| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
De nieuwe economie
Vernieuwing van de samenleving eist verandering van de geestesgesteldheid der mensen en verandering van de inrichting hunner gemeenschap. De noodzaak van verandering begint in steeds sneller tempo en in steeds breder kringen door te dringen. Het streven van de Oxfordgroepen, de Geestelijke Herbewapening, de Bond zonder Naam, hebben de drang naar geestelijke vernieuwing gepopulariseerd. De nood der tijden heeft bezinning gewekt op de geestelijke grondslagen van het materiële leven. En sedert de Goddelijke Voorzienigheid toeliet dat ook ons vaderland betrokken werd in de oorlogsramp schijnt het inzicht in de noodzaak van radicale veranderingen zo algemeen te zijn geworden, dat de revolutionair van de oude garde zich welhaast onbehagelijk moet voelen temidden van een zo snel wassende schare nieuwe geestverwanten.
Hoe verblijdend dit groeiende inzicht moge zijn, het zal eerst bevrediging kunnen schenken wanneer uit het algemeen en vrij vage inzicht dat er verandering nodig is, een duidelijk begrip geboren zal worden waar en hoe die veranderingen moeten worden aangebracht. Een geestesgesteldheid die blijft staan bij algemeenheden als rechtvaardigheid en naastenliefde, bij vage begrippen
| |
| |
als gemeenschapszin en arbeidswaarde of bij negaties als anti-kapitalisme en anti-geldmacht, dreigt te verlopen in onvruchtbaarheid en fantasterij.
De vraag die alle vooruitgang beheerst en die altijd dringend was en nu meer dan ooit dringend is, betreft de wijze waarop hier en nu de maatschappelijke inrichtingen moeten worden hervormd om de veranderde geestesgesteldheid effectief in de samenleving tot uiting te kunnen brengen.
De oplossing van deze vraag moge uiteindelijk een kwestie van economische politiek zijn, ze heeft zoveel aanrakingspunten met het overige cultuurleven, dat er alle reden is ze te behandelen ook buiten de kring van de economen van professie.
Het maatschappelijk systeem waaronder we geleefd hebben en nu nog leven is bezig onder te gaan aan de werkloosheid en dit meest in het oog vallende verschijnsel biedt het beste aangrijpingspunt voor een beschouwing over dit stelsel.
De werkloze wordt niet alleen materieel, maar ook en vooral geestelijk en moreel met ondergang bedreigd omdat hij de stimulerende en regenererende werking van de arbeid ontbeert en bovendien de koopkracht mist om zich aan te schaffen wat hij voor de menswaardige ontplooiing van zijn persoonlijkheid nodig heeft. Het bedrijf waarvoor hij werkte ontsloeg hem, omdat het door gebrek aan koopkrachtige vraag te gronde dreigde te gaan en alleen gered kon worden door de verminderde koopkracht met lagere prijzen tegemoet te komen. En die lagere prijzen waren alleen door rationalisatie en ontslag van personeel te bereiken en brachten dus nog verdere vermindering van koopkracht mee.
Het is de bekende vicieuse cirkel: gebrek aan koopkracht, vermindering van afzet, verlaging van productiekosten, nog minder koopkracht. Het is de cirkel die men meer of minder stelselmatig, maar altijd zonder
| |
| |
succes trachtte te doorbreken door injecties van koopkracht hetzij bij de arbeiders of bij de bedrijven. Men redeneerde, dat de geïnjecteerde koopkracht de afzet van goederen zou stimuleren, daardoor de productie en de bedrijvigheid zou vergroten, het aantal tewerkgestelden zou vermeerderen en daarmee de totale koopkracht zou doen toenemen, waarmee dan de cirkel andersom zou worden doorlopen en een opbloeiende welvaart de voortschrijdende verarming zou vervangen. Waarom gebeurde dit niet?
Waarom werd het technische apparaat steeds meer geperfectioneerd, het productievermogen steeds groter en de afzetmogelijkheid steeds kleiner ondanks het feit dat zoveel behoeften onbevredigd bleven?
De wetenschap en de techniek hebben de productiviteit van de grond, van de veestapel en van de industrie tot een zo fantastische hoogte weten op te voeren, dat het met een minimale inspanning mogelijk is geworden iedereen van alles overvloedig te voorzien. Maar waarom bereikt deze overvloedige productie niet alle mensen die er behoefte aan hebben? Waarom weet men geen raad met landbouw- en veeteeltproducten, terwijl duizenden honger lijden? Waarom worden industriële bedrijven op halve productie gezet, lang voordat de behoefte aan het artikel volledig bevredigd is?
