| |
| |
| |
H.W.J.M. Keuls
Gedichten
I
De zoete boodschap van uw lach
Werd mij verkondigd door uw handen,
Waaraan ik 't licht bewegen zag,
Dat naar uw oogen mij verbande.
Ontwaken van een nieuwen dag!
Gezicht op schemerende landen!
Wijl oud verlangen en beklag
Keerden te rusten op uw handen.
Uit droefheid en verloren dolen
Verscheen de vorm, die mij bekoort,
En lichte vingers spelen 't woord,
Dat in mijn heimwee lag verscholen:
Een helderheid van God bevolen,
Een glans, die tot mijn hemel hoort.
| |
| |
En 't jagen van den tijd;
III
De grijze lentedag is vol vermoeden,
De knoppen schijnen van de rust bezwaard,
't Is of het leven nog zijn krachten spaart
En wil een aarzelend geluk behoeden.
Want in den grijzen hemel ligt vergaard
Een weemoed, dien verborgen bronnen voeden,
En deze dag lokt zwervenden en moeden
Om droefheid van hun verre jeugd bewaard.
En in de lanen drijven fluisteringen
Van hopen en beloven en vergaan,
Een mijm'rend zingen van vermoede dingen:
Ontluiken reeds bedreigd in zijn bestaan,
Leed weggezonken in herinneringen,
En blijdschap reeds verschemerd tot een waan.
| |
| |
IV
Hoe slaat het hart zoo moede en zoo bang,
Wijl traag de dagen naar hun einde zwoegen!
Hoe zijn de krachten, die mijn wereld droegen,
Zoo hulpeloos in schijnbaar zelfbedwang!
Stemmen, die sidd'rend om verlossing vroegen,
Bezweken, en verdord schijnt elke drang;
Alleen 't verstand zoekt naar een samenhang
En weigert nog in 't noodlot zich te voegen.
Klein menschenlot getrokken in den grooten
Dood'lijken val van een verminkt geslacht!
Doch tusschen duizenden van God verstooten
Ben 'k niet een schuldig deel der blinde kracht?
En heb ik niet voor jaren zelf besloten
Tot dit vergaan in algemeenen nacht?
V
Ballade
Naar Guido Cavalcanti
In een klein bosch vond ik een herderinne,
Die mij zoo lief'lijk als de sterren scheen.
De haren had zij blond, dartel gekruld,
Het oog vol minnelust, rozig de wangen,
Het handje met een dunne staf gevuld;
Zij was blootsvoets en als in dauw gevangen,
Zij zong, of zij moest roepen haar verlangen,
En alle vreugden speelden om haar heén.
Terstond heb ik haar gracelijk gegroet
En vroeg, of zij wellicht een vriend verbeidde,
Zij gaf ten antwoord, en haar stem klonk zoet,
| |
| |
Dat zij geheel alleen de schapen weidde,
Maar: ‘als de vogel zingt, laat 'k mij verleiden
En neem een lief; geloof, dat ik het meen’.
Toen ik haar hoorde aldus minbereid
En juist de vogels gingen kwinkeleeren,
Zei 'k tot mijzelve: nu is wel de tijd
Te nemen, wat haar blik mij doet begeeren,
En need'rig vroeg ik, of zij kon vereeren
Mij met een kus, o niets dan dat alleen.
Zij nam mij bij de hand verliefd en blij,
Belovend, dat haar hart mij zou behooren,
En onder 't frissche loover bracht zij mij,
Waar 't oog in duizend bloemen ging verloren,
En al' aan haar was van zoo vol bekoren,
Dat zij mij een godin der minne scheen.
VI Naar Giovanni Boccaccio
Dicht bij een bron op een bedauwde weide,
Die vol van groen en bonte bloemen stond,
Zaten drie engelen zich te vermeien
En spraken van de liefde, naar 'k verstond.
Bij elk een tak het gouden haar omwond,
En over 't zoet gezicht een schaduw spreidde;
Een windje speelde door dat groen en blond
En deed de kleuren in elkaar verglijden.
