| |
| |
| |
C. Vos
Bij Pieter van der Meer de Walcheren
Het was een volkomen, overigens zeer prettige verrassing toen hij, in November van het vorig jaar, plotseling voor mij stond en mijn over-buurman bleek te zijn geworden. Niet goed denkbaar, uit zijn dagelijksche werkzaamheden in het hart van het oude Parijs zichzelf uit vrijen wil overgeplaatst naar Bilthoven, ‘waar het 's zomers zoo mooi moet zijn’!
Is er een grooter tegenstelling denkbaar, het levende, warme, oude Parijs, waar elke straat een herinnering oproept aan een bewogen verleden en een akelig nuchter Hollandsch villadorp met nette lanen, keurige villa'tjes, bosschen - niet te groot - met verboden toegang en een dure autobus naar de naburige stad.
Maar, hij wás er, hij wilde er bij zijn, ‘je kunt het niet weten of er hier iets gaat gebeuren en ik voelde, dat ik dan hier moet zijn, dat ik hier hoor’. Merkwaardig, de man, die het grootste gedeelte zijns levens in het buitenland verbleef, vrijwillig en zonder directe noodzaak, komt even vrijwillig terug naar het vaderland, waar gevaar dreigt, verlaat zijn, betrekkelijk, rustige omgeving, omdat hij voelt hier te hooren in tijden van nood. En hij zegt het zonder holle frazen, hij maakt er geen gezwollen nationalistische demonstratie van, hij kwam simpel weg. Frankrijk was in oorlog, hier was het nog vrede.
‘Hij ziet er uitstekend uit’ zeide zij, die mijn zorgen deelt. ‘Hoe oud is hij eigenlijk?’ ‘Dat weet ik niet zoo precies, maar in elk geval is hij nog jong.’
Nu, nog geen jaar later, weet iedereen het precies, hij is 60 jaar.
Bij zijn terugkeer in November zou niemand hem zijn
| |
| |
leeftijd gegeven hebben. Nu geeft men hem wellicht geen 60, maar hij is sinds zijn weerkeer in het vaderland vele jaren ouder geworden. Daartusschen liggen dan ook de voor ons allen tragische gebeurtenissen, welke hij, althans in dit land, nog nooit had meegemaakt.
Niet dat hij gebroken is. Zijn scherp gesneden kop met de wetende oogen staat recht op het lenige, slanke lichaam. Zijn stap is vast, zijn stem klankvol, zijn gebaar sober, zeker niet wat men noemt een oud man.
Mijn nageslacht, 6 en 5 jaar, heeft hem als oom geadopteerd en holt achter hem aan, zoodra hij zich buiten vertoont. Hij heeft de jeugd dus achter zich, hetgeen in dit pittoreske tijdperk noodzakelijk schijnt te zijn om eenigen invloed te doen gelden.
Mij lijkt dat geschreeuw nogal hinderlijk en weinig vruchtdragend, maar ik leef al zoo lang op het platteland buiten de kringen, waarin de wereld, de samenleving, de kunst, de arbeid en nog enkele artikelen veranderd en verbeterd worden, dat ik er geen kijk op heb. Hij had eens, het is alweer een kleine twintig jaar geleden, de schrijvende jeugd achter zich, hen, die men toen en lang daarna ‘de jongeren’ noemde en zij zijn, de meesten inmiddels reeds huisvaders geworden, hem steeds trouw gebleven, al werd zijn directe invloed minder, doordat hij niet meer schreef.
Maar laat ik trachten een geregeld relaas van zijn leven te geven: een zestigjare interviewt men. Het is in dit geval daarenboven merkwaardig na te gaan hoe een ongeloovige groeide naar het Katholicisme, hoe hij niet alleen een belijder werd, maar tevens een strijder, die velen den weg gewezen heeft naar de Waarheid, talrijken gesteund bij het zoeken naar een juisten vorm. Ik kon, als buurman, hem slecht om een interview verzoeken, toch vond ik een middel hem in zijn werkkamer te bezoeken en toen vanzelf aan het praten te krijgen over de afgeloopen zestig jaar.
