De Gemeenschap. Jaargang 16(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 609] [p. 609] Jac. Schreurs M.S.C. Dieren De domste dieren Wie zei mij, dat het eerst de domste dieren, De os, de ezel en de schapen, waren Die met de Wijsheid kerstmis kwamen vieren? Want 'k zoek vergeefs hier nog naar arabieren: Paarden en kemels met vergulde hoeven Waar koningen en wijzen op koetsieren, Naar honden die op trouw en snelheid snoeven. Waar zijn zij nu die alles beter weten Dan andre dieren die geen gunst behoeven? Ik zie slechts groote, droeve oogen staren In 't felste licht, en smalle, grijze spleten, Dwaas kopgeschud en ongewis gebaren Omdat zij ieder oogenblik het vreten, Het loeien en het balken en het blaten, Waarvoor zij op de wereld zijn, vergeten En tòch tevreden zijn en zéér gelaten. [pagina 610] [p. 610] De hanen Wie die den glans van een geluk ontwaarde, Kraait het zoo luidkeels zijn gebuur in 't oor En geeft het prijs aan hemel en aan aarde Gelijk de hanen, dat hartstochtlijk koor Dat plots om middernacht den dag verklaarde? En aarde en hemel gaf de boodschap door, Zoodat de Mensch, uit zijnen slaap gerezen, Zich d'oogen wreef en tegen wil en dank Wel denken moest: dat het weer dag moest wezen Met werk en ongemak en lijfsgebreken - Zóó hevig en aanhoudend kwam die klank! Doch toen zijn oogen slechts in duister keken Heeft hij zich gemelijk vermeid in wanen En, daar geen dief of duivel daar omtrent Zich schuil hield, zich weer wrokkend op de hanen, Zijn peluw en zijn huisvrouw toegewend. De herten O, Koele nacht, wat vaart mij aan, Daar ik zoo vroeg de herten hoore Die blatend aan mijn venster staan? Maria is een Kind geboren, Wij moeten Het aanbidden gaan. o Hertenkin'dren, ziet mij aan: Mijn hartekind, mijn uitverkoren, Heeft mij met weelden aangedaan. Maria is een Kind geboren, Komt, laten wij 't aanbidden gaan. [pagina 611] [p. 611] De kleine hond Dit is een kerstnacht naar Fouquet: Sint Jozef knielt bij de lantaren En droogt zijn tranen in zijn pet; Maria met de gulden haren Houdt, als de bladen van een boek, De slippen van den neteldoek Waarop het Kindje ligt te pralen; Geen engel durft meer ademhalen En alle melodie is zoek ... En in dit vreemde, dit astrale, Dit eindelooze oogenblik Zit, vóór het Kindje pas geboren. Met poedelhaar maar stijf bevroren Van eerbied en in God verloren Een kleine hond: dit kleine ik. [pagina 612] [p. 612] De witte geit Achter de schuur van Bosman blaat de geit Den ganschen nacht in haar verlatenheid; En ik die stom in 't zakkeduister tuur, Wat kàn ik voor die klagende gebuur Dan toezien met de hand aan het gelaat: Hoe wit een dier soms in het donker staat? Want sneeuwwit is haar kleed, maar zwart als inkt De duisternis die in haar oogen blinkt. Het paard Waar is het paard, waar is de draver En waar de ruiter, waar de hond? 'k Hoor 's avonds graag de doffe daver Der hoeven aan den horizont, Wanneer het brieschend door 't gebladert' In een galop de hoeve nadert ... Waar is het paard en waar de hond? De wind steekt op; het bosch wordt duister; De berg bekomt een blauwe baard En dreigt vervaarlijk met zijn kluister Wie nu alleen is en te paard; Waar is de ruiter in het schuimen Van maan en rozen, wáár het pluimen Van manen wit en witte staart? Vorige Volgende