Het antwoord op deze elementaire vragen verloopt meestal in diepzinnige economische vertogen. En toch is het antwoord evenals de vraag eenvoudig en elementair. Al is de behoefte nog zo groot en de hoeveelheid bevredigingsmiddelen die ter beschikking staan nog zo uitgebreid, de behoeftige mens kan zich die middelen niet anders verschaffen dan door ze te kopen en voor dat kopen heeft hij koopkracht nodig, dus in de regel geld. Als de mens wel de behoefte heeft, maar het geld niet, blijven de bevredigingsmiddelen onverkocht, waardoor enerzijds de behoeften onbevredigd blijven en anderzijds de productie dier bevredigings- | |
| |
middelen stokt. Hoewel er voldoende afzetmogelijkheid zou zijn, is de koopkracht niet voldoende om het geproduceerde artikel inderdaad af te zetten.
Het is niet zonder meer duidelijk wat de oorzaak van dit verschijnsel is. Ieder productiebedrijf, van welke grootte en welke aard ook, is immers tegelijk instituut tot distributie van koopkracht. Ieder bedrijf verkoopt producten en int daarvoor geld. Dit geld wordt besteed om grondstoffen en diensten te kopen en wordt verder als loon, salaris, tantième en dividend en rente uitgekeerd. Een bedrijf is in dit opzicht niet anders dan de particuliere bakker, die zijn klanten belast met de prijs van zijn brood, maar die ook het volle bedrag van wat hij voor z'n brood int, uitgeeft aan anderen. Hij betaalt er de leveranciers van z'n meel en andere grondstoffen mee, maar ook zijn kruidenier en slager en schoenmaker, de bioscoop, de gemeentetram en honderd anderen, die hem hun waren of diensten leveren. En laten we hopen dat hij ook bereid is zonder materiële tegenprestatie aan de armen van z'n voorraad koopkracht uit te delen. Op deze manier wordt hetgeen hij int weer in talloze richtingen als koopkracht gedistribueerd en hij levert dus aan z'n omgeving evenveel koopkracht als hij er in de vorm van de prijs van z'n brood aan onttrekt. Ook wanneer hij spaarzaam is en z'n geld belegt betekent dit nog dat het op een of andere manier weer in omloop komt. Alleen wanneer hij het in een kous zou stoppen en er niets mee doen, dan zou inderdaad een tekort ontstaan in de hoeveelheid koopkracht die hij distribueert tegenover de hoeveelheid waarop hij beslag legt. Wanneer deze bakker niet met eigen geld, maar met crediet werkt, wordt de zaak wat ingewikkelder, maar in wezen verandert er niets. En wanneer het niet een eenvoudige bakker, maar een grote vennootschap betreft met ingewikkelde eigendomsverhoudingen, blijft steeds de eenvoudige regel gelden, dat bij ieder bedrijf
evenveel koopkracht gedistribueerd
| |
| |
wordt als nodig is om de aan de markt gebrachte producten of diensten te kunnen kopen.
In totaal gerekend moet dus voor het geheel van de koopkracht het geheel van de productie kunnen worden gekocht. Slaagt men erin de productie te verhogen, dan wordt automatisch de uitgegeven koopkracht evenveel verhoogd als voor het kopen van de meerdere productie nodig is. Op deze wijze moet men van meer productie een grotere goederenstroom en automatisch meer welvaart verwachten.
Waarom wordt die verwachting niet verwezenlijkt? Omdat de stroom van koopkracht wel in totaal voldoende is om de totaalproductie te kunnen kopen, maar zodanig verdeeld wordt, dat hij uiteindelijk niet bij de producenten terecht komt. De bakker distribueert zijn geld aan talloze anderen, waarvan echter slechts een minimaal percentage tot zijn eigen klanten zal behoren. Ieder die van den bakker geld ontvangt, geeft het weer aan anderen uit en zo gaat de koopkracht van hand tot hand in een eindeloze serie transacties. En hoewel dus het totaal van de koopkracht voldoende is voor het kopen van het totaal van de productie, is het mogelijk dat ergens een deel van de productie onverkocht blijft omdat ergens anders een overeenkomstig deel van de koopkracht niet daadwerkelijk voor kopen gebruikt, maar aan de circulatie onttrokken wordt.
