De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Geestelijk levenZelfbezinning en zelfcritiek in het katholieke kamp.Prof. Dr. Michael Pfliegler, een van de meest vooraanstaande theologen en zielzorgers van Oostenrijk, wiens stem gezag heeft en ook gehoord wordt, heeft een tweetal boekenGa naar voetnoot1) geschreven, die, naar wij meenen, in de huidige omstandigheden bijzondere actueele waarde hebben, omdat zij een poging doen de innerlijke gesteldheid van den hedendaagschen mensch en het heele bedreigdzijn van het menschdom van dezen tijd te schilderen en te verklaren. Een beknopte weergave van enkele hoofdgedachten lijkt ons van belang, waarbij wij tevens gebruik maken van een aantal artikelen uit ‘Schönere Zukunft’ en ‘Der Seelsorger’Ga naar voetnoot2), waarin problemen worden besproken, die werden opgeworpen door een situatie, welke in menig opzicht gelijkenis vertoont met die, waarin wij ons nu bevinden.
Door een schijnbaar niet te stuiten kracht zijn in zeer korten tijd in tal van landen de verhoudingen geheel gewijzigd en ook voor de Kerk is een nieuwe situatie ontstaan, die tot bezinning noopt. Deze bezinning stelt ons al spoedig voor de vraag: Wat moeten de christenen, de katholieken, in de huidige omstandigheden en in de naaste toekomst doen, om hun geloof te handhaven, om de christelijke waarheid voor het Westen te behouden en het Rijk Gods ondanks alles uit te breiden? Hoe zal vooral hun innerlijke houding, hun innerlijke gesteltenis moeten wezen, om tegen de moeilijkheden van dezen tijd te zijn opgewassen en aan de eischen daarvan te kunnen voldoen? Om deze vragen te beantwoorden, is het noodig, dat men zich van de huidige omstandigheden, van den huidigen tijd in het algemeen een juist beeld vormt, zonder zelfmisleiding, zonder verbloeming, met den christelijken moed om de werkelijkheid te zien, zooals zij is. Het is noodzakelijk, dat wij den tijd goed kennen; een tijd kennen beteekent echter: de menschen van dien tijd begrijpen. | |
[pagina 459]
| |
Om de menschen van nu te kunnen begrijpen, zal men eerst een blik dienen te slaan in het verleden, waaruit het heden is voortgekomen. De innerlijke gesteltenis van den hedendaagschen mensch wordt verklaarbaar uit de ontwikkeling van den Westerschen geest. Volgens de christelijke leer is de mensch een schepsel Gods, geschapen naar Zijn evenbeeld en gelijkenis, een schepsel met eeuwigheidsbestemming, kind van God, maar ook afhankelijk van en onderworpen aan Hem. Van deze afhankelijkheid en onderworpenheid heeft de Westersche geest zich in hoogmoedswaan willen bevrijden; het individu heeft getracht, zich los te maken uit de door God gestelde orde, en heeft zichzelf tot een autonoom wezen verklaard. De mensch werd zijn eigen God. Maar door de poging zich vrij te maken van de afhankelijkheid van God, door zich los te maken van alle gebondenheid, heeft hij de grenslijnen en de schutswallen van zijn vrijheid gesloopt. De ongebreidelde vrijheid sloeg om in slavernij. De ‘autonome’ mensch heeft zich een bestaansorde geschapen, waaraan hij als enkeling zijn vrijheid verloor. Hij werd geknecht door techniek en economie, kortom door een tyranniek apparaat, dat zijn bestaan regelde; hij liep gevaar, zijn persoonlijkheid door de nivelleerende werking van dit apparaat te zien opgelost. Zijn geest verloor de veilige geborgenheid in het geloof en slingerde rusteloos tusschen thesis en antithesis, zonder ooit tot een blijvend resultaat te komen. De ontmenschelijking van den mensch verscheen als dreigend gevaar aan den horizon der toekomst; in plaats van de persoonlijke drukte de collectivistische levensvorm haar stempel op den tijd. Temidden van de grootste triomfen van techniek en organisatie begint de mensch nu te beseffen, dat het door hem geschapen apparaat aan alle kanten en in alle opzichten faalt. De bestaansangst groeit, ook daar waar zij materieel niet gemotiveerd is. Omdat de