbeeld het getuigenis van Nietzsche: ‘Het volk vereert een bijzonder soort mensch, wanneer het zich een ideaal van den “wijze” maakt; en het heeft duizendvoudig recht ertoe, juist dit soort mensch met de beste woorden en eerbetuigingen te huldigen: het zijn de zachte, ernstig-eenvoudige, kuische priesternaturen en wat aan hen verwant is ... Tegenover wien zou het volk zich met reden dankbaarder kunnen toonen dan tegenover deze mannen, die tot het volk behooren, eruit voortkomen, doch als gewijden, uitverkorenen en voor het volkswelzijn geofferden (zij zelf achten zich geofferd aan God); mannen, voor | |
[pagina 581]
| |
wie het volk ongestraft zijn hart kan uitstorten, aan wie het zijn heimelijkheden, zijn zorgen en ergere dingen kan kwijtraken (want de mensch, die “zich mededeelt”, wordt van zichzelf bevrijd; en wie “beleden” heeft, vergeet.). Hier gebiedt een groote behoefte: er zijn namelijk ook voor het zielevuil afvoerkanalen noodig met zuiver, reinigend water erin; er is behoefte aan snelle stroomen van liefde en aan sterke, deemoedige, reine harten, die tot zulk een dienst van niet-openbare gezondheidszorg bereid zijn en zichzelf offeren - want het is een opofferen, een priester is en blijft een menschenoffer ... Het volk ziet in zulke geofferde, stilgewordene ernstige menschen van “geloof” wijzen, d.w.z. wetenden, het beschouwt hen als “zekeren” met betrekking tot eigen onzekerheid ...’ Inderdaad is een priester iemand, die zichzelf voortdurend moet offeren en daarom mag juist hij zich nooit of nimmer laten leiden door heerschzucht, hebzucht of genotzucht. En wanneer het waar mocht zijn, dat priesters ooit tot deze ondeugden vervallen, dan geschiedt dit nimmer uit den geest van hun priesterlijk ambt, maar juist in absolute verloochening hiervan en steeds worden zij vervolgd door ernstig manende stemmen, die tot ommekeer aansporen. | |
Universeele godsdienst en nationaal leven.Men kan echter de waarde van den christelijken godsdienst erkennen, het werk van den priester respecteeren, maar zich toch nog afvragen, of de priester als vertegenwoordiger van een universeelen godsdienst niet een gevaar is voor den staat en het nationale leven. Neen, dat is hij niet. Theoretisch noch practisch. Theoretisch niet, want hoe zou de priester, voor wien het volk een gedachte Gods is en die overeenkomstig het beginsel ‘Gratia supponit naturam’ weet, dat voor den bloei van den godsdienst normaliter geordende staatkundige verhoudingen noodig zijn, vijandig kunnen staan ten opzichte van volk en staat? Wanneer hij natuurrecht en zedelijke orde, als komend van God, ook door den staat erkend wil zien, dan is dat toch heel begrijpelijk. Wie natuurrecht en zedelijke orde niet als neerslag van een hoogere, goddelijke wereld, niet als objectieve, algemeen en altijd verplichtende waarden beschouwt, - wie van meening is, dat de bepaling van recht en moraal altijd uitsluitend toekomt aan hen, die op zeker oogenblik de politiek-economische macht bezitten, die zou ook, wanneer hij tot het uiterste consequent wil zijn, een vrijbrief moeten eischen voor een Nero en Caligula, voor Dsjengis Khan en Iwan den Verschrikkelijken. | |
[pagina 582]
| |
En wanneer de priester behalve nationale belangen ook nog universeele geestelijke waarden verdedigt, waarden, die alle volken gemeen hebben, dan is ook dat slechts in het belang van volk en staat, want het dient den vrede en de beslechting van geschillen onder de volken. Ook practisch is de priester, zooals de geschiedenis bewijst, nimmer een hinderpaal voor oprechte vaderlandsliefde en voor echt nationalen geest. Integendeel, juist de priester heeft in vele gevallen het ware patriottisme gesterkt; en dat niet alleen, hij heeft het ook gelouterd en veredeld. | |
Een klassiek voorbeeld.Men denke bijvoorbeeld aan Ierland, waar al van oudsher een vruchtbare verbinding bestond van nationalen geest en christelijk geloof, waaruit in vroegere eeuwen een heerlijke bloei van het cultureele leven voorsproot. Ja, wanneer men uit de practijk wil aantoonen, hoe juist de priesters sterke steunpilaren van de volksgemeenschap en de nationale kracht kunnen zijn, dan kan men dit land het welhaast klassieke voorbeeld noemen. In de 17de eeuw werd Ierland geheel door de Engelschen, onder het bewind van de Tudors, veroverd. Op afschuwwekkende wijze werd het Iersche volk om wille van zijn godsdienst en zijn nationalen geest onderdrukt. De Tudors waren vastbesloten, de Ieren