De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 322]
| |
getuigenis. De schrijver bracht spontaan onder woorden, wat door zeer jonge katholieke Nederlanders onderling besproken wordt. Hij streefde er nauwelijks naar, deze gedachten en gevoelens te verantwoorden met een overtuigende documentatie. Zijn verwijzingen naar het verleden blijven algemeen; hij heeft geen bibliotheken geplunderd om de vurige begeerten zijner jonge jaren met oude wijsheid of beproefde ervaring te rechtvaardigen. Schetsmatig ziet hij drie groote bewegingen des geestes op elkander inwerken, en hij wil tot klaarheid komen over deze geestelijke dynamiek. Professor Huizinga's geschrift over den zielsnood der moderne wereld heeft hem aangegrepen en tot bezinning gedwongen. ‘In de schaduwen van morgen’ zoekt hij het eeuwige Licht, waarover de Evangeliën spreken. Tegenover de zekerheid der waarneming eener verzwakkende cultuurkracht in Europa, stelt hij zijn vertrouwen in de levenwekkende bezieling van het Christendom, zooals die in de katholieke Kerk behoed wordt. Deze algemeene tegenstelling tusschen den geest der wereld en den Heiligen Geest, die met de Kerk zal zijn tot het einde der tijden, is het hoofdmotief van héél zijn betoog. Hij twijfelt niet, of de toekomstkansen der beschaving worden door deze tegenstelling beheerscht. Zij zal door het nihilisme vernield, of door het geloof, de hoop en de liefde gered worden. Zoo duidelijk staat hem dit voor oogen, dat hij het vrijwel zonder bewijs als een evidentie aanvaardt. Zooals uit het ondergaande Romeinsche Rijk door de kiemkracht der Evangelische goedheid een nieuw cultuurleven ontlook, dat den mensch bewoog tot wereldverzaking en zelfverloochening, hem aldus een nieuwe heerschappij over het aardsche verzekerend, zoo zal, door dezelfde kracht van waarheid en goedheid, uit de ontgoocheling der ‘diesseitige’ geluksdroomen van de laatstverloopen eeuwen een nieuw ideaal worden gewekt, dat opnieuw tot groote daden van zielsbevrijding vervoert. | |
[pagina 323]
| |
Het staat voor den schrijver vast, dat de huidige crisis der cultuur haar eind zou moeten vinden in een uitblussching van den menschelijken geest op aarde, wanneer de nieuwe levensvormen, die geschapen worden uit de moderne beschavingsvoorwaarden, niet vatbaar blijken voor de Evangelische bezieling van de katholieke Kerk. Zijn laatste grond voor deze overtuiging is de Openbaring. Doch hij ziet haar gegevens bevestigd door den diepsten inhoud van de groote ‘diesseitige’ strevingen, waarin, hoezeer geschonden door wereldsche beperktheid, het groote heimwee van de menschelijke natuur bewaard bleef als in een aschhoop een vonk. Zijn apologie is niet uitsluitend die der beginselvaste bestrijding van de dwaalleer, hij zoekt integendeel in den verdoolde naar de heugenis aan het goede pad. Hunkert de liberaal naar vrijheid, dan smaalt hij niet om dezen euvelmoed, doch wijst erop, dat de begeerte naar bevrijding en verlossing in ons wezen zelf geborgen ligt door de alleroudste ervaringen van de menschheid; slaven geworden van arbeid en pijn, wenschen wij allen vrijheid, doch er is geen andere bevredigend bereikbaar, dan de vrijheid der kinderen Gods. Streeft de socialist naar gelijk recht voor allen, zoo is hij daarom niet verachtelijk, doch hij verheerlijkt de deugd van rechtvaardigheid, die eerst de goedbegrepen godsdienst onbaatzuchtig leert beoefenen. Gelijkheid van lotsbestemming moge door de weelderige veelzijdigheid van de schepping den menschen onthouden blijven, daar zij immers niet met dezelfde geboortegaven ter wereld verschijnen, toch ligt in het verlangen naar gelijkheid van allen een nauwelijks bewuste erkenning van aller gelijkheid voor God. Het Licht der oude waarheid, prismatisch gebroken tot kleuren, die veelal verdoften en vervaagden, schijnt nochtans zichtbaar door alle dwalingen heen, en elk, die een gekleurde scherf bewaarde, gaat met dien eigen schat door het leven als een zoekende naar het geschon- | |