antwoorden van het geloof op de groote levensvragen worden afgewezen of niet gekend, staat de mensch voor een raadsel, dat onoplosbaar schijnt. Hij vindt geen verklaring voor den zin van zijn bestaan en van zijn beschavingsapparaat, en geraakt zoo aan den rand der vertwijfeling. Zoo kon een ‘Existenzphilosophie’ ontstaan, wier laatste woord het niets is en die het mensch-zijn een ‘Sein zum Tode’ noemt. (Heidegger) Er blijft den mensch - volgens deze philosophie - niets anders over dan het waagstuk van het geloof, de sprong uit de vertwijfeling: gij moet dit leven, dit ‘Sein zum Tode’ aanvaarden, gij moet standhouden, ook al gaat het den ondergang tegemoet. Maar zulk een aanvaarden en standhouden is niets anders dan verkapte wanhoop. Men kan van den denkenden mensch toch niet het geloof aan het zinlooze, aan den dood als einddoel verwachten! De scherp gestelde vraag naar den zin van het bestaan drijft | |
[pagina 460]
| |
den mensch naar een punt, waar alleen de godsdienst het antwoord geven kan. De houding van de Heideggersche Existenzphilosophie is niet de houding van den modernen mensch in het algemeen, doch slechts van een minderheid. Maar zij is wel de uiterste en laatste consequentie, waartoe de ‘autonome’ mensch moet komen. Welnu, het feit, dat het streng consequente denken tenslotte toch weer naar het geloofsprobleem voert en den mensch weer voor God plaatst - dat is het groote vooruitzicht, de groote hoop van het christendom.
Nadat we aldus zeer in het kort de situatie in buiten-kerkelijke kringen hebben gekenschetst, komen we aan de vraag, hoe het aan kerkelijke zijde en in het bijzonder met de kerkelijke zielzorg gesteld is. Dan moeten we allereerst vaststellen, dat zeer velen geheel van de Kerk vervreemd zijn. De intellectueele kringen en de arbeidersmassa's, dus de bovenste en de onderste volkslagen, zijn voor een groot deel aan de kerkelijke zielzorg ontglipt. Doch ook in de middenlaag werd het werken der Kerk zeer bemoeilijkt. Hier vindt men het door den collectivistischen levensvorm geschapen principelooze menschentype, dat ‘geen tijd’ heeft voor religieuze aangelegenheden, dat geestelijk primitief is, wantrouwig, oppervlakkig, ‘verlicht’ en daarom voor de verkondiging van het Woord zoo moeilijk toegankelijk. Hoe stonden en wat deden daartegenover de katholieken? Zeer velen konden niet meer de kracht en den moed vinden om in de wereld ronduit voor hun geloof op te komen en het te belijden. Velen, die de Kerk getrouw bleven, leefden in geestelijk opzicht in afzondering, in een soort ghetto. Dit is een feit, dat niet geheel kan worden ontkend; antipapisten hier te lande hebben - dit zij terloops gezegd - daaruit het argument geput, dat de katholieken zijn en willen blijven een wezensvreemd element in het ‘protestantsche Nederland’; een argument, waarvoor ieder katholiek de schouders ophaalt. Het bewijst echter, dat het isolement er was en op anderen een verkeerden indruk maakte. Dit isolement had echter nog andere en ergere gevolgen. Het ‘gaat en onderwijst’ stond nog wel in den bijbel, maar het leefde - de missionarissen natuurlijk uitgezonderd - niet meer in de harten. Het geloof verloor in breede kringen allen invloed. De katholieken hadden hun eigen litteratuur, hun eigen bladen, hun eigen uitgevers; het was bijna verdacht, wanneer iets daarvan ook buiten het ghetto waardeering vond. En wat de katholieke vereenigingen betreft: haar belangrijkste taak scheen: ‘de geloovige christenen voor de wereld te bewaren’. ‘Was het niet dikwerf zoo, dat de christelijke ver- | |
[pagina 461]
| |