Zeker wist ik welkom te zijn met de mededeeling, dat
| |
| |
ons beider cigarettenboer een klein voorraadje had aangekregen.
Zijn huis ligt op een kleine verhooging en laat zich daarom ‘De Terp’ noemen - ‘Tertre’ zeggen we als een prettige herinnering aan het dorpspleintje boven op Montmartre -.
Rondom bloemen en vlak voor de werkkamer een vijvertje in cement, dat door de vroegere bewoners kant en klaar uit het warenhuis moet zijn aangeschaft. Een tafel met een stapeltje beschreven en een hoopje wit papier, enkele bloemen, aschbakjes, een pijp, tabak. Tegen den schoorsteen een kruisbeeld en drie portretten: een alleraardigst kinderkopje, Janneke-Frans, die op driejarigen leeftijd stierf, een Benedictijner monnik, de oudste zoon Pieter-Leo, in de abdij van Oosterhout overleden, en de eenige dochter, Anne-Marie in haar gewaad van kloosterzuster, thans Mère Christine bij de Benedictinessen in Oosterhout, ‘Ben je eigenlijk op Walcheren geboren?’ was mijn eerste vraag. ‘Neen, in de Maliebaan in Utrecht, maar van die stad weet ik mij uit mijn jeugd niets meer te herinneren. Mijn ouders verhuisden naar Maastricht. Hier bracht ik mijn jeugd door en bezocht het gymnasium. Mijn vader, die een groot muziekminnaar was, had Diepenbrock, die leeraar in Den Bosch was, daar ontmoet en bracht hem thuis. Er werd gemusiceerd ook met Carl (later in zijn Luikschen tijd Charles) Smulders. Dit was het begin mijner vriendschap met Diepenbrock, die voortduurde ook later in Amsterdam, waar hij mij vaak behulpzaam was toen ik klassieke letteren studeerde. Het was bij hem, dat ik voor het eerst, in “Masques” van de Gourmont óver en in de “Mercure” werk ván Léon Bloy las. Dit werk trof mij onmiddellijk en ik haastte mij om, op mijn vaders rekening, “Le mendiant ingrat” en “La femme pauvre” aan te schaffen. Het zou echter nog jaren duren eer ik Bloy persoonlijk leerde kennen en hij een ommekeer in mijn leven teweegbracht.’
| |
| |
‘Je was toen in Amsterdam nog niet Katholiek?’
‘Neen, ik was vurig socialist en heb ook mijn eerste werk ...’
‘Verzen, natuurlijk’.
‘Ja, zoo beginnen we allemaal. Ik zond ze aan Herman Heyermans voor “De Jonge Gids”.
Ook een middeleeuwsch drama, dat den klassenstrijd behandelde, excusez du peul, ging naar hetzelfde tijdschrift, waarin Heyermans den jongen schrijver Piet van der Meer inleidde met dit “weliswaar nog onrijp werk, dat echter ...”
Ik heb tot mijn leedwezen Heyermans, voor wiens werk ik veel bewondering had en nog heb, nooit ontmoet. Later liepen onze meeningen zeer uiteen en hebben we in mijn “Nieuwe Eeuw” tijd vaak gepolemiseerd over gemeenschapskunst o.m. Dat hij mijn debuut niet vergeten was, blijkt wel uit zijn opmerking “Nu Piet van der Meer katholiek geworden is, heet hij weer jonkheer Pieter van der Meer de Walcheren”. Dat kwam echter alleen, omdat ik, onder invloed van de Franschen - Villiers de l'Isle Adam, Barbey d'Aurevilly - mijn naam voluit veel welluidender vond.’
‘Verontschuldig je niet, het is een mooie naam!’
