De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
Jan H. Eekhout
| |
[pagina 563]
| |
kostelijken, degelijk belegen wijn - welken Ons-Heer immers evenmin te verwerpen placht! - Vermeent gij waarlijk, sprak hij eens van den kansel, - dat Ons-Heer den lach niet gekend heeft? Hij loech zoo gaarne als gij en ik. Of peinst ge, dat op de trouwfeesten van toèn uitsluitend getreurd wierd? Zoo ja, dan zijt gij er glad nevens! En Ons-Heer was een eerste bruiloftsganger. Denk, mijn parochianen, slechts op Kana, alwaar Hij naarstig den wijn verschafte! O zoo en amen. Neen, paap Voghels had geen zandkorrel van een askeet - al zou een leek hem, geschat op het uitwendig wezen, vlot voor een dusdanig geroepene hebben versleten. De keteltrom der wereld klonk hem aangename muziek en hij wenschte zichzelve honderd jaar toe.: - Elk zijn meug, lachte hij. - Er zijn priesters voor de eenzaamheid en priesters voor de gemeenzaamheid - gelijk ik er een ben. Naar zijn gedacht, verschilde de hemel niet opvallend van de aarde. In zijne mijmeringen verwarde hij den hemel zelfs bijkans volkomen met het ondermaansche. Er wierd daarboven geschonken en geschertst zoogoed als hier. Alleen was men er niet meer bekwaam te haten, en de armen waren er rijk en geen rijkaard had er ooit toegang. In zijne sermoenen pikte hij bij voorkeur op de rijken: - Duivelen verzellen de rijken!, donderde hij. - Duivelen berijden hen lijk te ros en blazen hen in de ooren: Dijn behoort alles, dijn, dijn, dijn, dijn en niemand el. Onzaligen zijn zij en zalig alleen zijn de armen. Aan de armen kleeft menig kwaads - aan de rijken is alles roet. De rijken, ze zijn de ongeneesbare kranken, braadsel voor de vuren van Satan, - ze zijn niet te veranderen, ze bestaan slechts om uiteindelijk uitgeroeid te worden. Rijken, rijken, wordt lijk de kinderen! Laas, gij kunt het niet. De duivel is een te meesterlijk ruiter. Hij perst u de sporen in 't weeke en gij draaft, gij ijlt rechtstreeks ten laaienden afgrond. Armen, blijft arm. Doodt de begeerte naar goud en goed. Uw kans | |
[pagina 564]
| |
is gering weliswaar, maar ook een geringe kans moet men benutten. Geringer, armen, maakt gij uwen kans naarmate gij verslaafd zijt aan den drank. En ik weet vele zuipslaven onder u en zuipers zijn gelijk aan de zwijnen en in zwijnen houden de duivelen bij voorkeur woonst - bij zwijnen en rijken! Pastoor Voghels was zich klaar bewust schaarschelijk winst te boeken met zijne sermoenen. Want de rijken onder zijne oogen gebaarden als doelde hij niet op hèn doch op hunnen buurman. En de dronkaards onder de armen bogen eens flauw den kop en togen na 't sermoen ter naastbije taveerne, teneinde er het geschraaf der wroeging met dobbele kuite te bedwelmen. Alevel, zij hádden den kop gebogen en lagen dus, zij het pas op hunne stervensstonde, open voor de goddelijke genade. Pastoor Voghels klapte het boekske, waarin hij las, dicht en legde het nevens den geraniumpot op de vensterrichel. Er klokte een gekir uit zijn keel. De laatste gelezene boerde was uitermaten geestig. Men bevatte het amper, dat op zoo'n boekske ban drukte voor de papen. Zeker, de schreef wierd wel eens overschreden en de geestelijkheid wierd er