eenigingen zooveel mogelijk leden wierven, hen van den tijd en van de wereld afzonderden, dikwijls door religieus geheel indifferente middelen zooals ontspanning, sport, tooneel, levensverzekering en begrafenisfonds, om hen voor het kwaad te behoeden? Voor het kwaad moet de mensch behoed worden, maar dit behoeden als eenig doel kweekte een katholiek geslacht, dat alleen in het katholieke ghetto en in het beste geval als massa in den strijd tegen het ongeloof bruikbaar was.’ (Vor der Entscheidung. p. 103). Zoo kon het niet blijven. Verdediging alleen en isoleering van de ontkerstende wereld is niet de manier om de menschheid voor Christus te winnen. En toch is dit de taak van den christen. Zeker, het isolement en het ‘ghetto’ waren op een bepaald tijdstip in de geschiedenis noodzakelijk. Er waren tijden, dat er geen andere weg tot redding van de trouwgebleven christenen overbleef. Maar tegenwoordig is het anders. De apostolische ijver eischt, dat wij ons niet geheel terugtrekken uit den kring van andersdenkenden. Het isolement biedt tegenwoordig zeker niet de beste waarborgen, om onze beginselen, waarvan wij de belijders en de apostelen moeten zijn, in de ontkerstende wereld te doen doordringen. Niet voor niets heeft de Paus ons opgeroepen tot de katholieke actie. Dat beteekent, dat wij de verdedigende houding moeten laten varen en erop uit moeten, om de wereld te veroveren en te vervullen van den christelijken geest. Maar hoe moet dat geschieden? Wat moet daarbij de leidende gedachte zijn? Deze: dat alleen een geloof, dat beleefd, dus practisch in het leven verwezenlijkt wordt, de menschen kan overtuigen. Een geloof, dat alleen maar verkondigd, doch niet metterdaad beleefd wordt, heeft geen vat op den mensch van heden; deze vraagt geen woorden, maar daden en resultaten. Niet door te preeken zal men de wereld herkerstenen, maar door te zijn. Het is tegenwoordig zoo, dat zij, die zich christenen noemen, dikwijls de grootste hinderpaal vormen voor de bekeering van hen, die buiten de Kerk staan. Want in die christenen openbaart zich niet of in niet voldoende mate de grootheid en de kracht van het geloof, zoodat het op buitenstaanders geen indruk maakt. Deze willen een geloof, een godsdienst met grootere macht en levenskracht dan het slappe, vervalschte christendom, dat die christenen ten toon spreiden. In den huidigen tijd zullen wij alleen dan iets kunnen bereiken, wanneer wij tegenover de bruisende kracht en het sterke leven van nieuwe wereldbeschouwingen al de levensenergie en den wereldvernieuwenden gloed van ons geloof plaatsen. Leven staat dan tegenover leven. En het sterkste leven zal overwinnen. Nooit zal het christendom overwonnen worden, als het waarlijk in de menschen lééft. Dat getuigen de drie eeuwen van christenvervolging. Alleen | |
[pagina 462]
| |
de grootere levenskracht van een ander leven zou voor het leven van de Kerk een waar gevaar kunnen worden. De herovering van de wereld hangt niet af van de vraag, of wij geloovigen de waarheid bezitten, maar van de vraag, of wij de geestelijke, zedelijke en religieuze kracht in ons hebben voor deze geweldige taak. De waarheid op zichzelf maakt dikwerf weinig indruk op den mensch, maar de waarheid, die haar kracht toont in het leven, die waarheid overtuigt en verovert hem. Het eerstnoodige is daarom, dat de christenen zelf christenen worden. Uit het waarachtige christen-zijn zal dan vanzelf het vruchtbaar werken voortkomen. Agere sequitur esse. Het komt er dus op aan, de menschen te veranderen, op de eerste plaats de christenen. ‘Niet de toestanden zijn christelijk of anti-christelijk, maar de levende menschen zijn het - zij moeten veranderd worden en met hen zal zich het werk hunner handen veranderen.’ (t.a.p. 105). De christenen moeten de noodlottige scheiding van geloof en leven bij zichzelf trachten te overwinnen. Het mag niet langer voorkomen, dat zij de autonomie der aardsche belangen theoretisch loochenen, doch practisch en metterdaad erkennen. ‘Dat wij den tegenstander niet zoozeer om zijn feitelijke als wel om zijn principieele godloosheid aanvallen, is goed; dat wij principieel tegen de godloosheid opkomen, is goed, maar dat ons zedelijk, sociaal, economisch denken en handelen (dikwijls) precies even eigenwettelijk en godloos is, daarin ligt de eigenlijke bedreiging van het christelijk bestaan in de werkelijke wereld.’ (Der lebendige Christ. 16). Daarom is een onbarmhartig gewetensonderzoek der christenen zelf noodzakelijk, meer nog dan de theoretische weerlegging van de dwalingen des tijds. ‘Wie tegenwoordig het heidendom bestrijdt, ... moet eerst het heidendom bestrijden, dat in ons en onder ons den naam Gods lastert. Gods openbaring is niet op de eerste plaats een strijdkreet tegen anderen, maar een oproep tot eigen bekeering.’ (t.a.p. 11). Niet polemiek en apologetiek zijn het voornaamste, doch de positieve verkondiging der waarheid, in woord, en meer nog metterdaad in het eigen leven. Dát is de juiste houding. De tegenstander van het christendom moet immers niet overwonnen, maar gewonnen worden. ‘Als het alleen maar op de weerlegging van valsche systemen aankwam, dan moest de wereld allang tot den laatsten zuigeling toe geloovig en godsdienstig zijn. Het oude heidendom is weerlegd en het nieuwe erbij. Het materialisme en het socialisme is weerlegd. Zijn er nu geen heidenen, geen materialisten en geen socialisten meer? Jammer, dat men niet statistisch kan nagaan, hoe weinig de weerlegging der dwalingen op zichzelf heeft uitgewerkt. De waarheid moet de dwaling weer- | |
[pagina 463]
| |
leggen, maar alleen menschen der waarheid kunnen de dwalenden helpen.’ (t.a.p. 76). Zeker, men kan niet eischen, dat alle christenen volmaakt zijn. De christen zelf weet maar al te goed, dat hij een onwaardige drager van het heilige is, maar hij is nu eenmaal door God als zoodanig geroepen. Wel echter mag men van den christen eischen, dat hij zich laat leiden door oprechtheid, door een onvoorwaardelijke liefde tot de waarheid en door een volstrekte rechtvaardigheid. De verpolitiseering van het openbare leven heeft de fijngevoeligheid voor deze deugden wel een beetje verminderd. Men moet wel bedenken, dat God de eeuwige waarheid is en dat het voor Hem allerminst noodig is, dat wij Hem door eenige verdraaing of onjuiste handelwijze gaan verdedigen. De christen zal de waarheid het best dienen en het best tegen de eischen des tijds zijn opgewassen, wanneer hij zonder eenig compromis christen is en geen concessie doet aan de van God vervreemde methodes eener ontkerstende wereld.
De herkerstening van de cultuur, van het sociaal en economisch leven, van volk en staat kan alleen geschieden door christenen, - waarachtige christenen. Zij is niet een zaak van de priesters alleen; deze zouden een werk van zulk een omvang eenvoudig niet aan kunnen. Daartoe is de hulp en de medewerking van leeken noodig, en de Paus heeft hierom - wij zeiden het reeds - ook uitdrukkelijk gevraagd, toen hij hen opriep tot deelneming aan het apostolaat der kerkelijke hiërarchie. Men zal echter begrijpen, dat leeken, die aan de herovering der wereld voor Christus willen meewerken, van ander gehalte moeten zijn dan de ghetto-christenen, waarover wij hierboven schreven. Voor zulk een taak hebben we zelfstandige menschen noodig, menschen met innerlijke zekerheid, of - om met Prof. Pfliegler te spreken - mondige leeken. Die mondigheid is noodzakelijk, omdat het werken in de wereld den christen altijd weer voor onverwachte dingen plaatst, tegenover welke hij zelfstandig moet kunnen optreden, eenvoudig omdat de omstandigheden dat eischen. Onmondig is de leek, wanneer hem altijd weer opnieuw gezegd moet worden, hoe hij moet handelen, welke beslissingen hij moet nemen. Hij moet dan om zoo te zeggen telkens op bepaalde handelingen worden afgericht. Zoo iemand kan wellicht in sommige gevallen goede diensten bewijzen, maar hij is zeker niet de aangewezene, om op verovering uit te trekken en als leek in de wereld voor Christus te werken. Want juist dan komt men - doordat men voortdurend in aanraking komt met zonde en ongeloof - voor moeilijkheden te staan, die slechts door de kracht van het eigen innerlijk geloof en | |