Om te begrijpen waar en hoe dit geschiedt, moet men van de algemeenheid afdalen naar een iets meer bijzonder geval en zich afvragen waaraan de mensen hun koopkrachtig inkomen besteden. Wanneer dit inkomen zeer gering is, gaat het geheel op aan de bevrediging van de meest dringende levensbehoeften. Naarmate het groter wordt, wordt er meer besteed aan de minder dringende en tenslotte aan de luxe-behoeften. Maar tevens begint dan het sparen. En bij de allerhoogste inkomens spelen de uitgaven voor consumptieve doeleinden niet veel rol meer tegenover de besparing.
| |
| |
Sparen kan gedaan worden door oppotten, wegstoppen van geld in een kous. Hoewel het klaarblijkelijk is dat hierdoor koopkracht aan de circulatie onttrokken wordt, is dit niet meer dan een tijdelijke onttrekking. Dit soort spaarpot dient immers om te eniger tijd, bij tegenslag of op de oude dag, gebruikt te worden, en er is slechts enige vertraging in de circulatie maar geen definitieve onttrekking eraan. Een dergelijk tijdelijk ophouden van koopkracht kan, vooral bij de geringe bedragen, waarover dit tegenwoordig nog slechts gaat, gemakkelijk door het crediet worden opgenomen en veroorzaakt zeker geen stagnatie van belang in de goederenruil. Vrijwel alle geld, dat niet voor consumptieve doeleinden besteed wordt, wordt belegd. De kleine man doet dit beleggen via de spaarbank, het verzekeringsfonds of de levensverzekering, de grotere koopt obligaties en aandelen en de allergrootste koopt fabrieken, mijnen, spoorwegen en plantages.
Alle belegging, van klein tot groot, betekent altijd een aanwenden van koopkracht voor productieve goederen. De door spaarbanken, fondsen en verzekeringen geaccumuleerde gelden en alles wat van de grote inkomens boven het consumptieve gebruik overblijft, vormt de koopkrachtige vraag naar winstgevende objecten d.w.z. productiegoederen. Zolang aan die koopkrachtige vraag voldaan kan worden door het bouwen van nieuwe fabrieken, nieuwe spoorwegen, nieuwe mijnen, plantages havens en wat niet al, vloeit de koopkracht via aannemers, fabrikanten en handelaars naar de werkers met hoofd en hand en wordt door deze voor een deel in koopkracht voor consumptie-artikelen omgezet. Slechts een deel van deze productieve koopkracht wordt in consumptieve omgezet, omdat bij alle transacties die er bij te pas komen renten, dividenden en tantièmes uitgekeerd worden aan mensen wier consumptieve behoeften allang bevredigd zijn en omdat ook onder de kleineren de door het rentesysteem aangewakkerde
| |
| |
zucht naar beleggen er toe leidt dat niet alle inkomen opgemaakt wordt.
Behalve door de productie is er nog een andere vorm waarin koopkracht in de maatschappij verdeeld wordt en dat is het crediet. De banken geven crediet tot ongeveer het tienvoud van het bedrag dat bij hen gedeponeerd wordt en scheppen op deze wijze nieuwe koopkracht. Maar dit crediet moet rente opbrengen en moet dus omgezet worden in rentedragende goederen, kapitaalgoederen. En het geheel van de op deze wijze geschapen koopkracht is dus alweer gericht op productiemiddelen; met geleend geld koopt men geen verbruiksartikelen. Het zijn deze kapitalen vooral die de bouw van machines, schepen, fabrieken en allerlei andere productiemiddelen hebben gestimuleerd en toen daarmee in het binnenland geen rendabel bedrijf meer te bereiken viel, naar alle delen van de wereld een export van kapitaalgoederen zijn begonnen, die de export van verbruiksartikelen naar die landen onmogelijk maakte: naarmate Indië en Japan hun eigen textielindustrie kregen werd de export van Twentse katoentjes daarheen meer en meer onmogelijk. Er blijft dus altijd een deel en wel een zeer aanmerkelijk deel van het volksinkomen, dat niet aangewend wordt voor het kopen van consumptie-goederen, maar dat zich wendt naar productiemiddelen.
Maar het enorme productie-apparaat dat tenslotte met het geld van al die beleggende mensen gebouwd is, produceert uiteindelijk consumptie-artikelen en kan alleen rendabel zijn als die consumptie-artikelen een voldoende koopkrachtige vraag ontmoeten.
Wat we nu voor onze ogen in de maatschappij zien is de toestand dat het productie-apparaat een enorme hoeveelheid consumptie-artikelen aflevert waartegenover wel voldoende behoefte en vraag, maar niet voldoende koopkracht staat. Anderzijds bestaat er eveneens een grote vraag, maar nu een zeer koopkrachtige vraag naar productiemiddelen, aan welke vraag niet kan wor- | |
| |
den voldaan, omdat er geen rendabele beleggingsobjecten te vinden zijn. Immers ieder beleggingsobject, dus productiemiddel, produceert uiteindelijk voor de consumptie en kan zonder koopkrachtige vraag voor z'n producten niet rendabel zijn.
