De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 529]
| |
mysteriën, de zenuwstillende kalmte, de blinkende en door de jaren gepolijste meubels, de vreemde bloemen, de opgetaste rijkdommen en de behaaglijke ordelijkheden van die lage landen als de vreemdst denkbare chinoiserie: Vois sur ces canaux
Dormir ces vaisseaux
Dont l'humeur est vagabonde;
C'est pour assouvir
Ton moindre désir
Qu'ils viennent du bout du monde.
- Les soleils couchants
Revêtent les champs,
Les canaux, la ville entière,
D'hyacinthe et d'or;
Le monde s'endort
Dans une chaude lumière.
Lá, tout n'est qu'ordre et beauté,
Luxe, calme et volupté.
Een land of een landstreek kan maar zelden bogen op een beoefening van álle schoone kunsten tot eenderen graad van hevigheid, bewustheid en ziels-uitdrukkend vermogen. Zelden verschijnen, als in de Renaissance der Italianen, alle muzen hand in hand, de aarde omtooverend in een voorportaal van den hemel. De Nederlanders, zoo schijnt het, hebben de schilderkunst tot hun artistieke lot ontvangen. Iedere Nederlander schildert of koopt zich een schilderij en een eeuw van techniek heeft den eerbied voor dat fraaie, geliefkoosde ambacht niet kunnen uitroeien. Een opmerkelijk feit in de geboorte eener eigen Nederlandsche beschaving is het, dat onze groote mystieke dichteressen Hadewych en Beatrijs van Nazareth reeds in het begin der 13e eeuw hare werken schreven in de volkstaal. In Frankrijk werd de mystiek nog in het latijn | |
[pagina 530]
| |
geschreven. Die getemperde germaansche mystiek heeft zich rijk ontplooid en er is reden om aan te nemen, dat de krachten, die haar bezielden, zich in latere perioden openbaarden door de lyriek, den vorm van letterkunde waarin wij het hoogst zijn gestegen. Wij hebben in Klaus Sluter en Klaes de Werve aan de Bourgondische vorsten geniale beeldhouwers geschonken. Wij hebben, in de eeuw die ligt tusschen 1450 en 1550, toen de meerstemmigheid pas was ontstaan, groote dingen gedaan in de muziek. De drie Nederlandsche scholen hebben aan Europa, Italië niet uitgezonderd, voortreffelijke leermeesters geleverd. Maar dat alles had niet de voortgezette kracht die vertoond wordt door de ontwikkeling onzer schilderkunst. Dat zij hare inzinkingen had is zeker, doch van Melchior Broederlam en Jan Maelweel tot aan onze dagen toe, is zij toch de kunst geweest die het meest heeft weergegeven van onzen volksaard, van ons heldere beschouwen der werkelijkheid en ons ingetoomd ondergaan van geestelijk gezicht en verlangen der ziel. Schilderkunst dus, als lot en als natuur. Lust om weer te geven en in de herinnering te bestendigen den oogopslag en den glans der gelaten, de stille of bewogen houdingen van hoofd en handen, den stand der lichamen en de weidschheid der deftige gebaren. Lust om het diep verschiet der vlakke landen, met de blinkende linten van kalme rivieren en kanalen en de tallooze molens en torenspitsen, in rustige plans op het paneel te ontrollen. Lust om van de koele schemerige binnenhuizen en de lage doorkijkjes naar een zonnige gracht, van de overlommerde lanen en de sluimerende achtertuinen, de hoorbare stilte te onthouden. Lust om bloemen en vruchten, vogels en vlinders, schenkkannen en met gelen wijn gevulde roemers, oude folianten, kandelaars, aardewerk, porcelein en doodshoofden, bij een te brengen als symbolen, dan van overdaad, dan van versterving en doodsgedachte, of eenvoudig in vloeiend | |
[pagina 531]
| |