[pagina 464]
| |
de raadpleging van het eigen geweten kunnen worden opgelost. De beslissingen, die de leek dan neemt, moet hij ook voor God en Kerk kunnen verantwoorden. Wanneer wij hier spreken over mondigheid en zelfstandigheid van den leek, dan beteekent dat natuurlijk niet, dat hij enkel maar heeft te luisteren naar eigen geweten en zich om de richtlijnen en voorschriften der kerkelijke overheid niet hoeft te bekommeren. Allerminst! Ook voor den mondigen leek is gehoorzaamheid aan de Kerk zedelijke plicht. Een blijk van onmondigheid zou het zijn, wanneer men dit niet begrijpt. Want het is duidelijk, dat iedere rechtmatige overheid ondergeschiktheid en gehoorzaamheid mag verlangen; dat in iedere gemeenschap orde moet heerschen, waaraan de enkeling zich moet onderwerpen; de vrijheid van den enkeling vindt haar noodzakelijke grens in de wetten der gemeenschap. Zoo ook vindt de mondigheid en de zelfstandigheid van den christen haar grens in de gehoorzaamheid aan de Kerk. Maar dat beteekent niet, dat de mondige leek voortdurend in alles en tot in de kleinste bijzonderheden op bijna hinderlijke wijze geleid moet worden. Ook de christen moet mensch blijven en daartoe behoort essentieel de vrijheid. Zeker, de priesters zijn onze geestelijke leiders, maar leiden is iets anders dan aan de lijn houden. Leiden in priesterlijken zin is: voeren naar het geloof, naar innerlijke overtuiging en zelfstandigheid, naar een manmoedig en sterk leven uit de kracht van het geloof. Leeken, die in dezen geest werden geleid en opgevoed, zullen ook bruikbare krachten zijn, om de menschen van dezen tijd voor Christus te winnen. Zulke mondige leeken verdienen ook het volle vertrouwen van den kant der kerkelijke overheid, eenzelfde vertrouwen bijvoorbeeld als in de afgeloopen jaren ook aan leidende figuren der R.K. Staatspartij werd geschonken. In het levende geloof, in het sacramenteele meeleven met de Kerk, in het contact met den priester ligt de waarborg, dat de leek der katholieke actie dit vertrouwen zal rechtvaardigen.
Enkele gedachten willen wij ook wijden aan de situatie, die na de snel opeenvolgende gebeurtenissen der laatste maanden is ontstaan. Wij weten, dat bespiegelingen aangaande de verdere ontwikkeling niet alleen gewaagd, maar ook minder gewenscht zijn. Hoe echter ook het verloop zal zijn, twee dingen schijnen ons waarschijnlijk: ten eerste, dat de katholieken meer uit hun isolement zullen treden, als gevolg van het streven naar nationale concentratie; en ten tweede dat de priesters in het algemeen hun werk meer zullen gaan samentrekken tot de zielzorg in engeren zin. Over het eerste hebben wij onze meening in het voorafgaande | |
[pagina 465]
| |
reeds gezegd. Maar het tweede, de beperking van den priesterlijken arbeid tot de zielzorg in engeren zin, - zal dit voor de Kerk, voor het heil der zielen (want daar gaat het toch om) een nadeel zijn? Wij gelooven het vooralsnog niet. Toen in Maart 1938 Oostenrijk bij Duitschland werd aangesloten, ontstond ook in het eerstgenoemde land een geheel nieuwe situatie. Naar aanleiding daarvan publiceerde Prof. Dr. Pfliegler een beschouwing in ‘Der Seelsorger’, waarin hij o.m. schreef: ‘Nu zijn alle priesters eensklaps op het terrein van de zielzorg teruggeworpen: Geen staat, geen partij, misschien niet eens een vereeniging zal ons, zielzorgers, den arbeid “verlichten”. De zielzorgers hebben de vergankelijkheid van alle politieke steunpilaren plotseling ervaren ... De idylle van de “Vereinskirche” is voorgoed voorbij. Laten we maar eerlijk zeggen: Goddank! Hoe vaak hadden wij verlangd, dat de katholieke vereenigingen hulpmiddelen der zielzorg zouden worden. Zij waren veelal haar, zij het dan ook onschuldige, hinderpaal. Door school en vereenigingswerk waren de kapelaans geheel in beslag genomen. Zij hadden geen tijd en geen kracht om bovendien nog op verovering uit te gaan. Zoo werden zij geplaatst niet