Wouter Paap
Volkslied en volkszang
Het is een eigenaardig verschijnsel, dat men, wanneer er sprake is van het volkslied en van den volkszang, terstond geneigd is te denken aan massa-zang. Er zijn in den loop der jaren met de bedoeling om ons volk aan het zingen te krijgen, tal van volkszangavonden gehouden, waar men aldus te werk ging: De leider van den avond (al dan niet door een koortje geassisteerd) zong een lied voor en hij trachtte door zijn geestdrift en door een aantal kwinkslagen, het publiek over de verlegenheid héén te helpen en wanneer het publiek na eenigen tijd ‘ontdooid’ was, kon men het inderdaad beleven, dat de zanglust vaardig werd over alle aanwezigen. Wat kan men echter van dergelijke avonden verwachten? Hoogstens, dat er iets van de liederen bij de aanwezigen zal ‘blijven hangen’, doch een algemeene verbetering van den volkszang is tot nu toe niet het resultaat gebleken.
Te oordeelen naar hetgeen bij massale feestelijke gelegenheden aangestemd pleegt te worden, zou men tot de conclusie moeten komen, dat ons volk geen zingend volk is en dat de goede liederen slechts zeer geringen weerklank vinden. Doch anderszins: zij die bijvoorbeeld in de jeugdbewegingen eenigszins thuis zijn, zullen dikwijls opgemerkt hebben, dat er clubjes zijn, die op de wandeling of in hun bijeenkomsten alleraardigst weten te zingen en in sommige van die kringen treft men soms ook een goeden smaak voor het volkslied aan.
Wanneer men voor deze gunstige uitzonderingen een verklaring gaat zoeken, komt men gewoonlijk tot de slotsom, dat er in zulk een kring één persoon, een leider of een deelgenoot is, aan wiens optreden deze prettige samenzang te danken is. De herleving van het goede