niet steeds profijtelijk afgemaald. Maar moest niet rechtzinnig beaamd worden, dat heden ten dage munk en paap meermaals bedenkelijk uitgletsten? De kerkelijke overheid moest strenger justitie handhaven ten aanzien van deze schaverdijnders en bondig ex-communiceeren. Er was slechts één heilige Kerk en dit was de Roomsche en wie anders prevelde (de met het Lutheranisme besmetten bijvoorbeeld), loog lijk een dozijn zwitsers. In de grolleboekskes werd de zeere stee onversluierd aangeduid. En dan hadden de grolleboekskes nog een eigenschap, die hij, pastoor Voghels, de schoonste rekende. Men schouwde het volk erin gelijk het reilde en zeilde, men leerde het volk eruit kennen in zijn totaal karakter. De lieden uit deze boekskes - in het menigvuldige wiesen ze binnen de muren van Damme en zij waren zijn biechtelingen, | |
[pagina 565]
| |
in den grond kinderen van menschen, Vlamingen van het reinste water - en géén leden van den rijkaardsstand ... Voghels knikte naar den Kruis-Lievenheer aan den gewitten wand tegenover hem: een geste van verstandhouding. Jezus had den dood geleden voor de armen. Hoon, haat en huichelarij spijkerden hem op den galgboom. Hij, Voghels, had een Zijner apostelen willen zijn. Bij voorliefde Sint Petrus, die geweldenaar. Hij geloofde echter niet, dat hij, gelijk Sint Petrus, het bij dat eene oor van Malchus zou gelaten hebben ... Een rauwe stem op de gang, voor de kamerdeur, de stem van Eufrazie, de een-oogige maarte, stremde zijn denken. De deur week open. - Hier hebt ge hem, eerwaarde, kondde Eufrazie. Tijl tord binnen, de kaproen ordentelijk tusschen de vingers ter maaghoogte. - Mijn-Heer pastoor, mijn Maayke-moêr ... - Ja, ja, ik weet het. Ge zijt gij Tijl. Ik verbeidde u. Neem zate, hier bij 't raam bij me. Pront zoo. Ha, ik vermei me thans in twee zonnen in mijne librije: de bakerende zon van buiten en uwe haren. Heere, hoe rood uw haren zijn! Plezant rood! Men is vervaard er met de vingers door te strijken ... Weet ge, dat Judas, de Jezusverkooper, insgelijks rood was? Ach, dat zal wel een ander rood geweest zijn... een doffig rood ... een dood rood ... het rood, dat aansluit bij een azijnlorper lijk Judas ... Pinkstervlammen zijn de uwe, zij tongelen van geestdrift. Let, dat zulks zoo blijft. ...Eh, hebt ge immer getrouw bij mij gebiecht? - Mijn Paschen gehouden, Mijn-Heer pastoor. - Enkellijk met Paschen ... Te karig, te karig voor een straatrat, hoofdschudde pastoor Voghels. - Gij zult alsdan een lading gelost hebben van omtrent een dag wrochtens. Waarschijnlijker is het, dat gij zoomaar in het vage uwe zonden zult hebben uitgeraffeld. Als gij | |
[pagina 566]
| |
hier zijt, kunt g'uw schade inkorten ... Eh, kent gij 't Onze Vader? - Ha-halveling ..., haperde Tijl, pastoor Voghels blik ontwijkend. - Dat is leelijk ..., dat is leelijk ... - Juistement dáárom heb ik het nooit tenden geleerd, waagde Tijl loenschend. Twee lange voren groefden zich in pastoor Voghels zijne kaken, en hij kirde: - Daar hebt ge 't, daar hebt ge 't! Tijlken met de radde tong, Tijlken met de faam, gelijk ik uw Maayke-moêr verluidde -, Tijlken van Meester Kandeel, Tijlken van de koorde, Tijlken van de bedelarij ... Ge merkt, dat ik