[pagina 324]
| |
den geheel. Zoo is ieder welwillende een getuige van ons aller heimwee naar eeuwige waarheid, en die waarheid kan niet anders dan het eeuwige geluk van al die goed zijn bewerken. ‘De waarheid zal u bevrijden’ antwoordt Sint Paulus aan een menschheid, wier geest wordt geteisterd door het vooruitzicht van ondergang in twijfel en verdeeldheid. Deze verzekering wordt door den schrijver herhaald in eenvoudige woorden, onbezwaard door détail-polemiek over de wording en den inhoud der hedendaagsche systemen. Hij ontleedt die stelsels niet, hij wijst alleen op de eenzaamheid van de Kerk als de eenzaamheid eener wachtende Moeder, die haar kinderen zag uitzwerven op zoek naar geluk en bezit, doch, wetend hoe diep de wereld vermoeit en hoe kil de wind is, die daar waait, den haard ontstoken houdt. ‘De Kerk is niet onverdraagzaam, alleen de Satan is onverdraagzaam’ zegt de schrijver en dit ware woord wil zóó begrepen worden, dat nergens op de wereld zooveel moederlijk besef van onze zwakheid, zooveel vergevingszin ten opzichte van onze zondigheid, zoo onophoudelijke zorg voor ons geluk bestaat of zou kunnen bestaan als bij de Kerk van Christus. Zij heeft het geduld van de liefde en hierdoor zal zij overwinnen zonder dwang. Simpel, bijna simplistisch kan deze gedachtengang den lezer voorkomen, die gewend is geraakt, de hiërarchisch geordende Kerk van Rome met haar leergezag en welhaast dagelijksche tucht, haar straffe zedenleer en haar onwrikbare aanspraak op de geheele menschelijke persoonlijkheid, teneinde deze uit haar zondigheid op te richten naar Gods liefde, veeleer te zien als een machtsinstituut en een vijandin der persoonlijke vrijheid van geweten en gedachte. Hij beroept zich op hare geschiedenis en op het menschenbloed, dat in haar naam gestort werd. Hij wantrouwt haar verdraagzaamheid en wil de voorrechten harer genadigheid missen, wanneer hij in ruil tegen dit gemis niet lastig wordt | |
[pagina 325]
| |
gevallen door haar bemoeizucht met zijn persoonlijke leven. Hij ziet in hare verbreiding de dreiging van een schadelijk collectief, dat alom de bewegingsvrijheid van den geest belemmert en zoo mogelijk verhindert. Ook dezen angst treedt de schrijver van dit boek tegemoet. Hij onderscheidt den dwang der Kerk van den dwang der staatstyrannie, en toont aan, hoe de onderworpene aan het hedendaagsch economisch bestel de slaaf is eener veel meer eischende dwingelandij dan de dienaar eener welbegrepen orde ooit kan zijn. De eischen, die het katholicisme stelt aan de maatschappelijke samenleving, zouden, plotseling ingewilligd, de krachtigste omwenteling bewerken, die de nieuwe geschiedenis gekend heeft, het zijn radicaler eischen dan eenig ‘diesseitig’ stelsel tot heden durfde stellen. Nog verder gaat de auteur: hij beweert, dat kunst en wetenschap uit een verval herrijzen zullen, zoodra het leven aan de katholieke wet van de liefde gehoorzaamt en hij beschouwt de verwildering van den geest, die blijkt uit de algeheele afwezigheid van een grooten bezielenden stijl in het Europeesche cultuurleven als een gevolg van het tekort aan godsdienstig geloof, want dit alleen is de grondslag van 's menschen verantwoord geloof in zichzelven. Waar de persoonlijke menschenziel niet langer als onsterfelijk en als oneindig waarderijk bewonderd wordt, daar is alle persoonlijke bezieling een tijdelijke gril. Doch ook het handwerk van den geringsten der arbeiders wordt heilig, als het verricht wordt om den wil der persoonlijke eeuwigheid in Gods liefde. Beheerscht deze groote tegenstelling tusschen de gebroken idealen der moderne menschheid en de volledige geluksverzekering der katholieke Kerk alle deelen van het hierachter volgende betoogGa naar voetnoot1), in de concrete toepassing van dit samenvattend inzicht beperkt de | |