met geweld tot het prijsgeven van het katholieke geloof te dwingen of het heele volk te vernietigen. Twee derden van de bevolking ging ten gronde. Het Iersche recht werd vertrapt, de Iersche taal bijna geheel uitgeroeid. Godsdienstwetten van hemeltergende onrechtvaardigheid en wreedheid stempelden de trouw aan het katholieke geloof tot een misdaad. Priesters en kloosterlingen werden verbannen, kerken en heiligdommen verwoest. Het doel van dit alles was: De vernietiging van het eigen volksche leven der Ieren. Naar menschelijke berekening had een land als dit dan ook van de wereldkaart moeten verdwijnen. Hilaire Belloc noemt het met recht een ‘wonder der geschiedenis’, dat het Iersche volk die drie eeuwen van vervolging overleefde. In ‘Stimmen der Zeit’ (Julinummer 1939) geeft Pater Cahill S.J. een verklaring van dit wonder: ‘De religieuze en nationale belangen van het volk, van oudsher in Ierland eng verbonden, vergroeiden nu, nu zij door een gemeenschappelijken vijand werden aangevallen, nog inniger tezamen. Door het in beslag nemen der kerkelijke goederen was de geestelijkheid aangewezen op de vrijwillige ondersteuning van het volk; dit haalde de banden van eenheid tusschen priester en parochie nog vaster aan. Daarbij kwam, dat | |
[pagina 583]
| |
na het uitroeien van den ouden Ierschen adel en de vernietiging der Literati de geestelijken den eenigen intellectueelen stand vormden en zoo natuurlijkerwijze de leiders van het volk werden. Zoo had de vervolging tot resultaat, dat de geheele kracht van het nationale gevoel zich met den godsdienst verbond ... Tenslotte werd de Kerk in al haar geledingen door het vuur van lijden en armoede gelouterd. Het geloof van het volk werd gesterkt, de geest van zelfopoffering en christelijk heroïsme werd in de geheele gemeenschap opgeroepen tot de daad ... De macht van de nationale traditie en de liederen der Iersche dichters waren ongetwijfeld succesvolle wapens in den strijd voor het behoud van de Iersche natie en tegen de overheersching van Engeland. Maar zonder den steun en de vereenigende kracht van den gemeenschappelijken godsdienst, zonder de leiding en aanmoediging van de geestelijke leiders zou er nu geen Iersche natie meer bestaan. Ierland zou evenals Wales en Schotland een Engelsche provincie zijn geworden.’ Zoo zien wij met verbazing en bewondering hoe een klein,verarmd en van alle hoogere goederen der civilisatie uitgesloten volk in den strijd tegen een wereldmacht van den eersten rang, welke al haar machtsmiddelen zonder pardon gebruikte, overwinnaar is gebleven, overwinnaar door de bovenmenschelijke kracht, die voortkwam uit het geloof en de religieuze gedachten, die levendig werden gehouden en tot bezieling werden gebracht door de priesters. Wat van Ierland gezegd werd, geldt ook, zij het niet in even sterke mate, van andere landen en streken, zooals Polen, Hongarije, Tirol. Steeds hebben priesters hier de vaderlandsliefde en den nationalen geest bevorderd. | |
Priestertaak in dezen tijd.Zeker, de geestelijkheid heeft op de eerste plaats tot taak de eeuwige waarheden des geloofs te verkondigen en aan de menschen de sacramenten en genademiddelen der Kerk toe te dienen ter bereiking van het eeuwig einddoel. Maar daarnaast moet zij ook de natuurlijke menschen- en volksrechten verdedigen, zij moet de nooden van een volk christelijk leeren opvatten, het volk sterken in den strijd om zelfbehoud, welvaart en eigen cultuur. Dan is de priester een figuur, die waarlijk met het volk is verbonden. In tijden als deze, nu een oude wereld ineenstort en een nieuwe geboren wordt, mag men juist van den priester vergen, dat hij zijn taak - beter nog dan anderen - begrijpt en met meer dan gewonen ijver en nauwgezetheid vervult. Dat eischt zoowel het belang van den godsdienst, dien hij verkondigt, als het belang van het volk, dat hij dient. Onverdraaglijk ware nu de priester, die zich | |
[pagina 584]
| |
in bourgeois-achtige gemakzucht afzijdig houdt, zich niets aantrekt van de speciale problemen en eischen van den tijd. Juist nu moet de priester voorgaan in activiteit, edelmoedigheid, geestkracht en offerzin. Zoo kan hij het volk sterken en de krachten in stand houden, die straks noodig zijn, om op te staan tot een nieuw, sterk en vrij volksleven. Zijn taak is zwaar, maar met Gods hulp en genade, hem als priester in zoo overvloedige mate geschonken, zal hij haar vervullen. Geve God ons goede en groote priesters! P.C. (Leo Gestel)
|
|