Vandaar dat onder de ogen van de hongerende mensheid de meest kostbare levensmiddelen onverkoopbaar zijn en vernietigd worden, de productie ervan wordt beperkt of tegen dumpingprijzen uitgevoerd alleen omdat de koopkracht die bij de productie dier goederen in de maatschappij werd verdeeld, niet aangewend wordt voor het kopen ervan, maar de enorme kapitalen vormt die ongebruikt ‘boven de (geld-)markt blijven hangen’, omdat ze geen rendabele belegging vinden.
Het is duidelijk, dat in een goed geordende maatschappij niet alle inkomen aan consumptie mag worden opgemaakt. Er moet een deel bestemd worden voor vernieuwing van het productie-apparaat en tevens voor verbetering en uitbreiding ervan in overeenstemming met de vooruitgang van wetenschap en techniek, met de groeiende bevolking en de groeiende behoeften. Het geld dat voor deze productiedoeleinden besteed wordt, keert geheel als consumptieve koopkracht bij het volk terug. Maar het is ook duidelijk, dat alles wat meer dan dit noodzakelijke gereserveerd wordt voor productiemiddelen, onttrokken wordt aan de circulatie van de consumptiemiddelen en storingen veroorzaakt, zoals wij die beleven.
Het is dan ook onverantwoordelijk dat een voor het volkswelzijn zo essentiële zaak als de kapitaalvorming zonder meer overgelaten is aan het particulier initiatief en dan nog wel op een wijze die tengevolge van de prikkel van het rentesysteem onvermijdelijk tot overkapitalisatie moet voeren. Het feit toch dat men uit een eenmalige belegging van een geldsom daarvan gedurende een eindeloze reeks van jaren een inkomen
| |
| |
kan verwachten, maakt het beleggen zeer veel begeerlijker dan het consumptieve uitgeven van het geld. De oude liberale stelling dat ook op het gebied van de kapitaalvorming de wet van vraag en aanbod het evenwicht automatisch in stand zal houden, is gebleken onjuist te zijn en deze onjuistheid is ook achteraf volkomen verklaarbaar. Bij de besteding van het inkomen staat het uitgeven voor consumptieve en dat voor productieve doeleinden in begeerlijkheid niet alleen niet op dezelfde lijn, de begeerlijkheid van de twee wijzen van uitgeven is zelfs van een geheel verschillende grootte-orde. Koopt men consumptiemiddelen, dan is met hun eenmalig gebruik èn het geld èn het gekochte artikel verdwenen. Belegt men het geld, dan behoudt men de eigendom ervan en krijgt bovendien voor onbepaalde tijd een inkomen erbij. Het is duidelijk dat het beleggen een zo enorm veel meer biedend vooruitzicht geeft dan het opmaken, dat slechts een heldhaftige onthechting aan het aardse den mens in staat zal stellen, het uitgeven boven het beleggen te kiezen. Een verlaging van de rentestand kan misschien kwantitatief enige invloed hebben, maar doet kwalitatief niets af aan de principieel veel grotere begeerlijkheid van het beleggen als eindeloze inkomstenbron boven het uitgeven tot eenmalig genot. Bovendien weet de kleine belegger niets van de rentestand. Hij blijft z'n contributie voor het fonds, z'n premie van de verzekering betalen, hoe laag de rente ook is en blijft daarmee meewerken aan de ophoping van het geld dat voor productiemiddelen bestemd is en gereserveerd wordt, ook al kan het daarvoor al lang niet meer worden gebruikt.
Het principe van de rente legt aan de mensen een dwang op, het ruilmiddel: geld, te maken tot rentegevend kapitaal en schept daarmee het kapitalistisch stelsel dat daardoor gekarakteriseerd is dat het geld in overmaat voor productie- en in ondermaat voor consumptiedoeleinden ter beschikking is. Al te vaak worden de
| |
| |
fouten van het kapitalistisch stelsel geweten aan de enkele bezitters van grote fortuinen en wordt hun verweten, het economisch leven terwille van hun eigen inkomen, in verkeerde banen te leiden. De waarheid is, dat juist onder deze groot-bezitters vaak het scherpste inzicht bestaat omtrent het economisch gebeuren, maar dat het stelsel als zodanig meer dan door hen, in stand gehouden wordt door de enorme massa kleine spaarders, contribuanten aan fondsen en verzekeringen. Het stelsel kan slechts veranderd worden door het principieel veranderen van de bevoorrechte positie van het beleggen boven het uitgeven. Het beleggen, dat nu zonder opoffering van het bezit een eindeloos inkomen verschaft, moet weer teruggaan naar het ouderwetse sparen, d.w.z. bewaren voor later uitgeven, dus een uitgesteld uitgeven, waarmee het weer in dezelfde grootte-orde van begeerlijkheid komt met het uitgeven op het ogenblik.