[pagina 326]
| |
schrijver zich telkens tot den actueelen toestand in ons eigen land en daarbij neemt hij twee andere verschijnselen waar, die hij afzonderlijk schijnt te waardeeren. Het eene is een historisch feit, waarvan hij de geestelijke beteekenis erkent, zonder hier diep op in te gaan. Het is de politieke en cultureele emancipatie van de Nederlandsche bevolkingsgroep der katholieken na meer dan een eeuw van onderdrukking krachtens de statuten der Unie van Utrecht. Het proces dezer emancipatie beschouwt hij als eene gewonnen zaak van historische rechtvaardigheid; op hetgeen de geest der groote emancipatoren nog heden kan uitwerken, wijst hij maar terloops. Diepergaande studie van hun beste geschriften zal den lezer echter overtuigen, dat deze mannen der vorige eeuw, allen begaafde schrijvers, niet uitsluitend de wrakers van ons geschiedkundig verleden geweest zijn, doch dat zij ook de wegwijzers onzer toekomst mogen blijven. Menig ideaal, in dit boek door den schrijver voorgestaan, is verwant aan de toekomstdroomen van Schaepman en Thijm, vooral van den laatste, die immers overtuigd bleef, dat een groote onbevangenheid ten opzichte der ontwikkeling van het nationale leven eene voorwaarde is, niet slechts om in deze natie tot politieke en cultureele gelding te komen - wat op zichzelf geenszins van het allerhoogste belang zou zijn - maar om ons, door de gaven, die wij van natuur of genade ontvingen, mede dienstbaar te maken aan het welzijn onzer landgenooten. De vruchten der emancipatie, zoo meent de schrijver, zijn in den herfst van de vorige eeuw geplukt en gekelderd. Wij hebben er ons enkel mede te voeden. Dit inzicht deel ik niet in alle opzichten, ik deel het nauwelijks in eenig opzicht. Tallooze initiatieven, door Lesage, Broere, Thijm, Nuijens, Schaepman en de beste van hunne tijdgenooten genomen, wachten op daadvaardige geestkracht, die ze verwerkelijken zal, doch vooral hun voorbeeld van oorspronkelijkheid in de | |
[pagina 327]
| |
beleving en verdediging van het katholieke geloof, moet, dunkt mij, nagevolgd blijven. Hiervan is afhankelijk, of de katholieke bezieling van het algemeene leven, niet slechts dat der wetenschappen en der kunsten, doch het leven van den arbeid ook, van dagelijksche vreugd en smart, van onderlinge samenhoorigheid en samenwerking ten goede, het leven van staat en handel, studie en spel, ooit opnieuw dien bloei zal doen uitslaan over het land, dien de gelukkigste tijdperken der middeleeuwen en zelfs nog van de contra-reformatie, temidden van de verdrukking, hebben gekend. Uit een benauwd en geluksarm bestaan bevrijd tot een zichtbaar voorspel der eeuwige heerlijkheid: zoo zag hun romantische geluksdroom de katholieke toekomst, waarin de dichter schoonheid vindt aan het leven, dat hem allentwege omringt, het huiselijke, het landelijke, het stadsche en het nationale, en waarin de mysticus zijn zuiver zielsverlangen voedt door de waarneming van het goede voorbeeld der eenvoudigsten. De kans op zulk welhaast idyllisch zielsgeluk schijnt in onze dagen verijdeld door snelverkeer en techniek, het