leven. Marsman was, zeker in zijn eerste periode, geen loutere aestheet. Hij wilde, dat alle kunst slechts de neerslag was van het leven, van de ontroeringen, de smarten en de vreugden van den levenden mensch, geplaatst in een levend heelal. Primair was het leven en naarmate dat leven ruiger en hartstochtelijker was, zou de kunst feller en bewogener worden.
Marsman heeft gevochten voor de verheffing en verheviging van het leven der Nederlandsche jeugd als wellicht geen ander dichter vóór hem. Hij heeft, gelijk Erich Wichman, gevloekt en getierd, om de onverschillige matheid, om het zakelijk egoïsme van zijn landgenooten. En hij was teleurgesteld, toen hij tot de ervaring kwam, dat zijn stem geen gehoor vond.
Volk, ik ga zinken, als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet,
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
Toch werd hij, ook na deze ervaringen, geen vermoeide, geen teleurgestelde. Het lag niet in zijn aard, te boudeeren ofte treuren over een geleden nederlaag. Daarvoor was zijn geest te veerkrachtig. Hij gooide het roer om, hij vertrok, en hij richtte zijn spasmodische energie, die hij hier, in polemiek en aansporing, vruchteloos verspilde, geheel op eigen werk.
‘De tijd’, zoo schreef hij mij vanuit Alcala de Guadaira in Maart 1934, ‘dat ik sergeant was in de nederlandsche literatuur, ligt ver achter mij, in mijn gevoel. Denk vooral niet, dat ik onverschillig geworden ben voor wat er op aan komt. Alleen: nu komen andere dingen er op aan dan vroeger ...’
En die andere dingen, dat waren de poëzie- en prozawerken, waaraan hij bezig was. Eerst ‘Vera’, steeds opnieuw ‘Vera’, waarmee hij worstelt, tot hij eindelijk, met een zucht, die uit zijn brief hoorbaar is, schrijft: ‘Vera is definitief afgekeurd en van de baan’. Dan is