op de meest bedreigde, maar op de meest onschuldige punten ... In plaats van de godsdienstige vereenigingen tot stoottroepen van de voortplanting des geloofs en de actie der Kerk om te vormen, verzamelden wij evenals een partij zooveel mogelijk menschen, die dikwijls door religieus geheel indifferente middelen bijeengehouden en voor de booze wereld “bewaard” moesten worden. In deze vereenigingen predomineerde dan ook een menschen-type, dat weinig veroverende kracht bezat, dat alleen maar behoed werd en buiten het vereenigingsgebouw voor een deel slechts afschrikkend en niet aantrekkend werkte ... De katholieke actie had in de katholieke vereenigingen haar eigenlijke kerntroepen moeten hebben ..., maar (in werkelijkheid) bleven de katholieke vereenigingen tot het einde toe de voornaamste hinderpaal der katholieke actie.’ Deze toch wel zeer ervaren zielzorger beschouwde dus het terugdringen van de priesters tot het terrein van de eigenlijke zielzorg en het ontberen van allen politieken steun niet als een nadeel voor de Kerk. Nu zal men ons zeggen, dat de toestanden in Oostenrijk niet identiek waren met die in Nederland, en ook, dat de katholieken aldaar weer anders zijn dan hier, omdat hun verleden geheel anders was dan het onze. Het katholieke geloof is in Oostenrijk sinds ongeveer 1600 jaren eigenlijk nimmer meer in gevaar geweest. De katholieke menschen zijn daardoor minder strijdlustig, minder ‘bewust’ en | |
[pagina 466]
| |
meer zorgeloos geworden. Wij erkennen dit gaarne en het zou dan ook onjuist zijn, te concludeeren, dat alles wat goed, althans niet nadeelig is voor Oostenrijk, ook zonder meer goed en niet nadeelig is voor Nederland. Maar in ieder geval kunnen wij van Prof. Pfliegler leeren, de goede zijde van de wijziging in de verhoudingen, die toch wel in bepaalde opzichten met die in Oostenrijk kan worden vergeleken, op te sporen én uit te buiten; dit is beter dan mokkend of treurend te blijven denken aan het verleden, dat men zoo goed en schoon achtte. We moeten - evenals Prof. Pfliegler - den nieuwen toestand niet zoozeer als een beproeving als wel als een beschikking Gods beschouwen, waardoor ook de meest onbezorgden met geweldige slagen gedwongen worden zich op het essentieele te bezinnen. De Kerk van Christus is 1900 jaren oud en wel door moeilijker situaties heengekomen en het meest triomfantelijk door zulke, die haar het werk het meest hebben belemmerd. Haar bestaan is door geen staat, geen partij gewaarborgd; haar waarborg ligt enkel en alleen in God. Dit laatste werd al te zeer vergeten en misschien zal God ons daarom als het ware alle andere waarborgen uit de hand slaan, zoodat we niets meer overhouden dan het woord: ‘Vertrouwt op Mij, Ik heb de wereld overwonnen.’
Wanneer de priester zich voortaan meer zal wijden aan de zielzorg in engeren zin, dan beteekent dat volstrekt niet, dat hij minder te doen zal hebben. Allereerst zal hij de kans krijgen meer kracht te wijden aan de onverschilligen en buitenstaanders en dat alleen reeds is een geweldig apostolaatswerk. Voorts kan meer zorg besteed worden aan de verkondiging van het woord, aan de preek, die nog veel meer aangepast kan worden aan den mensch van den huidigen tijd en zijn levensgevoel. En hoeveel kan nog gedaan worden voor de bevordering van het sacramenteele leven, voor de religieuze ontwikkeling der geloovigen, voor de opvoeding tot zelfstandige, mondige christenen, die op eigen beenen kunnen staan en zich van hun verantwoordelijkheid voor God en Kerk bewust zijn. Kortom, aan de zielzorg in engeren zin zal de ijverige priester reeds zijn handen vol hebben. En voor den leek is in de huidige situatie eveneens een groote taak weggelegd. Hij zal nu ook als enkeling voor zijn geloof moeten opkomen, belijdersmoed moeten toonen en er zullen misschien groote offers van hem gevraagd worden. Zijn taak zal vooral liggen op het terrein, waar de priester is uitgeschakeld.