is waar. Die kans schijnt verdwenen met het heengaan der eenvoudig-burgerlijke voorwaarden van de middelstanders-eeuw, de negentiende, die haar aardsche veiligheid te zeer vertrouwde, zoodat vandaag alle tevredenheid gewantrouwd wordt als een stervenskwaal der menschenziel en slechts de hunkering van den verscheurde, de kreet van den gekwelde nog hoorbaar wordt geacht aan den anderen kant van de wolken. Doch deze kans op een gelukkig geloofsleven is van geen aardsche verhoudingen duurzaam afhankelijk, zij schept van nature haar voorwaarden zelf, indien slechts het verlangen sterk en grootmoedig genoeg is om scheppingskracht te ontwikkelen. De grootsche beweging der emancipatie, waarnaar de schrijver heenwijst als met weemoed om het voorbijgegane, lijkt mij dus van meer beteekenis voor den toekomstigen geest dan hij er persoonlijk aan | |
[pagina 328]
| |
toekent, en die beteekenis is niet uitsluitend romantisch, maar hoofdzakelijk traditioneel. De leiders der emancipatie hebben den katholieken Nederlander geleerd, zijn vaderlandsche geloofstraditie te begrijpen en te eerbiedigen als een levend bezit. Hierdoor hebben zij het uitzicht op de toekomst open gemaakt, den strijd voor een schooner toekomst verbonden aan het besef van nationale verantwoordelijkheid, en het verlangen naar die toekomst behoed voor verstarring tot voldaanheid over de herinnering aan een glorievoller verleden. De derde geestelijke beweging, die de schrijver waarneemt (na de allesbeheerschende tegenstelling tusschen gebrokenheid van aardsche heilsverwachting en volledigheid van heilsverzekering door het katholieke geloof, na de tegenstelling tusschen de cultureele achterlijkheid der Nederlandsche katholieken en de vruchtdragende werkdadigheid der emancipatoren) is de zoogenaamde ‘beweging der jongeren’, eene activiteit van meestendeels jeugdige katholieke leeken in het moderne Nederlandsche geestesleven. Hoewel hij deze beweging niet kritiekloos gadeslaat en zich er mede over voorlichten liet door een geschrift van dr. H. van Lieshout, dat allerminst als propaganda voor die beweging bedoeld was, is hij door het werk en de idealen der jongere schrijvers sterk genoeg aangegrepen om in zijn boek herhaaldelijk hun invloed te doen blijken. De jongerenactie is voor hem geen zaak van aesthetische bellettrie op de voornaamste plaats - het zou trouwens moeilijk zijn in de geschriften deze auteurs, die aanvankelijk door het na-oorlogsche expressionisme, allengs meer door de vaderlandsche katholieke traditie gevormd werden, den samenhang eener opvallende stijl-eenheid te ontdekken - maar hij waardeert de zoogenaamde jongerenbeweging, die hij scherp gescheiden ziet van de werkdadigheid der emancipatoren, als een veelvormig streven naar katholieke levensvernieuwing. Zulk een waar- | |
[pagina 329]
| |
deering is in beginsel zeker niet onjuist. Dat het program der jongeren aanvankelijk, dat wil zeggen in de periode der zoogenaamde Godslyriek van de eerste twintiger jaren, zwaar beladen leek met een zucht naar de mystieke Godservaring, verstaat hij als een veelbeduidend teeken des tijds, al valt hij dr. van Lieshout bij, die achteraf in deze hevige en oprechte zielszucht van zéér jonge dichters een onverantwoord ‘supernaturalisme’ wist te laken, dat is een miskenning van de natuurlijke verhoudingen en voorwaarden, waarin wij leven. Nadere beschouwing kan leeren, dat van den aanvang af de belangstelling voor de wetten van het natuurlijke leven en de menschelijke samenhoorigheid deze jongere school zoozeer vervulde, dat zij naast een individueel-ethische reactie op het tijdvak der massa-organisatie