| |
| |
| |
C.J. Kelk
Zeven flesschen
I
Een reiziger zwierf in een schoone landstreek. Het was zomer en hij bevond zich in het Zuiden van Frankrijk. Ofschoon het zeer warm was, zoodra hij maar even de winderige stranden van de heerlijke, donkere, blauwe Middellandsche zee verliet, getroostte hij zich de grootste lichamelijke inspanning om bevrediging te vinden van zijn begeerte het lokkende binnenland te leeren kennen, dat hij bij zijn aankomst als een wereld van wonderen en droomen achter lieflijk begroeide bergglooiingen had zien schuilgaan. Dus zocht hij smalle, steile, dalende of stijgende paden, die hem over de belemmerende ruggen moesten heenvoeren naar het maagdelijk gebied van den legendarischen Franschen wijnboer.
Hij was er dus op uit om binnenwegen te vinden, rechtstreeks leidend naar de wijnvelden en de verstrooide hoeven, die zich op allerlei hoogte in de streek bevonden, hetzij achter olijfboomen wegschuilend, hetzij liggend temidden van regelmatige parken sinaasappelboomen. Doch onder het zwerven kon hij het niet ontgaan op een grooten, stoffigen weg te geraken, waarop de zon uit alle macht te blakeren stond. Het was bovendien ongewoon druk op dien weg en zoo kwam het, dat de reiziger zich, zoodra hij kans zag, terugtrok in het eerste het beste café. Het was niet veel meer dan een kale boersche kamer met een klein verplaatsbaar buffet vol flesschen, voor iemand die haakt naar folkloristische bizonderheden zeker eerder ontnuchterend dan verrukkend. Er slingerde naaiwerk en armzalig kinderspeelgoed over den vloer, maar er stonden toch twee houten tafels met stoelen en banken er om heen en aan
| |
| |
de wanden hingen reclameplaten met namen van aanlokkelijke dranken, Pernod, Byrrh, Dubonnet vin tonique. De landelijke kroegen, die reizigers zich voorstellen te ontdekken, bestaan nu eenmaal alleen in hun verbeelding, tenzij daar waar een handig, met smaak en historischen zin begaafd, exploitant zich met de zaak bemoeid heeft om een echte Spaansche Bodega, een Engelsche Inn of een Vlaamsch Lambiekhuis, goed in de verf en blakend van ouderwetsigheid, op een veelbezochte plek te doen verrijzen.
Dit café althans behoorde niet tot die illusierijken, het was overigens leeg en ook de rest van het huis scheen verlaten.
Buiten op den weg schuifelden vele honderden voetparen in de maat voorbij, een regiment soldaten, voorafgegaan door muziek, uittrekkend voor een marsch in de bergen. In de verte achter de troep, toeterden ongeduldig rijen auto's. Het was vanwege die opstopping, dat de reiziger er genoeg van gekregen had hulpeloos aan den weg te staan wachten en daardoor geheel uit zijn poëtisch bespiegelende stemming te geraken. Hij heeft de schaduw opgezocht in de verwachting hier in de kroeg een gemoedelijke ontvangst te vinden.
Maar het huis is leeg, de bewoners zijn blijkbaar uitgeloopen om het regiment te zien passeeren.
Het is natuurlijk een jonge vrouw, denkt de reiziger, die hier achter de toog staat. Zij kan al die vroolijke kerels niet laten voorbijtrekken zonder hun een oogje toe te werpen.
Korzelig kijkt hij het verlaten vertrek rond. De wanden zien grauw van stof. Boven het buffet hangt een portret, dat zacht beweegt. Zou het dreunen van de gelijkmatige voeten, die langsgaan, het portret doen trillen aan het strakke koord? Of is het de wind, die door het geopende getraliede venster binnen stoeit?
De reiziger zit nog altijd op de stoel, waarop hij vol verwachting is neergezonken en waar hij moeilijk zijn
| |
| |
teleurstelling verwerkt van zonder welkom en lafenis te blijven. Nu staat hij op en drentelt naar het buffet. Hij leunt op het zinken blad en staart naar boven.
