| |
| |
| |
Louis de Bourbon
Sarinah keert huiswaarts
Het was eentonig in kampong Siang, daarin had Sarinah gelijk. Maar of zij er goed aan deed, geheel alleen, als meisje van 16 jaar, naar de groote stad te gaan, dat was een geheel andere kwestie.
De oude, grijze doekoen had het haar stellig ontraden. En zij had daarop haar voornemen uitgesteld en nog eens uitgesteld, maar toen kwam er toch eens een dag, dat Sarinah haar aardsch bezit in een grooten, gebatikten hoofddoek deed, dien zij van haar broer had gekregen en in den avond, zeer stil, zonder van iemand te hebben afscheid genomen, het dessa-paadje afdaalde tot naar den grooten weg.
In het begin leek alles haar zeer eenvoudig. De nacht was koel, zoolang zij in de bergen was en het bundeltje op haar rug was niet zwaar. Er zat ook niet meer in dan een schoone sarong, twee kanten badjoes en dan: haar groote schat. Dat was een gouden hoofdtooisel, stammende uit den tijd, dat zij nog in den tempel danste. Dat had zij altijd met groote zorg bewaard, onder haar baleh-baleh. Want behalve de groote waarde, welke het tooisel had, waren er voor haar vele dierbare herinneringen aan verbonden. Het was de gelukkigste tijd van haar jeugd geweest, gedurende welken zij dit sieraad had gedragen. Eerst waren er de lessen, die Karto gaf, een danser uit een naburige dessa, de geheele voorbereidingstijd en dan, eindelijk, was de dag gekomen van haar eersten dans.
Hoe prachtig waren de kleeren, die zij had gedragen. Alle kampongbewoners en nog vele anderen uit de omgeving hadden in een kring om de dansplaats gezeten en hadden naar haar gekeken. Het was of de god zelf in haar was gevaren, want vóór den aanvang was zij
| |
| |
koortsig van angst, maar nadat zij de eerste, voorzichtige stappen had gedaan, begon er een geweldig vuur in haar te branden. Alle verlegenheid zonk weg, een onzichtbare en ongekende macht wiegde haar voort, zij had gedanst en gedanst, nooit had iemand in Siang zoo'n tempeldans gezien. Er ging onder de toeschouwers een gemompel van bewondering op, toen de dans ten einde was, en weken nadien was zij nog het onderwerp geweest van de gesprekken, die 's avonds worden gevoerd, als de mannen bijeen zitten rond de olielamp.
Aan deze dingen dacht Sarinah, terwijl zij den grooten weg afging naar de stad. Misschien was in dien tijd van de tempeldansen in haar een begeerte naar geluk gewekt, welke kampong Siang niet kon bevredigen.
Zeker is, dat Sarinah groote dingen beleven wou en dat zij dacht, dat de stad haar die kon bieden.
Het was waar, dat haar gevraagd was de vrouw te worden van Soekiman, een braven jongen, maar toch niets meer dan een tani, een eenvoudigen boer met twee sappi's, een stukje grond en een primitieve ploeg.
Ook dat stamde uit den tijd der tempeldansen. Soekiman was altijd de eerste op de verzamelplaats, hij had de grootste oogen van alle toeschouwers, als zij danste, en wanneer zij 's avonds, na het feest, het donkere weggetje opging naar het huisje van haar vader, dan stond hij altijd daar en zei vriendelijke dingen tegen haar. Misschien hield Sarinah ook wel een beetje van Soekiman, omdat hij zoo'n brave en rustige jongen was, die nooit palmwijn dronk en nooit ruzie maakte en nooit de ronggens lastig viel, de meisjes, die dansten op de slametans en die toch door haar manier van loopen en zich te kleeden er zelf als het ware om vroegen, om door jonge mannen in het donker te worden aangesproken.