In de tijd dat de Christelijke moraal nog het maatschappelijk leven in evenwicht hield, werd het weggeven en het uitgeven van geld als een deugd beschouwd, niet echter het beleggen; het lenen van geld tegen rente was een zonde. En het instandhouden en de uitbreiding van het productie-apparaat stond onder strenge gemeenschapscontrôle. Het merkwaardige is, dat het renteverbod van alle tijden is en dus ook nu nog steeds bestaat. De toelaatbaarheid van de tegenwoordige rentepraktijk berust alleen op de praktijk van de overheid die het geven van een rente in het algemeen belang noodzakelijk acht als prikkel voor voldoende kapitaalvorming. Nu het blijkt dat deze stimulans tot overprikkeling voert en in plaats van het algemeen welzijn te bevorderen, het in ernstige mate schaadt, is het de taak van de overheid, deze prikkel af te schaffen en andere middelen aan te wenden die op deugdelijke wijze de kapitaalvorming verzekeren.
Van de tijd af waarin de kapitaalvorming tot een winst- | |
| |
gevend particulier bedrijf gemaakt werd dateert het overhevelen van koopkracht voor consumptie naar koopkracht voor belegging. Van die tijd dateert de scheiding tussen de grote massa van werkers, die meer en meer teruggedrongen werden tot de karige verzorging van alleen de dringendste behoeften en de kleine klasse die met de manipulatie van geld, beleggingsobjecten, productiemiddelen, in één woord door de kapitaalvorming enorme bedragen wisten te verzamelen. In Nederland behoort 40 pct. van het belastbaar vermogen aan 5 pct. van de belastingbetalers en 28 pct. van het volksinkomen wordt genoten door 5 pct. van de inwoners.
Het valt niet te ontkennen, dat deze ongebonden kapitaalvorming geleid heeft tot een productie-apparaat dat in afmetingen en hoedanigheid, in prestatie en rendement bewonderenswaardig is. Zonder een dergelijke ontwikkeling van de productie zou de enorme bevolkingsaanwas van de laatste anderhalve eeuw volstrekt onmogelijk geweest zijn. Maar dat neemt niet weg dat ditzelfde apparaat ook langs andere weg en zonder de nu aanwezige noodlottige consequenties tot stand had kunnen komen.
En deze andere weg zullen we nu nog moeten inslaan. Deze andere weg is de nieuwe inrichting onzer samenleving, die gedragen door de nieuwe geestesgesteldheid, de nieuwe welvaart vanzelf moet voortbrengen.
De kapitaalvorming mag niet langer afhankelijk blijven van het geldelijk belang van particulieren, doch moet volledig op het algemeen welzijn worden ingesteld. Men hoeft daarbij volstrekt niet te denken aan een onteigening en communistisch staatsbezit van alle productiemiddelen. We hebben langzamerhand geleerd dat de gemeenschapstaak ook door kleinere gemeenschappen kan worden vervuld en volgens het subsidiariteitsprincipe zelfs zo lang mogelijk door de kleinst mogelijke
| |
| |
gemeenschappen moet worden vervuld. De beslissing over de verandering, de verbetering, de uitbreiding van het productie-apparaat behoort aan het bedrijfschap en wel zodanig dat dit het essentiële werk is waarvoor de bedrijfschappen in het leven moeten worden geroepen; dit immers betreft de grondslagen van het algemeen welzijn op economisch gebied, het fundament van geheel het economisch gebouw.
Alle andere werkzaamheden, speciaal ook op sociaal gebied, die door de bedrijfschappen moeten worden uitgevoerd, zijn van mindere orde tegenover deze principiële economische taak.
Om de particuliere winzucht bij deze gemeenschapszaak uit te sluiten, zal financiering door middel van aandelen, obligaties of andere rentedragende particuliere geldleningen niet toegelaten mogen worden. Voor zover een particuliere ondernemer een hem toegestane uitbreiding of verbetering uit eigen middelen kan financieren, zal dit natuurlijk mogelijk moeten zijn, tenzij het in het algemeen belang nuttiger is dat een vergroting van het productie-apparaat bereikt wordt door een nieuwe onderneming met'n nieuwen zelfstandigen ondernemer erbij te laten komen. Alle financiering die boven het vermogen van den ondernemer uitgaat, behoort door het bedrijfschap te geschieden, dat het benodigde geld ontvangt van de spaarbank, die eveneens een gemeenschapsaangelegenheid is. Wanneer het voor den particulier niet meer mogelijk is geld rentegevend te beleggen, zal hij niet anders kunnen doen, dan het voor consumptieve doeleinden uit te geven (waarmee de maatschappij het best gediend is) of het te bewaren. In het laatste geval zal hij zeker gebruik willen maken van de officiële spaarbank, die hem wel geen rente vergoedt, maar waar het bezit onder staatsgarantie veilig is. De fondsen dezer spaarbank zijn de aangewezen middelen om de kapitaalvorming door de bedrijfschappen te financieren.