Het portret stelt een familiegroep voor, die uit drie gelederen bestaat. Het achterste gelid wordt gevormd door vijf staande mannen, blootshoofds, in ouderwetsche Zondagsche pakken. Zij hebben, alle vijf, zwarte knevels, die in een krul zijn gedraaid. Twee van hen hebben nog maar beginnende magere snorren, maar de drie anderen een duidelijk volgroeide. Een van deze laatsten kijkt royaal scheel. Men ziet met één oogopslag, dat het vijf broeders zijn.
In het tweede gelid, dat bestaat uit eenige op rieten stoelen zittende vrouwen, valt een twintigjarig meisje op, dat veel gelijkenis vertoont met de mannen. Zij heeft de zelfde donkere oogen, het zelfde glanzende haar en boven haar volle lip zweemt zelfs de schaduw van een donzig spruitsel. De beide andere vrouwen zijn breed gebouwd en lichter van gelaatsuitdrukking, zij houden allebei een zuigeling op schoot. Waarschijnlijk zullen dat de vrouwen geweest zijn van de oudsten der mannen. De voorgrond wordt gevormd door een onbestendige rij staande en plat op den grond zittende kinderen (een grond van planken, maar naar de wijze der eerste fotografen met kiezel en tooneelgras in een tuinpad herschapen), meisjes en jongens door elkaar, met zwarte boezelaars voor en donkere, maar nog zeer onzekere oogen. Zij, eveneens, vertoonen een sprekende gelijkenis met verscheidene der mannen op den achtergrond.
Dit portret is zeker gemaakt voor de ouders der mannen en van het jongmeisje (dat indrukwekkende op de tweede rij, mijmert de reiziger) bij gelegenheid van hun zilveren bruiloft of dertigjarigen trouw, en tegelijk neemt hij zich voor om aanstonds, als er eindelijk eens iemand in het huis mocht opdagen, nauwkeurig de gelijkenis na te vorschen met een of meer der portretten uit de groep. Hij gaat daartoe nog eenmaal keurend de rij gezichten langs
| |
| |
en als hij onwilkeurig langer bij den schele verwijlt en sprongsgewijze zakt van rij naar rij, komt het joviale gevoel bij hem op, dat hij dan toch zijn doel bereikt heeft, n.l. een intiemer contact met de menschen uit de streek, de argeloozen, die dit schoone land bevolken en die zoo ver afstaan van de ontnuchterende touristieke wereld, waarvan de reiziger zich tot elken prijslosscheuren wil.
Wanneer hij deze brave, reeds door hem beminde gezichten nogmaals de revue laat passeeren, ontdekt de dorstige zwerver voor het eerst een knaap, die eigenlijk buiten de drie gelederen staat, iets vóór de vrouwen geschoven en wel dicht bij de knie van het meisje wier indrukwekkend donkere blik den beschouwer waarschijnlijk steeds opnieuw heeft afgeleid -, maar iets achter de kinderen. Aan dit gezicht bespeurt hij aanvankelijk niets opvallends; het is een ernstig, donker kindergezicht, rond nog van jeugd, maar bij nadere beschouwing blijkt het een sterker samengeknepen uitdrukking te vertoonen dan men op de gezichten der volwassenen ontwaart. Dit misschien veertien- of vijftienjarig kind is reeds gekleed gelijk zijn broeders of ooms uit het derde gelid. Alleen het haar is niet te zien, want merkwaardigerwijze draagt het een vreemdsoortig hoofddeksel, dat onmiskenbaar een postpetje is. De reiziger constateert het met verwondering. De wansmaak van zekere generaties heeft de kinderen toegetakeld met soldatenkepi's, matrozenmutsen en zelfs (b.v. in Parijs) met de uniformpetten van tramconducteurs en kaartjesknippers van de Metro. Moest men daartoe dan ook nog het abnormaal schuin oploopende wereldberoemde petje rekenen van den brievenbesteller? vraagt hij zich af.
