| |
| |
| |
Jan Engelman
Elckerlyc
(Uit de bewerking van ‘Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc’, die verschijnt bij het Tooneelfonds ‘Ons Leekenspel’ te Bussum. Wat wij hier publiceeren, is het slot van de moraliteit. Op aanraden van Kennisse en Vijf Sinnen is Elckerlyc de laatste Sacramenten gaan ontvangen. Na een dialoog van Kennisse en Vijf Sinnen over de goede en de slechte priesters keert hij terug.)
Van vreugd, o God, zou 'k willen zingen
en weenen als een moederskind.
Ik heb de weelde weer gekend
van 't heilig Altaarsacrament,
en 't Oliesel, dank zij uw raad.
O vrienden, bij die overdaad,
hoe dank ik God dat ik u vond!
Opnieuw is mijne ziel gezond.
Volgt gij mij na, zoodra 't kan wezen.
Nu ga ik heen, want ik moet wezen
waar God de Heer mij zal geleiden.
Neen Elckerlyc, spreek niet van scheiden,
want wij gaan mèt u op dien tocht.
Wij blijven bij u, 't is verzocht
en lang beloofden wij 't elkaar.
De tocht van Elckerlyc is zwaar,
zijn voeten zijn tot bloeden wond.
| |
| |
Nog, Elckerlyc, blijft ons verbond,
en wij zijn dapper totterdood.
Ay mij, mijn leden zijn als lood,
ik ril van afschuw in mijn kleeren.
Nu, lieve vrienden, wilt niet keeren!
Ik moet het volle pond betalen,
hier in dit zwarte graf afdalen
en aarde worden met de aarde.
zoo zijn wij allen, klein en groot.
voor deze wereld, maar voor God
Adieu, vaarwel, 'k herroep mijn eed.
geen geld ter wereld koopt mij om.
Helaas, ook Schoonheid droeg een mom
en toont mij in den nood haar hielen.
| |
| |
O woorden, die zoo makklijk vielen,
van vriendentrouw tot in het sterven!
Ook mijne hulp zult gij nu derven.
Dit spel mishaagt mij, speel 't alleen.
Kracht, zijt gij ook zoo?
en daarmee sluit voor mij het lied.
bij Sint Eloy, in 't graf versmoren.
al zoudt gij blaten als een lam.
En uw belofte, die ik nam
voor zuivere hulpvaardigheid?
Ik heb u ver genoeg geleid.
Gij zijt geen kind meer, neem ik aan,
gij kunt uw tocht nu zelf wel gaan
en ik heb spijt van mijn gepraat.
Ach, lieve Kracht, maak ik u kwaad?
Verloren moeite, draag uw lot
| |
| |
Wie kan vertrouwen op zijn Kracht?
Zij vliet als nevel uit een gracht
en Schoonheid is zoo leeg als wind.
Ay vrienden, zijt gij zóó gezind,
gij, straks vol vuur en fraai ter tale?
Ook ik zal in dien kuil niet dalen,
O Elckerlyc, 'k zal mij wel wachten.
Hoe zonderling zijn uw gedachten,
te meenen dat men met u gaat.
dat ‘wijsheid’ roepen, 't heeft geen zin.
Ach lieve Wijsheid, kijk er in,
het is niet diep, men ziet den grond.
ik ben al veel te ver gegaan.
Wat kan er buiten God bestaan?
Hier waren Schoonheid, Wijsheid, Kracht,
maar ik word deerlijk omgebracht.
O arme ziel, gij staat alleen.
Ja Elckerlyc, ook ik moet heen
en volg de anderen die u lieten.
| |
| |
dat gij zoo roept, wat kan het baten?
Ach, zult gij állen mij verlaten?
Neen Elckerlyc, heb nog geduld.
alleen mijn breeden rug bekijken.
voor dood noch kwelling meer beducht.
Ziedaar mijn vrienden op de vlucht,
zij allen die ik, half ontzinde,
meer dan mijn trouwe Deugd beminde.
Gij Kennis, wendt ook gij den steven?
Ja Elckerlyc, 'k zal 't begeven
als gij vertrekt, niet om gevaar ...
totdat gij zijt waar gij behoort.
| |
| |
Wee mijl Wee mijl Wij moeten voort.
O rekenschap! O groote schuld!
O wee, de dagen zijn vervuld.
Kijkt in dees spiegel, die mij ziet,
en merkt hoe 't aardsche u ontschiet.
Alleen mijn Deugd kan mij bewaren.
't Was ijdelheid en anders niet.
Deugd, merk hoe 't aardsche mij ontvliet.
Geen Schoonheid, Kracht of Wijsheid, ziet!
Gezelschap, Vriend noch Maag t'ontwaren.
Nu merkt dit einde van mijn lied:
alleen de Deugd kan mij bewaren.
Genade Jezus, engelscharen,
o Moeder Gods, sta mij toch bij!
'k Zal zuiver in de Godheid staren.
Genade Jezus, engelscharen,
Maak licht uw last, doe pijn bedaren,
ontbind de banden, maak ons vrij!
Genade Jezus, engelscharen,
o Moeder Gods, sta mij toch bij!
o Hemelvader, laat mij landen,
'k beveel mijn geest in Uwe handen,
schenk mij Uw licht en eeuwge vreugd,
er rest mij niets meer dan mijn Deugd ...
| |
| |
Hij heeft betaald wat wij betalen,
nu staat zijn Deugd in Godes zalen
en pleit bij Hem, Die alles ziet.
Ik hoor trompetten, en een lied
van engelen die opwaarts hangen
waar Elckerlyc nu wordt ontvangen.
Kom hier, o uitverkoren bruid,
kom boven, bij het zoet geluid
des engels die op deugden stuit.
Ik beur uw ziel het lichaam uit,
haar rekening is ganschlijk rein,
en voer haar mee naar 't hemelsch plein,
geschapen voor ons allen samen,
voor grooten en voor kleinen. Amen.
Aanvaardt het wat dit spel u bood
van Elckerlyc en van zijn dood.
Gezelschap, Vrienden en zijn Goed
verlieten hem zeer onverhoed.
Vergankelijk, brengt u te binnen,
zijn Schoonheid, Wijsheid, Kracht en Zinnen.
Alleen uw Deugd geeft zekerheid,
maar als uw Deugd veel schade lijdt
en niet meer met u mede kan,
arm Elckerlyc, hoe vaart gij dan
om Gode rekenschap te doen?
Dan gaat het slecht in 't laat seizoen,
dan is er niets meer in te halen
door voorspraak en verheven tale.
Hoe zult gij, menschen, ooit nog wezen
vol haat en nijd? Gij kunt toch lezen
in dezen spiegel met uw oogen.
Schuwt allen hoovaardij en logen,
| |
| |
streeft aarde en zonde ver voorbij
en laat ons bidden, vroom en vrij,
dat ieder mensch dit nu zal leeren,
opdat wij God ten leste eeren.
Zoo make ons de Hemelvader,
zoo komt een mensch zijn Schepper nader.
En zegt gij lieden met mij samen:
aan God zij alle eere! Amen!
(Joep Nicolas)
|
|