van alles op hoogte ben. Ons, papen, vliegt alles aan, van nievers en overal. Neen, uw Maayke-moêr heeft mij er met geen letter over gerept en uw gebedel, voelde ik, was haar, Godlof, onbekend. Gij zijt daarmede buiten de perken gegaan, mijn vriend! - Ik wilde geld winnen voor Maayke-moêr, verdedigde Tijl zich. - Geld winnen voor Maayke-moêr. Schoon. Schoon. Ik waardeer dit. Maar niet altijd balsemt het wit de remedie, mijn vriend! Ge zijt van treffelijke familie. Bedelen is oneerbaar. Vermits gij op zoo'n manier de straat afstrooptet, zit ge nu in de pastorij. - Wie heeft dan geklapt?, vergde Tijl weerbarstig. - Bedaard, Tijlken, bedaard!' wuifde pastoor Voghels monkelend. - Mij de wrake, zegt de Heer God ... Wie u verklapte ... awel, de uilen uit de Onze-Lieve-Vrouwe-toren, de duiven en de vledermuizen ... Zoo loopt dat nu eenmaal bij ons, papen ... Lust ge wijn? - Alstublieft, Mijn-Heer Pastoor! - Ge zult er hebben. En voortreffelijke, zegik u. Doe die spinde nevens de deur eens open. Ge zult er een kristalijnen karaf schouwen, eene met een goeleversbuikske. Een bekerken ziet g'er mede. Haal mij den wijn, maar wees voorzichtig met het kristal. Het is zeer brekelijk, weet ge! | |
[pagina 567]
| |
- Ja, Mijn-Heer Pastoor. Gansch ontwapend reeds Tijl van zijn zate, de kaproen in den hooze-zak frommelend. Hij voelde zich ineenen ouder: een volwassen kerel, en als zoodanig door Pastoor Voghels bejegend. Kinderen biedt men geen wijn. Nimmer had hij wijn gesmaakt. Het moest entwatkostelijks zijn - een vocht voor lakenkoopmans gelijk 't Serstevens uit de Reigerstraat, baljuws en nobiljons. Paap Voghels, niet rijk en niet arm, zou dien wijn ongetwijfeld van den een of den andere voor niets hebben bekomen. Papen wierden gerespecteerd. Terwijl Tijl ter spinde beende en zich verzekerde van karaf en bekerken, uitte Pastoor Voghels den lof van den wijn: - Wijn, Tijlken -, wijn is de principaalste der dranken. Wijn. Het woord is een feest. Hoort goed: Wijn! Wijn! Wijn!!... Nietwaar, het woord zingt, jubileert. Het staat zwaar van belofte. Wie het uitdacht is een excellent poëet geweest, geloof mij. Weet ge, wie de eerste wijnplanter was? Nòach. De aartsvader. De zondvloedbevaarder. Hij plantte den wijn op de hellingen der bergen. Hij zag de vrucht heur zetten, zwellen onder de zonnemacht. Hij zag haar rijp zijn - diep blauw met een teer waas erover - rijp in wégende trossels. De bergen waren wijnbergen geworden. Hij oogstte en perste met zijne zonen. Hij drònk de druiven. Aanvankelijk een teugske slechts - pal hierop met felle gulzigheid. Hij had zijne bekommernissen, Noach - wie heeft ze niet? Maar de zijne - hij ervoer hoe zij ván hem zwichtten ... Danke, Tijl. Lang mij de karaf en zet u van her. ... Hij ervoer hoe zij ván hem zwichtten, vèrre vloden. Zijn oude bloed ving te bruisen aan; zijn brein kreeg zoo een aardige gedachten ... Hij moet gewaand hebben, Tijlken, op stond veertig jaren jeugdiger te zijn geworden - zulk eene lustigheid overkwam hem. Zijne leden wierden er lutser van, zijn verstrámde leden ... Ha, hij ging dansen, hij, met zijn bemorste talaar, met zijnen haarloozen | |
[pagina 568]
| |