Plotseling krijgt de familiegroep een ruk van het koord en het heele vervaagde geval, in zijn zwarte lijst met glasplaat en door vochtplekken ontsierde passe-partout, maakt, zacht draaiend, een rinkelend geluid tegen den steenen wand. De deur is opengegooid, zon, wind en
| |
| |
meelwitte stof dwarrelen binnen; de reiziger keert zich om en staat tegenover een stevige vrouw, in het zwart gekleed. Hij is opgeschrikt uit zijn droom van het verleden en weet zich niet snel genoeg te verontschuldigen over zijn nieuwsgierigheid. Nog vervuld van het portret wijst hij ernaar en vraagt de vrouw hoffelijk of ook haar beeltenis zich in de groep bevindt.
Zij lacht, komt vlak bij hem voor het buffet staan en wijst hem met haar vinger een klein meisje aan met een afzakkend pijpebroekje, waarvan het grof kanten boord een eindweegs onder het geplooide rokje uitkijkt. De reiziger neemt de vrijheid de vrouw te monsteren en inderdaad herkent hij in haar roode vroolijke trekken de bedeesde, rechte wangetjes van het kind in de groep. De bazin schept ineens weer behagen in het portret, dat hier al jaren hangt en dat zij heel haar jeugd door in het ouderlijk huis aan de wand heeft gezien, zonder het ooit nauwgezet te bekijken. Zij wijst nu den reiziger ook haar moeder aan, de dikste van de twee vrouwen met een zuigeling op schoot, en haar vader, dengene uit de rij met den manhaftigsten knevel. Haar vingertop aarzelt nog even langs het gezicht van het donkere jongmeisje, alsof een oude historie haar een oogenblik bezig houdt. Maar daarmee is het voor haar afgedaan. Zij wendt zich om en verwacht nu zijn bestelling van een kruikje landwijn of een aperitief.
Wonderlijk genoeg is hij niet bevredigd, een vage onvoldaanheid is achtergebleven. Het verschijnsel van het postpetje behoefde nog een opheldering, vaag gevoelt hij, dat daarin iets schuilt, dat de aandacht waard is. Hij aarzelt of hij dan toch nog de vrijmoedigheid hebben zal haar omtrent het portret nader te ondervragen, maar hij is te noordelijk van aard en geeft er de voorkeur aan te zwijgen, want haar onlust heeft hij duidelijk bemerkt. Ook hij wendt zich om, gaat zitten op een bank aan den muur, waar hij het portret in het oog houden kan, alsof het misschien zijn geheim zelf zal ontraadselen en zet
| |
| |
de droge lippen eindelijk met innig genot aan een verkoelenden drank.
Toch was de jongen met de uniform-pet ongetwijfeld de belangwekkendste persoonlijkheid van de groep. Men denkt er niet aan, mijmert de gast, dat zij, die men in stijve houdingen op portretten ziet, uit lang vervlogen jaren, bevlekt door vocht en vliegen-vuil, vervaagd door den tijd, zich eenmaal bewogen hebben in de deftige, onwennige pakken, waarin ze staan afgebeeld; dat zij die eens voor het eerst hebben aangetrokken om ze eens voor het laatst af te leggen; dat zij over de wereld loopen of geloopen hebben en dat zij de hand, die met hun trouwring slap langs hun zijde hangt, van tijd tot tijd in wanhoop tegen het klamme voorhoofd hebben gedrukt, hetzelfde dat zich op hun portretten zonder rimpels en wezenloos boven de sprakelooze oogen welft.