En na een wijl hoorde ik er ééne vragen
Aan haar vriendinnen: als wij plotseling
Onze beminden hier verschijnen zagen,
zouden wij vluchten in verbijstering?
Het antwoord was: wie zóó zich liet verjagen,
Verdiende niet 't geluk, dat zij ontving.
| |
| |
VII Naar Michelangelo Buonarroti
Zeg mij, o Liefde, zijn het wel mijn oogen,
Die zien haar schoonheid in zoo zuiv'ren staat?
Of wordt mijn oog door 't beeld in mij bedrogen,
Als, waar ik schouw, verschijnt haar zoet gelaat?
Gij moet het weten, daar naar Uwen raad
zij houdt in bitt're onrust mij bewogen;
Toch waar 'k bij minder zuchten niet gebaat
En vraag, dat nooit het vuur verflauwen moge.
De schoonheid, die gij ziet, is wel de hare,
Doch eed'ler, nu zij door het oog geleid
Drong tot de ziel, die in haar eeuwig licht
Haar even onvergank'lijk wil bewaren;
Aldus wordt zij gelouterd en gewijd
En zóó verschijnt zij weer voor uw gezicht.
VIII
Aan Silvia
Naar Giacomo Leopardi
Silvia, kunt gij herdenken
Die blijde dagen van uw aardsche leven,
Toen uit uw lachende oogen
Straalden de schoonheid en de speelsche vreugd,
Dien tijd van teed'ren ernst en welbehagen
Bij 't ingaan van de jeugd?
Zij ruischten van uw zingen;
Ik wist u dan met vrouwelijk geduld
Aan 't handwerk bezig en het hart vervuld
Van 't schoone in de toekomst nog verborgen.
De meimaand geurde alom; zóó zonder zorgen
| |
| |
Mijn studie en de kwellende geschriften,
Waarop mijn jonge oogen zich vermoeiden,
En van 't balkon der vaderlijke woning
Hoorde ik, hoe wonderbaar uw stem ontbloeide,
En spiedde naar de handen,
Die 't kostelijke weefsel
Ik zag den zuiv'ren hemel,
De goud-doorstroomde wegen,
De verre zee en ginds de ijle bergen;
Geen menschentaal kan zeggen,
Wat toen mijn hart ontroerde.
O Silvia mijn, wat hopen, welk verwachten!
Hoe lokkend, glans-omgeven
Schenen ons lot en leven!
Als ik terugdenk aan die lichte dagen,
Dan slaat mij een ellende
Zoo troosteloos en bitter,
Dat ik mijn noodlot schreiend moet beklagen.
Waarom toch zijn al uw beloften logen?
En waarom zien uw kind'ren
Zich telkens weer bedrogen?
Voor nog het koud getij het gras verdorde,
Waart gij, o lieflijke, vergaan, vernietigd
Door een verborgen kwaal. En nimmer zaagt ge
Den bloeitijd van uw jaren;
Uw hart heeft niet gekend het zoet behagen
Der lofspraak op uw volle donk're haren,
Of op uw blik teeder en ingetogen;
Niet hebt ge met vriendinnen fluist'ren mogen
Over de liefde op feestelijke dagen.
| |
| |
Mijn laatste zoete hoop; ook mijnen jaren
't Geluk der jeugd onthouden.
Hoe zijt gij heengevaren,
Dierb're genoote van mijn jonge droomen,
Gij mijn beweend verlangen!
Wat werd er van die wereld?
Al wat ons bond in woorden en gedachten:
Geluk en liefde, streven en betrachten,
Het innigst van ons leven,
Waarheen werd het verdreven?
Is dit het noodlot van ons stervelingen?
Toen u de waarheid dreigde,
Waart, arme, gij bezweken reeds; en naar
Den stillen kouden dood en 't schamel graf
Wees mij uw laatst gebaar.
|
|