schedel en den wittigen vlokbaard, die hem allicht tot de knieen reikte ... Ei, zeg niet, Tijlken, dat hij toppezat was. Zooveel had hij niet genoten van den wijn - doch 't was toch nipte aan, denkelijk. Hij huppelde door zijnen wijngaard en hij vooisde er een lang vergeten liêke bij met zijn tandeloozen mond, en zijne oogen tintelden. ... Later heeft hij dat niet meer gedaan. Naderhand hield hij mate bij het drinken van den wijn, dat wonderbaarlijk geschenk Gods. Mate, Tijlken, betrachte men bij alles. Een mensch zonder mate wordt duivelachtig van natuur ... Ja-ja, geduld, mijn vriend. Maar zie eerst toe. Ei, de zon schiet door het kristal en ontsteekt den wijn. Hoe hij brandt, Tijlken! Robijnen branden zoo niet, en niet, met permissie, uwe haren... Brándt - ter eere Gods, Tijlken! Hij paart zich met de zon, zeg ik u. Doch ge hebt nu genoeg uw ongeduld bedwongen. Ik licht den stop uit den karafhals. Houd uw bekerken bij, Tijlken ...! Uw bekerken ontbloeit. Geen bloem bloeit zoo schoon misschien ... Drink thans, Tijlken -, drink thans. Tijl bracht het glas aan de lippen. De wijn vloeide hem over de tong, spoelde aan zijn verhemelte. ... Dat zóó iets bestond! En: - Wijn! Wijn! Wijn!!, zong hij in den geest pastoor Voghels na en zijne fonkelende pupillen pierden boven den bekerrand pal in deze van paap Voghels. Pastoor Voghels monkelde alsaan: - Dat is me wat, héé Tijl! En ja, alle wijnen dragen namen. Ik noem u: Rozekens van Sirach, Geest der Twaalf Apostelen - mèt Sint Paulus en zònder Judas, mijn vriend! -, 't Hemelsch Land, Heiligen-Minne... In Vino Veritas - dat is Latijn. Neen, ge moet u niet haasten met drinken - er steekt, voorwaar, een kenner in u!... En dit wijnken, een Spaansch, heet: Gods tranen.. Tijl liet het glas een weinig zinken: - Spijtig, Mijn-Heer Pastoor -, spijtig..., loosde hij neerslachtig. | |
[pagina 569]
| |
Paap Voghels gemonkel verstierf: - Spijtig ... Wát spijtig? - Dat Ons-Heer op Vlaanderen zulke tranen niet geweend heeft. Voghels' glimlach keerde: - Ge hebt het bij 't rechte. Het is spijtig, danig spijtig .. Ge zijt gij een filosoof, mijn vriend! Er woont wijsheid in u ... de wijsheid van den lach. Uw Maayke-moer kan fier op u zijn ... Pastoor Voghels plaatste bedachtelijk de vingertoppen tegeneen. Hij hernam: - Wat ik vragen wilde, Tijlken ... uw bedelgang door Damme bezorgde u voorzeker een vloed van penningen ...? - Och, ontkende Tijl, - 't pakte niet met mij ... een oordeken of wat behelsde ál mijne baten ... - Tja, bedelen is een kunst, mijn vriend, weze het een onfraaie. Nochtans dichtte ik u rijkelijk fantazij toe. Hoè zijt ge wel opgetreden? Tijl antwoordde niet. Hij ledigde het bekerken tot op nagelproef en zette het op het raamkozijn. Hij haalde zijn kaproen uit en was naar gedaante en doening voor paap Voghels eensslags een vreemdeling geworden, een uitgemergelde baandoolaard, die, door allerhande zeernissen gekweld en eendige lijfelijke ontstellingen, kreunend zich verhief en hem, Voghels, erbarmelijk tegenkloeg: - Geestelijke heer, nooit zaagt gij een schepselken Godsgelijk ik. Hoe bloedt u het hart, geestelijke heer, uit deernis met mij, die ademen moet temiddel de weelden der wereld lijk in een wilde verlatenheid. Men belacht mij, men verstoot mij, men jont mij geen kruimelken brood en geen slaapstee - nievers blinkt mij solaas ... Maar gij zult mij niet belachen en niet verstooten. Eén simpel aalmoesken redt mij van den | |