De eenige, wiens gezicht tenminste een nawijsbare uitdrukking vertoonde en wel onmiskenbaar een van vastberadenheid, de eenige, die positief en hardnekkig in de groep stond, als nam hij de voornaamste plaats in de familie in, was de knaap met de postpet ... een oudere broer (of een jongste oom) van de hupsche waardin misschien ...? weifelt de reiziger, als hij zijn glas betaalt met een blik naar het portret, een laatste.
| |
II
De vrouw heeft hem staan aankijken achter haar klein buffet. Zij is bezig het glas te spoelen van den vreemdeling, die zoo juist de deur is uitgegaan omdat de soldaten zijn voorbijgetrokken. Deze vreemdeling heeft lang naar het portret getuurd en er van alles over gevraagd. En nu komt er weer een onbekende binnen, gekleed als een stadsheer, die haar onderzoekend heeft aangekeken en zich voor het portret heeft geposteerd, wijdbeens.
Zooeven nog zijn haar gedachten naar den broeder gegaan, die daar met het postpetje op staat. De gedachten
| |
| |
aan dien broer hangen nog in de lucht en zij brengt ze onwilkeurig over op den man, die wijdbeens voor het portret blijft toeven. Zij weet niet wat, maar zeker weet zij, dat er iets op komst is, iets als een niesbui van het lot, dat allerlei oude vergeten geluiden zal doen herklinken. Die niesbui komt! Napoléon Leroux heeft zich zelf herkend in den jongen met de postpet. Hij was dit portret totaal vergeten en ook het petje en het feit, dat hij met zoo'n hoofddeksel hier, op dezen weg, langs deze bistro heeft geloopen. Hij slaakt een gesmoorden uitroep.
Anne wordt steeds waakzamer. Wat wil men vandaag toch met dat oude portret, haar zoo vertrouwd, dat zij het zooeven eigenlijk voor het eerst met een onderscheidend oog heeft opgenomen. Zij is op het punt om te zeggen: ben jij het, Léon? ben jij het werklijk? maar zij denkt intusschen hoe beleedigend het zou zijn voor den stadsheer als zij zou moeten opbiechten hem voor haar eigen broer te hebben gehouden. Toch kan zij niet nalaten voortdurend naar hem te gluren. Als hij nu maar zijn mond open deed, de mond die haar zoo bekend voorkomt als de mond van haar broer Polyte, als de mond van haar vader, als hij nu maar ineens zei wat hij van haar wenschte. Hij is zoo maar, verward en met een groet, die onverstaanbaar was, binnengekomen en maakt niet de geringste aanstalten iets te drinken te vragen, hetgeen zij ook geen oogenblik van hem heeft verwacht. Hij staat daar in zijn lichtgrijze pak, den hoed in de hand, zijn grijs haar waait op zij door den tocht van het raam. Zijn oogen, o het zijn Léon's oogen, hebben voor niets anders aandacht dan voor het portret. Nu schampen ze de hare rakelings voorbij. Laat zij het nu maar zeggen: Ben jij het, Léon? Zij wil het zeggen, maar zij kan opeens niet spreken.
Napoléon weet, dat het Anne is. Hippolyte heeft hem zelf lachend de deur in geduwd en gefluisterd: daar staat ze, ga nou ineens naar haar toe. Hij weet, dat het Anne is, het kleine kind, dat vroeger, als hij eens een erg goede bui had, zoo vleierig bij hem op schoot kon kruipen en
| |
| |
aan wie hij het meest gedacht heeft, de eerste jaren ginds. Maar tusschen hem en Anne hing het portret en nu moet hij eerst het portret weerzien, vader en moeder en het kind bij haar op schoot, dat nu dood is, in den oorlog, lang geleden, gevallen. En daar ziet hij ook de jonge vrouw, die zijn jongste, zijn mooiste, verrassendste tante was, van wie nog net voor hij wegging zulk een vreemd gerucht liep; wat was het ook weer? In minder dan geen tijd was hij zoo verdiept in de gezichten van vroeger, dat hij zelfs Anne vergat. Hij zag haar ook weer zooals toen. Niet die dikke vrouw daar, maar dit kind is Anne, Annette, het kleintje met het afzakkend pijpebroekje. En daar is hij zelf, de knaap van vroeger, daar is hij nog, met de postpet op, turend naar de verte.