Neen, Soekiman had alleen oogen voor Sarinah. Maar het denkbeeld schrikte haar af, eeuwig in dezelfde kampong te moeten blijven en er dood te gaan, zonder ooit iets te hebben gezien van de groote stad, die lokte met wonderlijke avonturen.
| |
| |
Getrouwd zijn met een oppas van een kantoor, die dagelijks met de blanke menschen omging en er mee sprak, zooals zij wel eens had gehoord, of met een soppeur, die in een grooten wagen reed, een wagen, die zonder sappi's, heelemaal uit zichzelf, vooruit ging, zie, dat was nog iets anders dan getrouwd zijn met een boer, wiens beesten men dagelijks naar de kali brengen moest, om ze te drenken.
Zoo denkende en droomende liep Sarinah voort. Zij merkte het nauwelijks, dat zij moe was geworden en dat achter haar reeds de eerste stralen van de zon over de dessa voortgleden, verder en verder, tot het eensklaps helder licht om haar heen was. Maar toen schoot zij wakker uit haar gepeinzen, want daar vóór haar zag zij plotseling de stad, met haar groote, witte gebouwen. Zij liep een spoorweg over, sloeg rechtsaf en kwam op een groote boulevard. Wat prachtig is het hier, dacht Sarinah, maar haar vreugde werd wel eenigszins getemperd, want zij voelde nu eerst goed, hoe vreeselijk moe zij was en ook de honger begon haar een beetje te kwellen.
De zon brandde fel op haar zwarte haarwrong, want de boulevard had geen beschutting van boomen. Daarom ging zij rechts een zijstraat in, waar dichte flamboyanten stonden, aan weerszijden. Ik ga even langs den kant van den weg zitten, dacht Sarinah, want mijn voeten willen mij niet meer dragen. Zij deed het en begon na te denken over de mogelijkheid om zich een pisangblad met roode rijst te verschaffen. Daaraan had zij eerder niet gedacht, dat zij, hier in de stad, ook eten en slapen moest. Zij wist wel, dat men hier allerhande betrekkingen kon krijgen, maar zij wist niet, hoe lang het duren zou, voor zij zoo iets gevonden had.
Sarinah keek eens om zich heen. Er was geen verkeer op de straat en ook in de huizen was het stil. De blanke menschen waren zeker al naar het kantoor. Nu en dan kwam er eens een baboe langs, die naar haar werk ging,
| |
| |
of een kokki, die, met een mand vol waren onder den arm, van den passar naar haar dienst terugkeerde. Sarinah zag uit op een huis, dat blijkbaar niet bewoond werd. Er waren geen meubels in, gelijk in de huizen er naast. Vóór deze woning, op het stoepje, zat een man. Hij had een verschoten hoofddoek om en in plaats van een sarong droeg hij een lange, witte broek.
Misschien is dat wel een oppas, dacht Sarinah, en haar eerste opwelling, om naar dezen man toe te gaan en hem om raad te vragen, onderdrukte zij snel. Een eenvoudig meisje uit de bergen kon toch niet het eerst een oppas uit de stad aanspreken, dat ging niet. Toch bleef zij met de gedachte, den man die daar roerloos tegenover haar zat, om raad te vragen, spelen. En toen zij twee uren lang aan den kant van den weg had gezeten, vatte zij moed, stond op, liep naar de overzijde van de straat en betrad heel voorzichtig en bedeesd het erf van het onbewoonde huis.
- Tabeh, zei ze tegen den man, die haar met half dichte oogen aanzag.
- Tabeh, antwoordde deze, zonder zich te bewegen.
- Mag ik ook vragen wie ge zijt, begon Sarinah weer, toen bleek dat de man geen lust bezat van zijn kant de conversatie voort te zetten.
- Ik ben de djakka hier, was het antwoord.
Sarinah had wel eens van een djakka gehoord; in de bergen was het een eenvoudig man, die het vee bewaakte, maar zij wist niet, welken maatschappelijken rang deze functie in het stadsleven innam. Zij bleef daarom maar heel beleefd en zei:
- Dan weet ge misschien wel, waar ik een betrekking zou kunnen vinden?
Er kwam thans eenige beweging in den man op het stoepje. Hij ging eens recht zitten, deed de oogen iets verder open en vroeg:
- Wie zijt gij eigenlijk en waar komt ge vandaan?