[pagina 570]
| |
nijpendsten honger - uw aalmoesken, geestelijke heer! .. Heb meewaren, heb meewaren! Wie de armen geeft, leent aan God.... Ach!... Ach!... Pastoor Voghels, Tijl van teen tot hoogste haarpijl bevorschend, knikte goedkeurend: - Een meester, zijt gij, Tijlken -, een meester! Gij overstijgt alle bedelaars van Vlaanderen en alle rethorijkers te lande, dunkt het mij. Evenwel, mijn vriend: het hart dat bijkans bloedde - het bloedt niet ... Verwonder u niet in het geringste omtrent uwe dunne oordekesvangst! Gij zoudt voor mij kunnen preeken tot pruimetijd en geen oordeke ging mijn beurs verlaten. Weet ge waarom niet? - Neen..., zegde Tijl mat en zich den bedelaar ontschuddend. - Ja, zet u weder. En luister, mijn vriend. Al beschikt gij nog over zulk een meesterschap: gij hebt gefouteerd, hebt een kleinigheid, nochtans van beslissend gewicht, veronachtzaamd ... Hebt gij het dòòr? Neen, gij kunt het niet dòòr-hebben. Gij maaktet studie van bedelaars, nietwaar? Gij hebt u hunne jammerlijke figuren ingeprent. Gij ontdektet het moewe aan hen, het troostelooze, het eeuwiglijk neerwaartsche. Alles aan hen wees naar de aarde, den dood, zoo gij wilt: gelaatsuitdrukking, oogen, romp, kleerije ... àlles. Zij ver-beeldden u de ellendigheid zonder heul van God, hond of mensch. Nietwaar, zoo schouwdet gij d'affaire met uw vlijm ge-wet vernuft. Maar - blik niet zoo beteuterd - gij vergat dat ééne ... gij vergat uw háár, dat vloekte met al het overige, gij vergat die flambouw van blijdte. Gij hadt uw vuurken moeten dooven, mijn zoon, breidelen met gulpen water, sluik omneer kammen. Wie u bespeurde, natuurlijk, wierd inwendig bewogen en heel geefwillig. Och-arme - dán hadt ge 't daar reeds - geen twijfel, geen òngeloof in uwe deerlijke verslagenheid, maar een, uit een soortement van ijzigheid, ineenen niet meer kùnnen geven zonder zelve te doorpeilen waarom. | |
[pagina 571]
| |
En men passeerde. Tijl sipte op zijne rouwende nagels. Het was gelijk pastoor Voghels hem ontraadselde. Die vermaledijde haren! De plompaards zaten niet allen in Toscanen, bijlo. Hier zat er eentje in de pastorij van Pastoor Voghels - Tijl geheeten ... Paap Voghels vervolgde: - Ja, Tijlken, rosse haren vormen somtemets een malheurken ... - Ik ga ze zwarten, Mijn-Heer Pastoor. - En wederom troggelen! Neen, mijn vriend. Ik verbied het u. Gij komt bij mij. En nu zijn we terzake. Pastoor Voghels vlijde de eene knie over de andere en herschikte zich: - Uw Maayke-moêr repte u erover: Onze-Lieve-Vrouwe heeft een klokluider vannoode. 