| |
| |
Overigens dient opgemerkt te worden, dat in een maatschappij, waarin geen particuliere belegging mogelijk is, de leer over de overvloedige inkomsten weer tot z'n recht kan komen. Volgens de Christelijke moraal toch heeft de eigenaar niet het volledige beschikkingsrecht over dat deel van z'n inkomen, dat boven de behoeften van het volledige leven in z'n stand uitgaat. Dit meerdere moet ten algemene nutte worden aangewend en het zou dus niet onrechtvaardig zijn als de gemeenschap op dat meerdere geheel of gedeeltelijk beslag legde om daarmee de verzorging van het algemeen welzijn te financieren.
Men kan zich tal van regelingen voorstellen waardoor de thans voor belegging gereserveerde koopkracht teruggeheveld wordt naar het fonds van consumptieve koopkracht. Het resultaat daarvan zal steeds zijn dat door de vergrote afzet productie en handel gestimuleerd, de bedrijvigheid bevorderd en de welvaart vergroot wordt. En aangezien dan de gehele bij het productieproces gedistribueerde koopkracht aangewend wordt voor het kopen der producten, m.a.w. niets onverkocht behoeft te blijven, zal meer productie ook meer werkgelegenheid en meer behoeftebevrediging betekenen.
Het bovenstaande moge in z'n beknoptheid de indruk maken, dat door een enkele technische maatregel de oplossing verwacht wordt van het grote en zeer ingewikkelde economische probleem. Het gaat echter niet over een eenvoudige maatregel, maar over een principe dat in z'n consekwente toepassing zeer ernstige en diepingrijpende gevolgen heeft. Het principe is dat de kapitaalvorming onder gemeenschapscontrôle komt en als particuliere winstbron wordt uitgeschakeld.
Een van de gevolgen is dat van de geldhandel, het beurs- en bankwezen het allergrootste deel verdwijnt. In een maatschappij zonder aandelen en obligaties, zonder belegging en rentegevend crediet blijft er weinig
| |
| |
te doen over voor allen die op enigerlei wijze het geld in onze samenleving manipuleren. Het zal niet moeilijk vallen deze mensen op den duur in een welvaartsproductie onder te brengen. Maar aan een overgangstijd van weloverlegde aanpassing zal moeilijk te ontkomen zijn. Het brengen van offers, een bezigheid die zich tegenwoordig meer in rhetorische dan in daadwerkelijke belangstelling verheugt, zal voor vele dezer mensen een zeer reëele noodzaak worden.
Een speciaal offer zal nodig zijn voor de kleine kring van grote bezitters, niet omdat zij als groot-kapitalisten verantwoordelijk zouden zijn voor het vastlopen van het kapitalistisch stelsel. Verantwoordelijkheid, voor zover daarvan sprake is, dragen allen die hun geld belegden, meededen aan de kapitaalvorming uit winstbejag en daardoor de productieve koopkracht onmatig vergrootten, ten koste van de consumptieve. Maar de grootbezitters zijn nu eenmaal in het bezit van de grote koopkracht die naar consumptieve doeleinden moet worden teruggebracht om de productie en daardoor de werkgelegenheid aan de gang te krijgen. En van dat bezit zullen zij op enigerlei wijze ten bate van het volkswelzijn afstand moeten doen.
Offers zullen moeten worden gebracht door de tallozen die werkzaam zijn in de uitwassen die het productieapparaat gekregen heeft tengevolge van de bittere noodzaak om een steeds inschrompelende koopkracht er toe te verleiden een bepaald artikel toch nog op te nemen. De reclame- en publiciteitswerkzaamheden, alles wat gedaan wordt om de schijn schoner te maken dan de werkelijkheid wordt overbodig in een gemeenschap waarin alles wat geproduceerd wordt, ook verkocht kan worden. Tot deze uitwassen van het productie-apparaat behoort zeker ook het buiten alle proportie uitgroeiende apparaat van detailhandel, wederverkopers, vertegenwoordigers, reizigers enz. Zij zullen niet in een ogenblik verdwijnen, maar moeten geleidelijk
| |
| |
omgeschakeld worden op werkelijk nuttige bezigheden. In een maatschappij waarin alle bevredigingsmiddelen die geproduceerd worden koopkrachtige vraag ontmoeten zijn al deze hulpmiddelen om de producten er bij het publiek in te persen volkomen overbodig. Maar omdat het product, mits het natuurlijk een werkelijke behoefte bevredigt, ook altijd gekocht kan worden, is er een onbeperkte productiemogelijkheid en onbeperkte werkgelegenheid.