- Ik heet Sarinah en ik kom van kampong Siang in de bergen.
| |
| |
- Nooit van gehoord, bromde de djakka, kom maar eens hier zitten. Sarinah kwam schoorvoetend nader en zette zich op het stoepje, doch was er wel op bedacht een trede lager plaats te nemen dan de man.
- Hebt gij geld? vroeg deze.
- Neen, antwoordde zij, maar ik heb een mooi gouden hoofdsieraad.
- Zoo, zei de man en boog nu heelemaal naar haar over, laat dat eens zien.
Sarinah had nu spijt, dat zij maar direct met een vreemde over haar schat had gesproken, maar zij durfde den djakka toch niet weigeren wat hij vroeg. Voorzichtig haalde zij het tooisel uit den hoofddoek van haar broer en gaf het den man. Deze bekeek het aandachtig, glimlachte eens en bromde:
- Hm, wel aardig, maar van weinig waarde.
Sarinah durfde niet te antwoorden, dat zoowel de doekoen als het kamponghoofd in Siang hadden gezegd, dat het sieraad juist heel veel waard was en vroeg alleen:
- Weet ge misschien waar ik wat te eten zou kunnen krijgen?
- Te eten? Ja, dat kan wel. Ik heb toevallig wat rijstballetjes bij mij.
De djakka haalde een mandje te voorschijn, dat achter zijn rug had gestaan. Sarinah kreeg drie rijstballetjes en at die op. Toen voelde zij zich weer veel beter en begon uitvoeriger te praten met den man, die zoo vriendelijk was zijn eten met haar te deelen. Zij vertelde, hoe zij den geheelen nacht geloopen had, dat zij de stad zoo prachtig vond en dat zij hoopte, spoedig eens een oppas te ontmoeten.
- Een oppas? vroeg de man. Dan hoeft ge maar naar mij te kijken om er een te zien.
- Maar ge zijt toch djakka, opperde Sarinah.
- Djakka, djakka? O ja, maar dat ben ik tijdelijk. Mijn blanke heer is met verlof, over een paar dagen komt hij terug en dan ben ik weer oppas. Sarinah's oogen straalden.
| |
| |
- Ach, riep zij uit, zijt gij oppas! Wat ben ik blij, dat ik u heb ontmoet, mas oppas. Ge hebt natuurlijk veel invloedrijke vrienden?
- Vrienden is weinig gezegd, meisje, antwoordde de man, de regent is een persoonlijke neef van me.
- De regent? fluisterde Sarinah, de regent, maar dan zijt ge misschien wel een Raden?
- Zoo kunt ge me eigenlijk wel noemen, ofschoon ik het uit bescheidenheid niet van u eisch.
- En misschien hebt ge ook wel soppeurs in uw familie? Ik zou er toch zoo graag eens één ontmoeten, dat lijkt mij het mooiste beroep dat er bestaat.
- Soppeur? Ik ben zelf soppeur, bromde de man en geeuwde.
- Wat? riep Sarinah verbaasd. En ge zijt oppas?
- Natuurlijk, antwoordde de man onverschillig, in den regentijd ben ik oppas en als het droog is, rijd ik met mijn wagen rond.
Sarinah keek den man, die drie van de allervoornaamste beroepen in zich vereenigde, lang en ernstig aan. Neen, hij had niet den schijn haar voor den gek te houden. Het was natuurlijk best mogelijk, dat in een groote stad zoo'n belangrijk man te vinden was. Maar dan had zij het toch bijzonder goed getroffen. Daar zat ze nu al midden in het avontuur, waarnaar ze zoo verlangd had.
- Weet ge waar ge moet slapen? vroeg de held naast haar.
- Neen, antwoordde Sarinah verdrietig, dat weet ik niet.
- Gij kunt wel bij mijn broer in huis.
- Bij uw broer? Is het mogelijk, dat ik bij uw broer zou kunnen wonen?