‘Ik was dus in mijn Amsterdamschen tijd vurig socialist en fel anti-kapitalistisch. Dat laatste ben ik trouwens altijd gebleven, het is zeer goed vereenigbaar met mijn huidige levensbeschouwing. Ik deed candidaats in Amsterdam, doch voelde er niets voor om les te gaan geven. In 1900 vertrok ik naar Brussel, studeerde daar verder en kende er o.m. Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe, Pol de Mont en August Vermeylen. Het was een woelige tijd, het socialisme was nog in zijn eerste opstandige jeugd. Ik bezocht trouw het Volkshuis, waar ik ook mijn vrouw leerde kennen. Ik maakte propaganda voor de partij o.m. in de Borinage ...’
‘Juist als van Gogh’.
‘Ja, maar met dit verschil, dat van Gogh er het Evan- | |
| |
gelie preekte en ik de arbeiders aanried om lid te worden van de socialistische syndicaten.’
‘Je bent toch niet in Brussel gebleven?’
‘Neen, ik heb later gereisd door Duitschland en maakte o.m. de Festspiele in Bayreuth mee, waar ik Frau Cosima Wagner nog ontmoette. Daarna Weenen, waar ik den smaak voor Parijs te pakken kreeg.’
‘In Weenen?’
‘Ja, dat klinkt misschien gek, maar het zou te langdradig worden om dat allemaal uit te leggen. Ik ging naar Parijs en schreef daar het opstandige “Jong leven”, een autobiografische roman.’
‘Je schreef toch ook in tijdschriften?’
‘Dat wil zeggen, ik heb toen met Plasschaert, Steynen en Dop Bles ‘Het Leven’ opgericht....
‘Dat plaatjesblad?’ vroeg ik malicieus.
‘Asjeblief! Néén natuurlijk sufferd, het was een litterair maandblad.’
‘En nog steeds socialistisch?’
‘Nou, niet meer zoo erg. Het socialisme voldeed me niet geheel meer, ik zocht iets anders. De lezing van Dostojewski en Tolstoï stimuleerde dat zoeken. Ik richtte een nieuw blad op ‘De maand’, waarin mijn veranderende houding naar voren trad.
Veel invloed op mijn geesteshouding had ook de lange reis in Italië, die ik met vrouw en kind maakte. In ‘De Nieuwe Gids’ heb ik toen veel geschreven over Italiaansche kunst. Mijn kleine zoontje heeft mij door zijn vragen vaak voor problemen gesteld en ik was ook daarom al verplicht mij te verdiepen in de Christelijke leer. Niet dat ik toen al overtuigd was van de Waarheid, maar mijn onrust en onvrede werd grooter. Dit zoeken komt o.m. tot uiting in mijn roman ‘De Jacht naar Geluk’.
‘Een sleutelroman?’ ‘Nou, niet bepaald.’
‘In elk geval ben jij dan toch de daarin voorkomende katholieke schrijver.’
| |
| |
‘Touché!’
‘Ik bezocht toen ook de Trappisten in Westmalle, maar alleen nog uit aesthetische belangstelling. En heel vaak, ik woonde sinds 1910 weer in Parijs, bezocht ik kerken. Ik kon geen rust vinden. Tot ik aan Léon Bloy verzocht mij met een priester in aanraking te brengen. Geloof en twijfel streden hevig, maar het goede overwon en den 22 Februari 1911 heb ik, gelijk met mijn zoontje, het Doopsel ontvangen in de St. Médard te Parijs. Léon Bloy was mijn peter.’
‘Ik heb de ontroerende plechtigheid en wat er aan voorafging en wat er op volgde natuurlijk in je Dagboek gelezen.’
‘Sindsdien heb ik de rust gevonden. Niet dat alles toen van een leien dakje ging. Het leven blijft zijn moeilijkheden houden, maar ze zijn gemakkelijker te overwinnen.’
‘En verder?’
‘Nou, in 1914 kwam de oorlog, we zijn toen naar Holland teruggekomen. Ik was van 1915 tot het einde in 1918 oorlogscorrespondent aan het front, hetgeen alles behalve een sinécure was. Ik weet uit ervaring wat de verschrikkingen van den oorlog zijn.’
‘Na den vrede naar Amsterdam?’