ook een humanistisch-sociale reactie op het ontbindende individualisme vertoonde, en hoewel deze beide strevingen aldra sterk uiteen liepen, zoodat persoonlijke aardverschillen tot principieele tegenstellingen leidden, de onloochenbare eenheid der jongerenbeweging als invloedsfactor in het katholieke Nederlandsche leven is gelijkelijk aan de doorwerking van beide tendenzen toe te schrijven. Voor iemand, die den jongerenstrijd heeft meegemaakt, niet alleen als toeschouwer, is dit boek hier juist een bewijs van. Het tast naar evenwicht tusschen de beide stroomingen, en terwijl het overal opkomt tegen het gevaar eener doodsche gelijkschakeling door het al te formalistische organisatie-wezen, dat op den duur de natuurlijke oorspronkelijkheid van de katholieke ziel bedreigt, zoekt het nochtans naar formuleeringen, die - gelijk dit in de moderne devotie gebeurde - de krachten der persoonlijke bezieling aanvaarden zullen als waarden voor de organisch gelede gemeenschap. De schrijver betreurt het uiteenvallen der jongerengroep, dat vele oorzaken heeft, die vaak ongenoemd blijven, terwijl ook vaak motieven worden voorgewend, waaraan men nauwelijks eenige beteekenis kan toe- | |
[pagina 330]
| |
kennen. Laten wij aannemen, dat de belangeloosheid der edelst denkenden zich verontwaardigd afwendde van de baatzucht en het egoïsme der zwaksten onder hun medestrijders, zelfs dan is het de vraag, of dit ook gebeurd zou zijn, wanneer niet alle jongeren, zonder uitzondering, voortkwamen uit een individualistischverwilderde samenleving, die aan de particuliere hoedanigheden of kenmerken méér hechtte dan aan de gemeenschappelijke samenwerking ten goede. Het is zeker niet de sterkste zijde van de zoogenaamde jongerenbeweging, dat zij, eendrachtig in de kritiek, zoo weinig eenstemmigheid toonde in de uitdrukkingswijze, noch is het haar voordeel, dat zij bij gemeenzaam idealisme het individueele accent hierin zoo hoog overschatte. Dit heeft veel onderlinge verbittering gewekt, die vooral den tijdgenoot, geregeld lezer van alle bladen en blaadjes der jongeren, pijnlijk moest treffen. Men bedenke echter, dat op eenigen afstand, grooter dan bijvoorbeeld doctor van Lieshout zich veroorloofde te nemen, zulke persoonlijke controversen, die onder publicisten nu eenmaal publiek plegen te worden uitgevochten, maar die ook onder studenten, neringdoenden, wetenschaps-beoefenaars en bij alle onderlinge broederschap zelfs onder kloosterlingen bestaan, tot onbeduidende persoonlijkheidjes verschrompelen, terwijl de positieve stuwkracht van het werk met den tijd aan waarde wint. Een boek als dit is het psychologische resultaat van dezelfde jongerenbeweging, waarop het hier en daar gerechtvaardigde kritiek uitoefent, en het ontleent zijn overtuigingskracht mede aan de poging, die de schrijver aanwendt om de idealen van de jongerenbeweging concreet toe te passen in een practisch program van levensvernieuwing. Hij wil namens de katholieke jeugd van heden een antwoord bieden op de angstige bekommernis van rechtschapen menschen als professor Huizinga voor de meest nabije toekomst. Heel scherp ziet | |
[pagina 331]
| |