- Waarom niet? En als ik u zoo eens goed bekijk, dan is het lang niet onmogelijk, dat ik met u trouw. Ik ben nog ongetrouwd, ofschoon ik genoeg verdien om tien vrouwen te onderhouden. Bij deze woorden werd Sarinah heelemaal duizelig. Zij dacht er over na, of het niet mogelijk was, dat zij droomde. Maar zij zag daar
| |
| |
vóór zich toch de flamboyanten en zij voelde de harde stoep waarop zij hurkte.
Neen, het was geen droom, het was werkelijkheid, en deze man, deze Raden, had gezegd, dat zij misschien zijn vrouw zou worden. Dan hoorde zij weer zijn stem.
- Ge moest maar eerst een betrekking zoeken, ik weet er wel een voor u. Ge zijt nu voldoende uitgerust om weer te loopen. Ga maar terug naar de groote boulevard vanwaar ge gekomen zijt en loop die af, heelemaal tot het einde. Dan gaat ge links en het derde huis in die straat, daar vraagt ge maar of er geen baboe noodig is. Zeg maar dat ge van mij komt, dan wordt ge zeker aangenomen. En laat uw pakje maar zoo lang hier, ik zal wel op u wachten.
- Dat is goed, Raden, zei Sarinah, maakte een diepe buiging en ging heen.
Onderweg kon ze niet nalaten van plezier te neuriën. Raden, Raden, Raden, fluisterde ze heel zachtjes voor zich uit en nog veel zachter fluisterde ze er bij: mijn aanstaande man.
Het was een heel eind, die boulevard, maar eindelijk was ze bij de straat, die de Raden bedoeld had. Ze telde een, twee, het derde huis. Wel voorzichtig, maar veel minder bedeesd dan dien morgen - was zij ondertusschen niet de aanstaande vrouw van een Raden geworden?
- stapte zij het erf op. Een djongos in wit costuum kwam haar tegemoet.
- Wat is er? vroeg hij.
- Ik zoek een betrekking als baboe.
- Dan moet ge niet hier zijn, hier is geen baboe noodig.
- Ik dacht van wel. Ik word gestuurd door Raden .... en opeens bedacht Sarinah dat zij vergeten was, den naam van haar weldoener en toekomstigen echtvriend te vragen. Nu, ge weet wel, stotterde zij, die Raden, die tegelijk oppas en soppeur is.
- Ik ken geen Raden, die soppeur is, antwoordde de djongos, maar hier is geen betrekking vrij. Tabeh.
| |
| |
Daar stond Sarinah alleen. Maar zij was niet bedroefd.
Zij zou den boulevard weer terugloopen en dan haar vriend zijn naam vragen en als het noodig mocht zijn, dan zou hij zelf wel met haar meegaan.
Weldra was zij weer in de straat met de flamboyanten.
Nog stralend van geluk ging zij het erf op van het leege huis, maar tot haar grooten schrik zag zij, dat de plaats waar de Raden had gezeten, verlaten was.
Zij liep eens om het huis heen, riep nu en dan, ‘Raden’ maar hoorde niets.
Mismoedig zette zij zich neer op de stoep en wachtte. Maar toen de korte schemering viel, begon zij aan den terugkeer van den Raden te twijfelen. En nu eerst werd zij zich bewust, dat, met haar weldoener, ook haar pakje met het hoofdsieraad verdwenen was en een gedachte kwam in haar op, die haar bloed verkilde.
Hij heeft mij bedrogen en bestolen, was die gedachte. Wat was er aan te doen? Niemand kende zij hier en zij kende den naam niet van den dief en wist niet eens, in welke kampong hij woonde.
Zij kon hier blijven slapen, natuurlijk, op de stoep, maar wat moest zij morgen dan doen, als de honger haar kwelde?
Sarinah stond op. Met tranen in de oogen liep zij de straat uit, draaide links af, ging den spoorweg over en begon den langen weg naar huis, naar het eentonige, maar herbergzame en eerlijke dorpje Siang.
En een maand nadien was ze getrouwd met Soekiman, den eenvoudigen tani, en bij de kali, waarheen zij de sappi's bracht, om te drenken, stond ze vroolijk te neuriën, toen ze haar eerste kindje verwachtte. |
|