‘Neen, naar Oosterhout. Ik schreef daar “Van het verborgene Leven” en een leven van St. Benedictus.’
En nu naderen wij langzamerhamd de periode, waarin Pieter van der Meer de Walcheren een groote plaats verwierf in het Katholieke Nederland. Het was zijn tijd aan ‘De Nieuwe Eeuw’. Hij had de leiding van ‘Kunst en letteren’ en met medewerking van Max van Pol, Kropman en Jos van Well voor de andere rubrieken werd ‘De Nieuwe Eeuw’ het meest vooruitstrevende Katholieke blad, ook op sociaal gebied.
Pieter bracht hier in het wat versufte kunstleven, de moderne, gedurfde Fransche kunst; hij maakte ook Jacques Maritain bekend met zijn ‘Art et Scolastique’,
| |
| |
dat van overwegenden invloed werd op de - jonge - Katholieke kunstenaars. Vrijwel alle jonge Katholieke letterkundigen stonden met hem in verbinding. Wekelijks vuurde hij aan, stimuleerde door zijn bezielende woorden. De jonge, groeiende kunst werd door hem tegen de meeningen van ouderen verdedigd en aangemoedigd.
Dat viel niet altijd in goede aarde. Een weldra hooggeleerde Jesuiet schreef van hem, dat hij ‘de verkeerde man op de verantwoordelijke plaats’ was en een Dominicaan, dat de aangetrouwde zonen in de Kerk tegenwoordig de meeste praats hadden.
Dat belette Pieter niet op dezelfde wijze door te werken en als wij heden ten dage een Katholieke kunst bezitten, die op gelijk peil staat met die der andere richtingen, dan is dit voor een groot deel aan Pieter van der Meer te danken.
Na zijn afscheid in 1924 van ‘De Nieuwe Eeuw’ heeft dit blad nooit meer die brandende belangstelling getrokken, die het onder zijn leiding had.
Van 1924 tot 1929 redigeerde hij ‘Opgang’. In laatstgenoemd jaar vertrok hij weer naar Parijs. Tevoren was er een afscheidsfeest in Amsterdam, waar Willem Nieuwenhuis de leiding had en waar, wellicht voor de laatste maal, vrijwel alle ‘jongeren’ eensgezind en in hartelijken omgang tezamen waren. ‘Een feest om nooit te vergeten’ vindt de thans 60-jarige.
In Parijs werd hij directeur-generaal van de uitgeverij Desclée de Brouwer en bewees, dat het kunstenaarschap geen beletsel hoeft te zijn om een zaak tot grooten bloei te brengen.
Het leed is Pieter niet bespaard gebleven. Reeds tijdens den vorigen oorlog stierf het jongste zoontje. In 1933 overleed na een felle, kortstondige ziekte de oudste zoon Pieter-Leo, Benedictijner monnik in Oosterhout.
Nadat de dochter Anne-Marie haar intrede in het klooster gedaan had, meenden ook Pieter en zijn vrouw
| |
| |
Christine hun verder leven binnen de kloostermuren te mogen doorbrengen, zij te Solesmes, hij te Oosterhout. Deze, hun wensch, kon niet in vervulling gaan.
Omstandigheden buiten hun wil deden hen weer in de wereld terugkeeren. De ter liefde Gods gescheiden echtgenooten keerden weer naar Parijs terug, totdat - weer - de oorlog hen naar Holland voerde.
‘En nu?’
‘Ik werk aan het vervolg van mijn Dagboek en een uitgebreid leven van St. Benedictus.’
Door de openstaande deuren schijnt het gouden zonnelicht naar binnen. Fel kleuren de bloemen buiten. Het is rustig en vredig tot het knetter-geronk van een vliegtuig de vredige stilte aan flarden scheurt. ‘Zestig jaar en tweemaal zooiets te moeten meemaken!’
Ik verlaat den zestigjarige, het motorgeronk is verstorven, weer heerscht de vredige stilte.
Hoelang?
(Lambert Simon)
|
|