Maar tegenover de offers van talloos velen staat de winst van de grote massa van het volk, dat, zodra de opbrengst van de productie niet meer afvloeit naar de geldbeleggers, de beschikking krijgt over meer koopkracht, hetzij in de vorm van hoger loon en salaris, hetzij in die van lagere prijzen.
Zodra de koopkracht niet meer afvloeit naar de beleggingsmarkt en daar stagneert, maar geactiveerd blijft voor het kopen van de voortbrengselen van ons productie-apparaat, zodra dus die voortbrengselen volledig verkocht kunnen worden, is het met de werkloosheid als economisch verschijnsel en economisch probleem gedaan. En dan eerst ontstaat de mogelijkheid om alle veroveringen van wetenschap, techniek en organisatie om te zetten in een ruimere goederenvoorziening voor iedereen; om het goede der aarde dat nu voor zo'n kleine kring gereserveerd is, voor steeds bredere lagen der bevolking toegankelijk te maken. Als de tegenwoordige stagnatie in de goederenruil plaats maakt voor een, in principe onbeperkte, maar door het regelend gezag vastgestelde afzetmogelijkheid, verplaatst de concurrentie zich van het terrein van de prijs naar dat van de kwaliteit en de dienst aan de gemeenschap. De rationalisatie, nu uitsluitend een middel tot kostprijsverlaging, komt dan in z'n juiste betekenis van verlichting van de menselijke arbeid en verhoging van zijn effect. De massale fabricage van prullen kan plaats maken voor een ook wel massale maar kwalitatief hoog- | |
| |
staande productie van nuttige en duurzame artikelen. Zodra de mensheid over koopkracht beschikt, is er geen enkele reden waarom ze zich nog een dag langer tevreden zal stellen met de prullaria, waarmee een, met de kostprijs worstelende industrie- en handelswereld haar in de laatste halve eeuw heeft overstroomd. Zodra hij over de koopkracht beschikt, zal de mens zijn natuurlijke voorkeur voor kwaliteit en schoonheid tot uiting brengen en daarmee de productie niet alleen de gelegenheid, maar ook de stimulans geven om zich van uitsluitend behoeftenbevredigende, tot een volledig cultuurbevorderende
factor op te werken.
Wat als grote winst afzonderlijk beschouwd dient te worden, is het verdwijnen van de klassenstrijd. De klassenstrijd, ontdaan van alle gevoelens van wrok en afgunst en van alle ressentiment en uitsluitend objectief, economisch beschouwd, is immers niets anders dan de belangentegenstelling tussen de kapitaalbezitters, die het hoogste rendement van hun geïnvesteerde geld verlangen en de werkers, wier loon een kostenfactor is, die dat rendement noodzakelijk vermindert.
Afgezien van enkele ongunstige uitzonderingen woedt de strijd volstrekt niet tussen werknemers en werkgevers. De laatste staan tegenwoordig in het algemeen dicht genoeg bij elkaar om elkaars noden en behoeften te begrijpen en te waarderen. Meer en meer dringt zelfs het inzicht door dat de ondernemer, in de zin van den schepper, directeur of leider van een bedrijf een grote belangengemeenschap heeft met z'n arbeiders en beambten, en evenals zij een grote belangentegenstelling met de naamloze massa van z'n aandeelhouders. De moderne vorm van de klassenstrijd is niet meer de antithese: patroon-arbeider, maar die van aandeelhouder-werker in het bedrijf. De aandeelhouder, die juridisch nog altijd de eigenaar van de onderneming is, staat in geen enkel contact ermee anders dan bij het
| |
| |
innen van zijn rente of dividend. Zijn doel is geen ander dan dat dividend zo groot mogelijk te zien en dat doel streeft hij na zonder zich bewust te zijn dat het aandeel dat hij krijgt in de door het bedrijf gedistribueerde koopkracht, het aandeel van de werkers vermindert. Het is natuurlijk rechtvaardig dat de opbrengst verdeeld wordt tussen degenen die de arbeid leverden en zij die het geld ter beschikking stelden, maar de volkomen scheiding tussen de werkers die het bedrijf kennen als het product van hun arbeid en de naamloze massa der aandeelhouders, die volstrekt onkundig zijn van de prestaties, die nodig waren om het bedrijf tot bloei te brengen en van de personen, die deze prestaties leverden, deze feitelijke scheiding maakt de verhouding kapitaalarbeid tot een veel reeëlere strijd dan die van de arbeidgever-arbeidnemer. Eerst wanneer de kapitaalvoorziening van de bedrijven niet meer afhankelijk is van particuliere financiering, wordt een echt bedrijfschap als belangengemeenschap van alle werkers in het bedrijf practisch mogelijk. Bij de tegenwoordige verhoudingen hebben de aandeelhouders als eigenaars het volledige beschikkingsrecht over de onderneming. Weliswaar oefenen zij dit niet zelf uit, maar het wordt wel volledig uitgeoefend door hun vertegenwoordigers of door de enkelingen, die als behartigers der kapitaalbelangen optreden. Aan deze feitelijke alleenheerschappij kan men door de een of andere vorm van medezeggenschap beperkingen opleggen, maar daarmee kan het feit niet weggenomen worden, dat de kapitaalbezitter als eigenaar het beschikkingsrecht heeft en er een directe onteigening nodig zou zijn om hem dat recht te ontnemen. Vandaar dat alle medezeggenschap niet verder gaat dan overleg over interne aangelegenheden, sociale
verhoudingen e.d., maar dat op de economische en financiële geste van het bedrijf nooit enige invloed kan worden uitgeoefend. Zelfs waar vertegenwoordigers van de arbeiders in het college van commissarissen worden
| |
| |
opgenomen is hun werkelijke invloed op de gang van zaken practisch nihil.