hij, dat deze toekomst niet alleen door behoudzucht kan worden verzekerd. Katholiek conservatisme, hoe gezond ook in het leerstellige en zedelijke, kan de maatschappelijke ontwikkeling en de cultureele verlangens des tijds niet bijhouden, indien het niet voortkomt uit een traditiebesef, dat de schatten onzer overlevering als levende en levenwekkende waarden leert zien. Met andere woorden: Sint Paulus en Sint Augustinus, Sint Franciscus van Assisi en Sint Thomas van Aquine waren moderne menschen, die alleen maar veel fixeerden door veel te bewegen en die alleen maar betrouwbare teksten konden nalaten door netelige vraagstukken radicaal te durven oplossen. De meening van den schrijver, dat een radicale vernieuwing de taak der hedendaagsche jeugd zal zijn, is er eene, die sceptisch kan worden begroet. Toch bidden wij regelmatig, dat de Heilige Geest vuur moge ontsteken in de harten van de geloovigen en dat Hij het aanschijn der aarde moge vernieuwen. Het zou ons kunnen overkomen, dat dit gebed werd verhoord! Tegenover den katholieken levenswil, die tot uitdrukking kwam in de zoogenaamde ‘beweging der jongeren’, en die nauw verwant was aan de geestdrift van de emancipatoren, ziet de schrijver een logge, massale gemoedsrust, een burgerlijke zelfvoldaanheid en een lichtvaardig vertrouwen in den toestand, zooals die is. Hij critiseert deze traagheid des harten niet met dezelfde scherpte, waarmede vele schijvers uit de jongere school de onbewogenheid van hun omgeving zochten te verontrusten; hij laat zelfs doorschemeren, dat hij van opzweepende kritiek maar weinig heil verwacht. Hierin heeft hij misschien gelijk, en het verwijt, dat de jongere schrijvers te veel critiseerden, vergeleken bij hetgeen zij tot stand brachten, wil hij zelf klaarblijkelijk niet beloopen; zijn heele streven is erop gericht, de idealen van de jongerenbeweging practisch te doen realiseeren door de jeugd. Dat hij hierbij betrekkelijk weinig belangstelling toont | |
[pagina 332]
| |
voor de speciale taak van de studeerende en intellectueele jeugd, schrijf ik toe aan een zekeren angst voor alle redeneeren en praten, terwijl er iets moet worden gedáán. Die angst kan men letterlijk aflezen van den uitroep aan het slot: ‘De kwalen van de wereld redeneert men niet weg, men doet ze weg’, maar men verneemt hem evenzeer uit de heele schrijfwijze van den auteur, die met opzet alle sierlijkheid schijnt te vermijden, om toch vooral den indruk van mooischrijverij niet te wekken. Het is met dat al een vraag, of zooveel angst wel reden van bestaan heeft, en of het wel mogelijk zal blijken, iets blijvends tot stand te brengen zonder er een helderen stijlvorm aan te geven. Ik heb eens het argument hooren gebruiken, dat de heilige Franciscus van Assisi vermoedelijk zeer weinig verstandelijke wetenschap had omtrent de maatschappelijke vraagstukken, die hij door zijn levenswijze metterdaad tot een oplossing bracht en dat de heilige Ignatius van Loyola de heele contra-reformatie in het leven zou hebben geroepen, zonder nu direct een heel duidelijke voorstelling voor den geest te hebben van hetgeen de reformatie was. Dit zijn prettige paradoxen en er schuilt voldoende waarheid in, doch ze maken het feit niet ongedaan, dat de Franciskaansche beweging zoowel als de Compagnie van Jesus - ze mogen dan niet uit boeken en studie ontstaan zijn - aan Europa, behalve een vromen geest ook een klaren vorm vertoonden, ja, dat zij met de mentaliteit ook den stijl vernieuwden. Den angst, dat een degelijke kennis van de vraagstukken de werkkracht zou verlammen, die geroepen is, ze op te lossen, kan ik onmogelijk deelen, maar wij leven in een tijd, die voor deskundigheid al even bang is als voor tevredenheid, omdat hij boekengeleerdheid altijd in tegenstelling tot levenswijsheid hoorde brengen. Ik voor mij geloof, dat er heel groote heiligen kunnen opstaan, die, wanneer zij hun gebeden en wat stukken uit het Evangelie van buiten kennen, hun leven lang niet meer in een boek | |
[pagina 333]
| |