Maar die verte is nu bereikt, dat wat de knaap toen in het nevelig verschiet meende te ontwaren, is er nu: het is de Napoléon van nu, met het oorlogslint en de roode knoop, het lichte pak, het chèque-boek, dat een bubbel vormt in zijn binnenzak, het eervol ontslag, de heer, die niet werkt; het toekomstbeeld vervuld, ondanks alle desillusie.
Op het oogenblik, dat Polyte zijn lachende hoofd om de deur steekt, herkent Anne onvoorwaardelijk den ouderen broer aan een fronsen van de nog gitzwarte wenkbrauwen. Oog in oog staart hij naar het fronsend portret van het kind in de groep.
Verbaasd kijkt Polyte toe hoe Léon daar nog steeds staat, terwijl Anne langzaam, haar handen drogend, achter haar buffetje vandaan komt om hem dan eindelijk welkom te heeten.
- Sacré nom!
Nu eerst kijken de zuster en de broers elkaar aan.
- Dat is lang geleden, Annette, zegt Mijnheer Leroux en trekt bedaard zijn handschoen uit.
Toch wordt het een gezellig weerzien. De oud geworden kinderen zitten weer een keer samen, zij nemen een goede flesch tusschen zich in en na vijf minuten is het
| |
| |
alsof zij elkaar het heele leven door dagelijks hebben begroet.
Anne kan maar niet gelooven, dat Léon niets afweet van den heer, die even voor hem in de bistro was en die zoo aandachtig gekeken heeft naar het portret. Ineens schieten haar de gedachten te binnen, die zij zooeven heeft gedacht, over de mooie tante. En tegelijk vraagt Léon wat er ook al weer met die tante aan de hand is geweest, vlak voor hij wegging, destijds, nu een kleine dertig jaar geleden. Die tante Anne, naar wie Annette was genoemd. Was zij niet plotseling verdwenen? Verleid? Ontvoerd?
Anne begint een opgewonden verhaal, dat zij slechts heeft van hooren zeggen, maar dat de voornaamste inhoud vormt van haar voorstelling aangaande de groote wereld. Hoe wankel heeft deze jonge tante zich daarin gedragen. Zij was en bleef een boerenmeisje en dat hebben de groote lui haar ook wel duidelijk te verstaan gegeven. Napoléon luistert alsof het een boetpredicatie is, voor hemzelf bestemd. Was hij niet een boerenjongen, die in de groote wereld houvast zocht en heeft men ook hem niet te verstaan gegeven, dat zelfs geen roode kokarde hem kon redden?
Hij schuift maar liever over het onderwerp heen en doet een nieuwe flesch openen. Polyte heeft hem zoo dartel nog niet gezien. Anne verstaat de kunst hem los te maken, dien Léon, altoos nog stuursch en woordkarig. Verandert een mensch wel ooit? Blijft niet ieder groot mensch een verouderd kind?
Nu, dan kind maar, doch laten zij dan de vroolijke zorgeloosheid van het kind behouden en vieren! Als Charles van het land komt, vindt hij hier in zijn bistro zijn vrouw met haar twee broers bijeen en voor de klanten is er vandaag geen tijd, want Léon opent eigenhandig de vierde flesch en Anne loopt van tijd tot tijd even naar haar gevulde kool, die zij schaterend aan de koordjes trekt en snuivend prijst. Zij krijgen het inmiddels warm genoeg,
| |
| |
de mannen, en zelfs Léon heeft zijn jasje uitgetrokken en de hemdsluiting opengepeuterd, het boord lag al eenige uren in zwijm in een wijnplas.
Wat lammenadig, denkt Léon, dat men die op het portret niet meer wakker kan maken, dat zij al met al konden meedoen aan zoo'n fijne flesch, met Charles' hulp de vijfde. Kon men ze maar van den muur roepen en opeens kan hij wel huilen, dat de oude gedoente niet meer bestaat en dat een ander manskerel zijn vervloekten kop achter vaders boonenhaag steekt.
