| |
| |
| |
Antoon Coolen
Pieter van der Meer de Walcheren
Als men hem zich voor den geest roept, ziet men achter zijn gestalte den romaanschen boog of het gothische ogief van den kloosterhof. Slechts daarom heeft hij met zulk stralend schrift over de eenzaamheid en de stilte der Benedictijner en Karthuizer contemplatieven kunnen dichten, omdat hij hun gebed heeft gedeeld en zijn ziel hun zielen waarlijk in hun innerlijk, ‘dans une certaine ressemblance’, zóó nabij was, dat zij ademhaalde op hun rhythme. Niet wordt de godsdienst te dieper beleefd, naarmate men zich ontroerd gevoelt. Maar hier raakt men die stemmingen van teederheid en tranen, waarvan Mauriac zegt, dat men ze niet met minachting verwerpen moet. Het is deze teederheid, waarvan men de gedempte stem verneemt, telkens en telkens weer, op de bladzijden van ‘Mijn dagboek’. Uitvoerig, en met een bekoorde gevoeligheid voor détails, vertelt Pieter van der Meer de Walcheren over dat hartbevangende uur der schemering en der avondlamp, over de beklemming der volheid van het vogellied in het afscheid van het avondrood. Het geeft wijding aan de heiligheid van het huis, als hij zijn klein gezin beschrijft, in dit uur om de tafel bijeen. Het beeft in de plechtigheid van het stervend zonlicht in de kloostergang, en in die van de vrome, avondduistere kapel, waarin de Benedictijner cantus planus opklinkt. Immer gevoelig voor die verrukking van het dalen van den dag achtervolgt hij haar tot bij zijn aankomst toe in het bergklooster der Karthuizers van La Valsainte, waar hij haar uitzuivert hagelhard, in de koude van dat sneeuwblanke en ijsheldere Witte Paradijs, waarvan de winter de vensters beblaast met de matte, wilde raambloemen van vorst.
| |
| |
Pieter van der Meer de Walcheren is anarchist geweest en socialist. Hij had niet dat anarchisme en socialisme van Domela Nieuwenhuis en Troelstra. Veeleer was het bij hem die adhaesie, die het socialisme ontving uit kringen van schrijvers en dichters en van burgerlijke intellectueelen, groepeeringen waarvoor Gorter, Paap en Van der Goes als voorbeelden kunnen gelden. Het is trouwens onder invloed van den laatste, dat hij tot het socialisme kwam, en hij maakt er zich vrijwel zonder moeite van los, met die argumenten, die ook van Deyssel hanteerde om er zich polemisch tegen te verzetten. De tegenstelling tusschen den welgezeten burger aan de copieuse tafel voor het restaurantraam en den hongerlijder, die slechts de geuren opsnuift boven het keukenrooster van het sousterrain, brengt hem tot een ‘wilde woede’ en een ‘wilde ontsteltenis’. Maar de teleurstelling ligt voor de hand, als hij de tendenz gevulgariseerd ziet tot een speculatie op het massa-instinct, dat de rollen eens verwisselen zal, dat den hongerlijder aan de welvoorziene tafel wil plaatsen en den schranser daarentegen wil zien boven het keukenrooster op het trottoir. Later verbaast hij zich ‘zoo aan de oppervlakte gebleven te zijn’. Zijn bekommernis om den mensch oversteeg die van het socialisme, in wezen was zij de christelijke bekommernis om de sociale onrechtvaardigheid, het gebod der liefde gepredikt door die leer, wier pelgrim naar haar volstrektheid, Léon Bloy, hij zou volgen. Zijn dagboek is het brandende relaas van dien tocht, den gang naar Bloy, die het avontuur is van zijn ziel. Haar tegengestelde stemmen, hoe smartelijk ook, vormen echter weinig disharmonie. Van de eerste bladzijde af is het avontuur beslist, en heel het schrift, waarin
reeds spoedig teksten zich vlechten uit de Vulgata en de liturgie, draagt vanaf den aanvang de katholieke teekenen. Hij vertelt op de eerste bladzijde van de ontmoeting met den ouden man, wiens leven door de zonden is bevuild op de smadelijkste wijze. Meteen
| |
| |