't Is dat de tegenwoordige luider, mijn koster Jodocus Kadol, sedert een jaar door 't flericijn geplaagd wordt, een kwaal, welke men een kat nog niet toewenscht - ze droogt u lijk de pezen uit en maakt u het vleesch ondragelijk gevoelig. Ze heeft de tuimen van telkens te verschuiven, van❘ schoer naar lendenen, van lendenen naar nek, van nek naar buiten. Ze is gewis geen uitvinding van Ons-Heer. Bij Docus heeft zij heur hoofdheem in schoeren en armen - en met zulke smarten in't klokhuis aan 't zeel hangen ...! Ze verhuist bij Docus ook menigkeer in de beenen, en om van het begane in den toren te geraken, is het vereischte een draaitrap van een honderd steentreden te beklauteren en als 't flericijn alsdan omtrent uwe billen te hokken gelieft, mijn vriend - vraag u af!... Daarbij is mijn Docus van de prilste niet meer - zestig jaar levens laten iemand niet onaangetast. Nu is Docus geen klager en hadde ik in 't leste jaar zijn flauwere luiding niet vernomen - Tijl uit het Heiligegeeststraatje wierd het luiderschap niet aangeboden. Maar 'k hoorde het. Niet aan den klop van de drieslagbel: aan de beiering van de groote. De drift scheen weg uit haar stem, zij | |
[pagina 572]
| |
verloochende haar prachtig inschrift: Ick Luyde Godt. Toen moest Jodocus Kadol wel biechten, Docus, die aan zijne klokken bergen inniger hecht dan aan Meeleke, zijne huisvrouw. Ik kan me zulks begrijpen van Docus. Peinseens - gij kunt uw wijf niet luiden, die luidt heurzelve, verstaat ge? -, peins eens, Tijlken: gelijk onttogen aan de menschenwereld met al heur gebrekkelijkheden geniet gij oorlofin den toren te toeven, zijt gij uitverkozen zijn ziel te doen zingen over het land van Vlaanderen! Weet ge heiliger arbeid? Neen, nietwaar! En thans zijt gij de geroepene, zult gij, mijn vriend, dood en leven mogen luiden over Damme! Gij aanvaardt? - Ja-ik, Mijn-Heer Pastoor! - Ik wist op voorhand uw bescheid, mijn vriend. Ge zijt kloek en behendig ondanks uw jonkheid. De ziel van Onze-Lieve-Vrouwe zal zinderen gelijk tevoor, zoo schoon. - Ja, Mijn-Heer Pastoor, bevestigde Tijl bijkans vervoerd. - Schoon. Schoon. Eh ..., er is de kwestie van het loon ... - Tien stuivers 's weeks en de kost van uw keuken, zegde Tijl. - Precies. Geen bijster florissante betaling, doch wij hebben zuinig te zijn, laas. Met de kost staat het gunstiger. Ge zult het namentlijk zoo goed hebben als ik-zelve, en, God vergeve 't mij, ik pleeg zondig te maaltijden, Tijl. Vandaar, dat ik niet deug voor een klooster. Ik maattijd gaarne gedegen - echter niet schrikkelijk buitensporig, geloof mij. Ik bemin van 't zwijn ... - Mijn Maayke-moêr zegt, dat gij steeds zegt in de kerk dat het zwijn duivelen in-heeft, Mijn-Heer Pastoor, viel Tijl verwittigend in de rede. - Zoo, uw Maayke-moêr zegt zulks ... neen, gij zijt geen kerklooper, blijkelijk ... anderszins hadt gij het mij hooren zeggen, mijn vriend! Dat staat u niet net. Maar Tijl, mijn zwijn - ik kweek er een en 't wordt | |
[pagina 573]
| |
me een olifant! -, mijn zwijn is duivelsvrij, mijn zoon. Alle hoogdagen oversprenkel ik het overkruis met gewijd water!... Ik bemin van 't zwijn uitzonderlijk het ribbekesvleesch, 't welk, gebraden geurt lijk hemelspijs -, het blank spek -, de heerlijke saucijzen en de grondig gekaafrookte hesp (hesp verorbert men bij brood met een roomerke wijn, mijn vriend!); ik bemin bout van 't schaap, nierkes van 't kalf, karbonaad van 't rund, gekruidselde haas of konijn (haaskes langt mij gemeenlijk het wringend geweten der strikkers en stroopers ...), kapuin en kiekens, aan 't spit geroosterd, opwekkende sauskens ...; ik bemin alderlei soepkens, een pront gekookt eike uit