licht met innigheid te laten spreken een taal die ‘achter de dingen’ is. Lust, kortom, aan een blijvende herhaling van de vormen en de kleuren der werkelijkheid, die dagelijks om ons heen is te zien. Hiermede is het voornaamste kenmerk van de Nederlandsche schilderkunst genoemd. Men kan geen twee schilders over denzelfden kam scheren, maar ieder die zich met de Nederlandsche schilderkunst bezig houdt, zal altijd weer getroffen worden door de hardnekkigheid van haar realisme. Het is even wijs als banaal dezen werkelijkheidszin vast te stellen, het is 't intrappen van een open deur, indien men wil, maar het is een noodzakelijk factum tevens. Men ontkomt er niet aan, als men het onderneemt in vogelvlucht een ontwikkeling te beschouwen, die nu nagenoeg vijf en een halve eeuw beslaat. Het begrip ‘werkelijkheid’, zooals het hier gebruikt wordt, vraagt nochtans eenige nadere beschouwing. De moderne richtingen der schilderkunst, opgekomen na het impressionisme (in Holland zijn zij reeds weder gevolgd door een merkwaardige reactie van een groep schilders, die zich tot taak gesteld schijnen te hebben de werkelijkheid met pijnlijke zorg uit te beelden), hebben ons geleerd het nabootsen der natuur als artistieke prestatie zóó hartgrondig te wantrouwen, dat het kind met het badwater werd weggeworpen. Nog altijd is de beeldende kunst ‘art d'imitation’, het element der verbeelding dat zij bevat, haar geestelijke drijfveren, haar mogelijke sacrale bedoeling of sociale beweegreden, haar stijl, zij zijn gebonden aan en beperkt door de lichamelijkheid der voorstelling. De abstractie, de ‘ideoplastiek’, kan haar doel zijn, als zij haar middel poogt te worden verdwijnt de beeldende kunst. De hoogste les, ons door die richtingen geleerd, zal op den duur wellicht slechts déze zijn, dat er geen realisme van beteekenis is, zonder dat een kiezend, ordenend en styleerend element de gekozen stof heeft verwerkt tot een toestand, | |
[pagina 532]
| |
die de zichtbare werkelijkheid te boven gaat in helderheid en fijnheid. Vandaar tot het besef, dat het betrekkelijk onvruchtbaar is, te strijden over den voorrang van ideoplastische of realistische kunst, is maar één schrede. Want binnen den zin voor de werkelijkheid blijft alles mogelijk. Binnen het realisme der Nederlanders blijft zooveel grootheid van ziel mogelijk als er binnen het ideëele der Italianen, Spanjaarden en Franschen, binnen hun neiging tot het uitbeelden van grootzielige en koninklijke menschen, hun gave voor de zinrijke fabel, voor statige ordonnantie en helder evenwicht, mogelijkheid blijft voor verbluffend realisme in de uitbeelding van stoffelijke details. Misschien is het dan ook beter, het voornaamste kenmerk der Nederlandsche schilderkunst, liever dan het als werkelijksheidszin te betitelen, te noemen intimiteit. Een volk, dat zich verzette tegen het Spaansche wereldrijk, dat alle zeeën bevoer en uit de verste landen schatten naar zich toe haalde, was in het meest eigene van zijn kunst stil en zonder breede gebaren. Onze kracht lag, in het algemeen gesproken, in de uitbeelding van het nabije, het vertrouwde en dagelijksche, het met vrome aandacht en innige liefde beschouwde, niet in het groot-gevormde en pathetische, niet in het mythologische en decoratieve. Onze bloei was een burgerlijke bloei en geen aristocratische. Voor zoover onze godsdienstigheid tot kunst heeft bezield, kenmerkt zij zich door haar getemperde mystiek en haar christelijk stoicisme. Dit alles gaf ons een eigen plaats in het schilderlijk leven van Europa. Men kan zich niet ontveinzen, dat het ook een beperking inhoudt. De intimiteit, de innigheid, het quiëtisme, zij bereiken doorgaans niet de hoogste staten van den scheppenden geest. Maar deze beperking wordt weer weggenomen door de uitzonderlijke figuren die, als Jan van Eyck en Johannes Vermeer, onze intimiteit hebben verdicht tot een scherpte van waarneming en een spanning van den geest, waarin de | |
[pagina 533]
| |
werkelijkheid het grootst en edelst licht ontvangt, zoodat wij, met verwondering, Gods schepping schooner herschapen meenen te zien, - of die, als Bosch, Bruegel, Rembrandt, Seghers en Van Gogh, de intimiteit verbraken, vereenzaamde hartstochtelijken, vulcanische verschijnselen, worstelaars met het geheim van het leven, die de natuur ondergingen als een fatum of een symbool en zich in vlagen van haar bedienden, om hun geestelijke werkelijkheid openbaar te maken. Onze zin voor het werkelijke en intieme heeft ons een goed gehalte gegeven. Door hèn zijn wij gestegen boven de beperkingen van den eigen aard. (C. Nieuwenhuys)
|
|