daarop herinnert hij aan zijn eigen standpunt, het standpunt van den agnosticus: ik geloof immers niets, alles is geoorloofd, er is geen goed en kwaad, dezen man kan ik zijn zondenniet euvel duiden. De agnosticus zou echter dit relaas niet geven met den voelbaren tendenz der redeneering ex absurdo. Dit doet slechts de nostalgie naar de orde van goed en kwaad in het Vaderhuis, een nostalgie, die hij met de verontschuldiging van ‘atavistische vooroordeelen’ niet verbergt, doch slechts benadrukt. Zijn verstand wordt gekweld door de kosmische bespiegelingen, die ieder vertrouwd zijn: de eindeloosheid waarin de steen valt, en nimmer bereikthij den bodem. Een tourment voor het verstand, verergerd door het alternatief: zoo die bodem wèl wordt bereikt, waaruit bestaat die bodem, dien men zich weer niet indenken kan zonder zich af te vragen waar hij op rust, wat er achter en onder dien bodem is. En hij spreekt de conclusie uit van zulke martelende bespiegelingen, de conclusie, die vrijwel een gemeenplaats is: is het niet om krankzinnig te worden? Men wordt er echter nooit krankzinnig van. De getourmenteerdheid, het désaccoord der tegenstrijdige stemmen van de ziel, geven aan deze bladzijden dan ook niet hun brandende en boeiende kracht, de stralende gloed ervan ligt verzameld in de sereniteit, in de harmonie der zielsstemmen, in die orchestreering, die tot het schoone elegische gebed stijgt en daarna tot dat prachtige adagio, als hij van het doopsel en het huwelijk vertelt op den feestdag van Sint Matthias aan den drempel van den vastentijd, en van zijn Communie in den tijd van Paschen, in het aangezicht der goddelijke tragedie van den offerdood. Wie de bladzijden van het dagboek ten einde heeft gelezen, heeft geen hunner stemmingen
vergeten van schemering en avondval. Hij herkent er die avondstemming in, die als geen andere zulk een doorhuiverde beschrijving vond, het verhaal der Emmaüsgangers, die, toen zij Hem het brood zagen breken, wisten, dat zij Hem onder- | |
| |
weg aan het branden van hun hart reeds hadden herkend. Wat na zijn reizen in Italië en Frankrijk, na het geestelijk avontuur van zijn wonderbaarlijk verblijf in Parijs, Pieter van der Meer de Walcheren bij zijn wederkeer mee naar hier toe bracht was de zuidelijke gloed van zijn cosmopolitisme. Hij, aangestoken door het vuur van Léon Bloy dien hij bewonderde zonder voorbehoud, gevormd in de school van Claudel en Maritain, door proefnemingen in innige aanraking geweest reeds toen met de hooge berglucht van het Benedictijner leven, doortrokken van den geest der groote mystieken waaronder hij Ruusbroec en Catherina van Emmerich herhaaldelijk noemt, kwam terug in het vlakke land, waar het katholieke volksbesef in een gesteldheid van verzadiging over een succesrijke politiek was verzand. Een ‘gevulgariseerde’ Schaepman was de enorme kei, voor wien men holle superlatieven te kort kwam, en wiens ‘Roomschen, dat zijn wij’ de weinig verheven hymne was in dat épopee, waarvoor men in triomf naar Tubbergen marcheerde. De geestdrift had slechts tot inhoud de voldoening over het bereikte en over den waarborg daarvan in de dertig der Kamer, die geen hooger Roomsch goed kenden dan hun conditio sine qua non: de aan het democratische parlementarisme vastgekoppelde politieke eenheid der katholieken op het oogenblik dat de stembus de biljetten opving met den doffen, dubbelen slag, dien de welsprekende propagandisten verstonden en te verstaan gaven als: róómsch en
tròèf! Van eenige bekommernis om de erfenis van Thijm in het leven van het katholieke volksdeel was geen spoor te bekennen. Wie eraan herinnerde in een roep om hart en vurigheid, om die bezieling en dien geestdrift, die de inspiratie inhouden voor een waarachtige katholieke mondigheid, een katholieke cultuur, een katholieke kunst en letterkunde, wortelend in een verdiept levensbesef en, in een zegenende wisselwerking, dit weer tot voedingsbron, stiet niet slechts op onver- | |
| |
schilligheid maar werd als een vijand beschouwd. Hij leverde gevaar op voor die hoogere waarde bovenal: de politieke eenheid der geloofsgenooten.