eigen kot (ge zijt dan zeker van niet bekocht te zijn!), overmelkte raapkens uit mijne lochting, milde saladen en bloemkool en princeskesboonen, fruiten, pannekoeken, taarterij - och-arme, het is een lijst van Damme naar Sluys -, en laat ik de gestoofde vischkes van des Vrijdaags niet ontslippen ...! Ah, Fraze, de maarte van mij, geldt een kokkin gelijk er nievers elders bedrijvig zijn. Zij, met haar ééne oog, is haar zwaarte in goud waard! ... Ach, ze heeft haar felle feilen. Zij is in hare uitspraken zoo ruig lijk de bleinborstel van de Zaterdagkuisch en bemoeizuchtig en bedilziek als ware ik haar vent. Zoo wil zij tateren in dingen van geestelijkheid, alsof hààr kop in tonsuur wierd geschoren en niet de mijne. Ontallige malen zeg ik haar: Hier, in de huizing bewillig ik ùwe wetten, heersche gij - doch de Onze-Lieve-Vrouwe is mijn domein, daar ben ik de meester, Fraze! Zij blijft nochtans doof aan dien kant en ik ben content van priester te zijn geworden, want gestel, mijn vriend, dat, ai mij, ik haar getrouwd hadde ...!- Gij hebt haar nu toch óók? - Als mààrte, mijn vriend -, als mààrte ... En ... ge zoudt gij toch niet willen, dat ik verhongerde?.. Als mààrte, mijn vriend -, als mààrte. En per slot is zij zoo schurdig dul niet... Basta. Gij wordt mijn | |
[pagina 574]
| |
klokluider, mijn beiaardier. Morgen, verwacht ik u, na de vroegmis, welke gij, in geestelijken dienst zijnde, natuurlijk bijwoont. Nadien meldt g'u op de pastorij en vraagt Fraze, wat er te verrichten is ... - Fraze, zegt gij daar, maar de klokken, Mijn-Heer Pastoor ..., zegde Tijl plots in ongemak. - De klokken. Met de klokken zult gij een reize geduld moeten oefenen, mijn vriend. In dien tijd kunt ge Fraze helpen in de keuken, 't zwijn voederen, hout verspaanderen en diergelijke. Tja, gij zult daar doorhenen moeten bijten, jonker. Er is, weet ge, een hindernis te ruimen. Die hindernis heet Jodocus Kadol. Ik verhaalde 't u immers: Docus hecht aan zijne klokken lijk de maan aan de lucht. Uw komst is hem onbekend. Ik handel jegens hem puur uit broederlijke caritate. 't Flericijn zal hem nooit meer verlaten en jaren van jeugd keeren niet. Zegde ik hem, dat gij hem vervangen gaat: hij is bekwaam zich uit den toren te smijten van wanhoop. Daarom moet hij lijzekes worden voorbereid. 't Zoude niet kwalijk wezen wanneer de Almachtige den flericijnduivel wat breeder weister gaf, zoodat Docus niet halveling den toren geraakt ... Ziet, ik wil verhoeden, dat 't flericijn hem op een moment bij 't hart klampt - 'k heb Docus herhaaldelijk over zijn hart hooren lamenteeren. Wie weet hoe fluks ik (of gij) een middel opduik mijnen goeden Docus tot het pronte inzicht te leiden - ik jon hèm zoo grif honderd jaar als ik er mij honderd jon. 't Leven is zoet, mijn vriend, en 't stamt zoo wèl uit God als dood en paradijs en een mensch is slechts een mensch ... Waarom zint gij, Tijl? Gij schonkt mij uw woord van man ... - Gij behoudt het, Mijn-Heer Pastoor. Morgen kom ik. - Uw hand erop, mijn vriend. - Hier, zegde Tijl en legde zijn hand in de kloeke witte hand van paap Voghels. Want men geeft een toren gelijk de Onze-Lieve-Vrouwe niet zoo vlot prijs als een uitgerafelde schoennestel. |
|