behoeven te kijken, maar dat zelfs hun onmiddellijke nabijheid ons niet zal ontlasten van de taak, ons verstand te gebruiken en eenige grondregelen tot recht gebruik van het Roomsche intellect in Nederland behooren dan ook mijns inziens, in afwachting dezer daadvaardige heiligen, tot ieder werkprogram, waarmede de nieuwe jeugd de toekomst tegemoet wil. Scherper kritiek op de jongerenbeweging kan ik niet uitbrengen, dan te zeggen, dat zij, met al haar poëzie en al haar idealen, zoo weinig weerklank onder intellectueelen heeft gevonden en dat zij klaarblijkelijk tot alles heeft aangemoedigd behalve tot rustige studie. Door ernstig te zijn op tijd wordt men heusch geen vervroegd grijsaard en er bestaat een heilig idealisme van zuiver intellectueelen aard. Men schijnt onstuimig te verlangen naar heiligen, die zoo weinig mogelijk weten en zoo veel mogelijk naïef blijven, maar met een oorspronkelijken theoloog zou de naaste toekomst, zoover ik kan zien, niet geschaad zijn en indien de auteur klaagt, dat er in de studentenbeweging tegenwoordig zoo weinig animo is voor beweging, zou ik hem gaarne willen gerust stellen - indien het mocht zijn - met de verzekering, dat er in de studentenbeweging van tegenwoordig buitengewoon veel animo bestaat voor de studie. Vrijwel alle waarden, die het verleden heeft voor de toekomst, moeten studeerenderwijs worden ontdekt en ontgonnen: waar zijn de jongeren, die dit evengoed begrijpen als de emancipatoren? Hetgeen Pius XI voor den geest stond, toen Hij de Katholieke Actie in het leven riep, is voor menigeen nog een zwevend ideaal, vaak genoeg voorgehouden, doch betreurenswaardig vaag gebleven. De schrijver van dit boekje heeft zijn best gedaan om duidelijk te maken, hoe de hedendaagsche jeugd in Nederland dit programma verstaan en verwerkelijken wil. Nu kan men met zoo iets niet duidelijk genoeg zijn; een werkprogram eischt concreetheid. Het komt mij voor, dat | |
[pagina 334]
| |
de schrijver zijn leeftijdgenooten oproept om hem te helpen bij de concretiseering hunner toekomstverlangens. Daarom zal het goed zijn, dat zijn boekje groepsgewijs besproken wordt in de afdeelingen der katholieke jeugdorganisaties, waar men wellicht eigen meeningen zal verdedigen tegenover de hier uiteengezette, doch waar men zeker gevoelig zal zijn voor den toon van ernst en eerlijkheid, die uit het naakte belijdenis-proza van deze bladzijden opklinkt. In hoofdzaak voor jonge menschen geschreven, verdient dit werkje evenzeer de belangstelling van oudere lezers en speciaal van de meest verantwoordelijken, priesters, jeugdleiders, publicisten, onderwijsgevenden en ouders. Hoewel zij hier en daar tekortkomingen zullen opmerken, die hen misschien hinderen, kan hun de krachtige wil niet verborgen blijven om te ontsnappen aan de lusteloosheid van den sleur, waarin wij den laatsten tijd leven. Om vele redenen is de spankracht in de katholieke Nederlandsche samenleving slapper geworden dan ze een twintigtal jaren geleden geweest is. Niet al die redenen zijn betreurenswaardig en niet al die spankracht was winst; zij ontlaadde zich soms in onderlinge spanningen, waarover men achteraf schaamte gevoelt. Dit zij volmondig toegegeven, dan nog is 't een open vraag, in hoeverre de rustige evenwichtstoestand, naar buiten vertoond door ons betrekkelijk conflictloos organisatieleven, aan innerlijke harmonie beantwoordt. De fatale ineenstorting der katholieke cultuurmacht in andere landen bewees, dat veel van hetgeen men aanzag voor krachtige realiteit, slechts weerstandlooze schijn was. Een onbezielbaar vertrouwen in de sterkte van het getal, dat aanblies tot de holte van allerlei vergaderingsrhetoriek, bleek tenslotte niets dan wind te zijn. Wij vergeten wel eens met zooveel honderdduizenden tegelijk, dat de apostelen met zijn twaalven waren. De jonge man, die dit boek schreef, wil ouderen eraan doen denken, dat de schema's van de geschiedenis | |