Hoe staat het nu, in het algemeen genomen - dus afgezien van | |
[pagina 467]
| |
bijzondere omstandigheden hier te lande - met de vooruitzichten van den strijd, om de wereld weer te winnen voor Christus? Het antwoord op deze vraag mag van geen invloed zijn op het werken van den christen. Het lokkende succes mag niet de beweeggrond van zijn activiteit, het dreigende fiasco niet de aanleiding tot moedeloosheid zijn. Of de toekomst hoopvol is of duister - de verplichting tot arbeiden blijft bestaan en de gedachte, die den christen ook in de zwaarste omstandigheden moet leiden, is, dat het werk, dat voor God gedaan wordt, nooit vergeefs gedaan is. Hoopgevend is het intusschen, dat men algemeen een toenemende belangstelling voor het religieuze leven kan vaststellen. Prof. Pfliegler schrijft daarover in zijn boek ‘Der lebendige Christ vor der wirklichen Welt’: ‘Menschen, boeken, kunstwerken verraden tegenwoordig een opkomende hunkering naar verankering van het leven in een zinvol geheel en in God. Wie tegenwoordig de nieuwe publicaties op de boekenmarkt volgt, wie ook maar de étalages onzer boekwinkels, niet alleen van de katholieke, in het oog houdt, moet dat bevestigen. - De probleemstelling van de “aussergläubige” philosophie is in toenemende mate een theologische...’. Kenmerkend voor den religieuzen ernst acht Pfliegler de welhaast beslissende beteekenis van Sören Kierkegaard voor het wijsgeerig denken van heden. - De romans van den tegenwoordigen tijd, ja de letterkunde in het algemeen worden in toenemende mate bewogen door religieuze vraagstukken of vraagstukken der theodicee. Dat is niet alleen zoo in Frankrijk, waar de belangrijkste schrijvers geloovige katholieken zijn en waar de anderen, b.v. André Gide, van de religieuze probleemstelling niet loskomen, maar ook in Duitschland, waar het katholieke litteratuurghetto al geheel voorbij is. ‘De katholieke schrijvers van dezen tijd behooren tot de belangrijkste, die wij Duitschers überhaupt hebben,’ zegt Pfliegler. En ‘wie tegenwoordig de kunsttentoonstellingen bezoekt, weet, hoezeer de religieuze kunst toeneemt, en - wat verblijdender is - dat de kunst weer daar, waar zij het verhevenste en diepste uitdrukt, religieus wordt en waarlijk groote kunst is. Ik wil daarmee niet zeggen, dat de subjectivismen en de autonomie der 19de eeuw reeds zouden zijn overwonnen. Zij zijn ook bij de katholieke kunstenaars niet overwonnen. Maar het zwaartepunt van het scheppen verlegt zich uit de harten in God.’ - ‘Wie tegenwoordig openbare lezingen volgt, leert, hoe steeds meer de religieuze problemen de menschheid bezighouden, en wie ze bezoekt, weet, dat daar menschen komen, die, gezien hun opleiding en maatschappelijke positie, twintig jaren geleden nimmer naar iets, wat naar religie zweemt, zouden hebben geluisterd.’ Deze verblijdende feiten leggen op ons christenen een groote | |
[pagina 468]
| |
verantwoordelijkheid. Wij moeten in staat zijn, aan deze religieuze behoefte en bereidheid tegemoet te komen, door ons woord, door onze daad en ons heele leven. Wij zouden een groote, nooit goed te maken historische schuld op ons laden, wanneer wij ons doof hielden voor de roepstem van dezen tijd, die wel een tijd van beproeving, maar ook een tijd van loutering en nieuwe hoop is. Wij moeten ons bezinnen op de wachtende taak, door zelfbezinning komen tot de juiste houding en daardoor tot de vereischte daden.
15 Juli 1940 P.C. (Lambert Simon)
|
|