En om zich aan die droevige gedachten te onttrekken op dit uur, dat bestemd is tot vroolijkheid, begint hij te zwetsen over den grooten feestdag in Ajaccio toen hem het kruis werd uitgereikt namens Zijne Excellentie den Minister, die hem trouwens èn al bewindsman èn als Fransch medeburger zijn persoonlijke gelukwenschen deed toekomen. Dit verhaal wordt met diep respect begroet. Napoléon vindt, dat de stemming er te veel door zakt en bedenkt iets nieuws. Bijna was hij met een rijke schapendochter hier aangekomen, vertelt hij uitbundig. Alles was al in orde, bij den notaris was hij kind aan huis. Maar dan had hij kans geloopen altijd op het eiland te moeten blijven omdat men zoo'n grooten veestapel nu eenmaal niet meebrengen kan. Zijn familieleden heffen een loflied op hem aan, dat hij terwille van hen zijn liefde verzaakt heeft.
Ter eere van den gemankeerden bruiloft met de schapendochter wordt flesch nummero zes opengetrokken. Het kost moeite, want Polyte heeft de kurketrekker er scheef ingestoken.
Uit behoefte aan sensatie komt Napoléon eindelijk met de late bekentenis voor den dag, dat hij niet rechtstreeks van Corsica komt, dat hij eerst naar Parijs is geweest ... Nu heeft hij de aandacht ten volle te pakken.
- En hoe beviel het ons kereltje daar in Parijs?
- Heerlijk, fijn! roept Napoléon geestdriftig uit. Hij begint te vertellen wat hij in de hoofdstad allemaal beleefd
| |
| |
heeft, avonturen waarmee men boekdeelen zou kunnen vullen. Hij wijst met zijn uitgestrekte armen en gespreide vingers de grootte aan van de huizen, de kerken, de cinema's en de café's. Hij tracht met zijn mond de geluiden te imiteeren van de duizenden voorbij ratelende wagens, de bussen, de taxi's. De anderen amuseeren zich kostelijk en leven mee met glinsterende oogen. Hij is er niet gebleven, Napoléon, omdat toch tenslotte een man van de kust weinig aardt in dat regenland daar in het noorden ...
Hij stelt voor, om het af te leeren, een zevende flesch te openen en die te drinken op den bloeienden stam der Leroux.
Nu is hij zelf opeens niet meer middelpunt, waarnaar de nieuwsgierige blikken vol ontzag worden opgeslagen, want de vaders en moeders branden over en weer over hun spruiten los. Opeens komt er een tweetal kleine Napoléons aan het licht, naar den Corsicaanschen Oom genoemd, toen deze bezig was een familielegende te worden. De oude Léon is ontroerd en stil. Hier zit hij stil en roerloos bij, het gaat over de hoop der toekomst, waartoe hij geen enkele bijdrage heeft geleverd.
De zevende flesch wordt gul leeggedronken op de gezondheid der kinderen. Maar op den teruggekeerde heeft de laatste beker de uitwerking van een genadeslag. Hij vervaagt en wordt bijna weer tot legende, want zijn houding is volstrekt niet levendiger dan van die op het portret aan den muur.
Hippolyte vertrouwt het evenmin zichzelf toe, met het bemodderde auto'tje naar huis te rijden en zoo blijven de twee broers bij hun zuster den nacht doorbrengen, samen in één bed. Polyte heeft Léon zorgvuldig zoo plat mogelijk tegen den muur geschoven, waar hij tien uur aan één stuk door ronkt.
Den volgende dag zoekt hij ietwat beschaamd zijn bullen bij elkaar en tracht het oude overwicht als oudste en voornaamste te heroveren. Maar de roode knoop heeft
| |
| |
na de escapade veel van zijn intimideerend vermogen ingeboet.
Het resultaat is echter verblijdend. De heele familie voelt zich meer op zijn gemak met Léon. Hij is duidelijk weer een der hunnen en de afstand, die hen scheidde, is op een gelukkige manier ingehaald.
(Jozef Cantré)
|
|