Als men zich het bedrijfschap als een paritetische vertegenwoordiging van kapitaal en arbeid voorstelt, is dit niets anders dan het consolideren van de klassestrijd door deze een officieel slagveld te bereiden in de paritetische commissie, desnoods met een regeringscommissaris als scheidsrechter in de strijd. Wil men aan de rechten van de eigendom niet tornen, dan staat het beschikkingsrecht van de eigenaars nu eenmaal op een ander niveau dan de aanspraken van de door of namens hen gehuurde arbeiders. Het staat den eigenaar van de wijngaard nu eenmaal vrij, zijn huurlingen verschillend te belonen en het staat hem zeker vrij met zijn wijngaard te doen wat hij wil. Deze fundamentele rechten laat hij zich niet zonder strijd afnemen en dit is de klassestrijd die uitgestreden moet zijn voordat er van een werkelijke bedrijfsgemeenschap kan worden gesproken. Eerst als het kapitaal als eigenaar van de onderneming verdwijnt is er een werkelijke organisatie van alle werkers in het bedrijf (inclusief de ondernemers) mogelijk; alleen dezen hebben gelijksoortige belangen en kunnen de ontwikkeling van het bedrijf zodanig leiden, dat de arbeid gericht wordt op de behoeftenvoorziening van de werkers enerzijds en de goederenvoorziening van de gemeenschap anderzijds. De bedrijfsraad, gekozen uit de werkers in het complex van ondernemingen in eenzelfde branche en aangevuld met vertegenwoordigers van hogere gemeenschappen als behartigers van het algemeen belang, zal voor een gehele bedrijfstak de taak moeten overnemen die nu door de commissarissen per onderneming meer of minder goed vervuld wordt, maar zal bij het volbrengen van deze taak uitgaan van een geheel ander principe dan het behartigen van de geldbelangen der aandeelhouders. Commissarissen, voor zover zij de bedrijfsbelangen
werkelijk kennen en op de hoogte
| |
| |
zijn met de economische constellatie van de bedrijfstak, horen in het bestuur van het bedrijfschap opgenomen te worden, doch niet als behartigers van financiële belangen, doch uitsluitend als deskundigen op het gebied van de economie van het bedrijf en zijn plaats in het geheel van de volkshuishouding.
De particuliere patroon, die in z'n eigen zaak werkt, zal natuurlijk het volledige beschikkingsrecht over z'n eigendom behouden, al zal hij in het gebruik ervan aan maatregelen van de bedrijfsraad onderworpen zijn. Zo zal hij zich moeten houden aan voorschriften omtrent prijs, hoeveelheid en hoedanigheid van het product en vooral ook omtrent uitbreidingsmogelijkheid. Maar anderzijds zal hij ontlast zijn van de veel lastiger en veel willekeuriger dwang, die hem nu meestal er toe noodzaakt, meer te letten op de belangen en de wensen van zijn geldschieters dan op z'n taak als werkgever voor z'n arbeiders en producent van goederen voor de gemeenschap. Als hij geen financiers meer naar de ogen hoeft te zien, zal hij deze, z'n eigenlijke taak met heel wat meer toewijding en succes kunnen vervullen dan thans. En de verhouding tot zijn arbeiders kan daarbij alleen maar winnen.
September 1940.
(Leo Gestel)
|
|