Reeds gistten de sappen van het renouveau der jongeren, dat rumoerige voorjaar dier dagen van weleer. De krachten dier jongerenbeweging zijn niet door Pieter van der Meer de Walcheren gewekt, noch door hem opgevangen om door hem te worden geleid. Hun ontwaken viel slechts samen, met het oogenblik waarop hij zijn critischen post bezette bij de Nieuwe Eeuw, een voorpost, waarop hij hun een belangrijke stuwkracht was. Niets was hem, den fijnen, om stijl van ziel en leven bekommerde zoo weerzinwekkend als de vulgarisatie, die slijmerige en doodelijke vijand van iedere bezieling, van elke waarachtigheid, van iedere zuiverheid in gevoelen. Hij schreef zijn felle critieken, later bijeengebracht in den bundel Branding, tegen den smakeloozen kerkbouw, tegen de voor devoot doorgaande ziellooze sculptuur, tegen een slappe religieuze schilderkunst, tegen den ganschen, stompzinnigen cultus der godvruchtige prullaria, tegen de dameskranserij van de roomsche letteren. In Parijs was hij in aanraking gekomen met het expressionisme, de felle en levendige reactie op den stemmingenzwijmel van het impressionisme, en hard en moedig ijverde hij voor een kunst, die van binnenuit de waarachtige en diep gevoelde belevenissen der ziel tot uiting bracht. Zijn toon was hartstochtelijk en dikwijls fel. Wie echter een contrast ziet tusschen de zachtheid en de teederheid van zijn persoonlijkheid en de felheid van zijn critischen toon, begaat de vergissing teerheid en kracht als aan elkander tegengesteld te zien. De toon van zijn dagboek is een gepassioneerde toon, ook in de deemoedige bladzijden, het is die bewogenheid, die immer tot felheid overslaat waar zij strijdbaar wordt. Als hij in zijn dagboek terloops l'Avent bespreekt van Dom Guéranger doet hij dat in een critischen uitval, waarin
hij het boek ‘prullerig geschreven’ noemt, en het verwijt,
| |
| |
dat het ‘bladzijden lang sentimenteelen kletspraat bevat’. Rostand, wiens Chantecler Parijs verrukt, scheldt hij om zijn ‘antipathiek hoofd’ en zijn gearriveerdheid tot de Académie hoont hij door de heele Académie uit te maken voor ‘een stel vleugellooze Pegazen’. Zulke intermezzi onderbreken den toon niet, waarin het dagboek is geschreven. Het is zijn stijl, welke later de stijl is van zijn heftig geschreven critieken, die evenmin den lyrischen inslag missen, waaraan het proza van Het Witte Paradijs zoo rijk is.
Lang heeft Pieter van der Meer de Walcheren zijn critischen post bij de Nieuwe Eeuw niet bezet. Het was echter lang genoeg voor een vruchtbare werkdadigheid, die hem onafscheidelijk met het renouveau der jongeren heeft verbonden. Hun kring heeft hem daarom in zijn midden, ook nu, nu die werkdadige ontmoeting tot het verleden behoort, en nu hij zestig wordt. Verknocht aan zijn beminnelijke persoonlijkheid onthouden zij hem hun dankbaarheid niet, en niet hun bewondering voor zijn werk, dat werk, bescheiden van omvang maar adelijk van gehalte, dat in de verscheidenheid der jongere publicaties zijn eigen, heldere plaats inneemt. Zijn dagboek heeft hij herhaald in den roman van het verborgen leven, een zielsproces, parallel met het zijne, en voortgezet in de sneeuwklare apotheose ervan, Het Witte Paradijs, dat zijn schoonste proza bevat. Het is een apotheose, die hemin de stilte plaatst, waar geen ‘zinloos accident’ hem meer afleidt van de zinvolle schoonheid, die den beker van elk oogenblik vult tot over den boord. Onverouderd, jong gebleven in de mannelijke helderheid van zijn jaren, zal het van deze schoonheid zijn, dat hij opnieuw zal getuigen in de aangekondigde hervatting van zijn dagboek. Want als men den leeftijd bereikt der sterken legt men de veder niet neer. Bloy, zijn groote voorbeeld, wenschte ze zelfs uit de stervende hand niet los te laten, tezeer als hij zeker was van zijn stoutmoedig verlangen, waarvan hij in de brieven aan zijn verloofde spreekt, om slechts op te stijgen ‘pour écrire dans le coeur de Dieu!’ |
|