[pagina 335]
| |
altijd in staat van verandering zijn. Ook het geloof is bij al zijn leerstellige onwankelbaarheid minder een substantief, dat men in een iederen gewenschten volzin plaatsen kan, dan een Verbum, dat vervoegd wil worden. Het lééft. Het blijft zichzelven trouw tot het uiterste, dat ver over de grenzen van den dood ligt, doch het manifesteert deze trouw in tallooze uitdrukkingswijzen van concreten aard. Terwijl het onaantastbaar hetzelfde blijft, geeft het antwoord op zéér verschillende nooden. Wanneer de schrijver zegt, dat er ‘van voren af aan moet worden begonnen’, dan wijst hij, om deze vergelijking voort te zetten, van allerhande voorzichtig-conditioneele vormen terug naar den infinitief. En het is goed, dat dit gebeurt. Het is vooral goed, dat dit vandaag gebeurt. Natuurlijk is dit boek maar een tijdsdocument en wie wil, mag zich alle moeite geven om er alleen de fouten van den tegenwoordigen tijd uit af te lezen, indien hij er maar één deugd in ontwaart, déze namelijk, dat het zoekt en tast naar gemeenzaamheid. Toen enkele jaren geleden een mijner collega's in De Tijd een serie artikelen schreef over de geestelijke verlatenheid van de intellectueele jeugd, kreeg hij van alle kanten te hooren, dat dit een fictie was, en dat er voor die jeugd genoeg werd gedaan, terwijl alle gelegenheden voor haar openstonden om zich te organiseeren. Bij nader onderzoek bleek, dat de bedoelde jeugd deze gelegenheden geenszins zocht en dat het haar heelemaal niet te doen was om een voortgezet patronaat in welken vorm dan ook, maar om een warmer begrip voor de behoeften harer noodzakelijke zelfstandigheid. Voor een goed deel gold het jonge mannen, die uitstekend geleerd hadden, in de rij te loopen, maar die er zeer slecht op berekend waren, te staan en toe te zien, dat zij niet vielen. Edelmoedige jongens waren het, doch ze konden nauwelijks onder woorden brengen, hoe zielseenzaam ze zich voelden, en dit was een diepe, zedelijke eenzaam- | |
[pagina 336]
| |
heid, waaruit men niet bevrijd wordt door uiterlijke uniformiteit, doch door een diep besef van de boventijdelijke waarde der ziel en haar roeping. Het was in denzelfden tijd ongeveer, dat Albert Verwey zijn opstel uitgaf over ‘Het lijden aan den tijd’ (1936), waarin hij antwoord wilde geven op hetzelfde gevoel van doelloosheid-in-het-leven en van eenzaamheid-in-de-menigte, waardoor ook buiten de katholieke wereld tallooze jongeren hun jeugd-energie lamgelegd of tenminste verslapt voelden. Voor ouderen, die hun taak in den tijd duidelijk uitgestippeld weten, of meenen, is het niet gemakkelijk, dit sentiment te begrijpen. Zij zijn geneigd, het te onderschatten, ja te minachten als ziekelijkheid en willen het afdoen met oude beproefde remedies. Die oude remedies zijn goed, ze zijn zelfs uitstekend, maar ze zijn niet voldoende. Niemand zal ze straffeloos veronachtzamen, maar de meeste medicijnen moeten geschud worden vóór het gebruik! Dit proeft de jeugd aan den smaak van de belegene, die nog wel best zijn, doch onvoldoende bereid volgens de eischen des tijds. Het antwoord, dat Albert Verwey gaf, is voor de katholieke jeugd van groote beteekenis, indien men het zóó interpreteert dat zij de oplossing kan vinden in een gemeenzaam ideaal, hetwelk echter zoo sterk mogelijk het besef der persoonlijke verantwoordelijkheid prikkelt en deze ook in haar volle waarde laat. Organisatie en collectief, uniform en gemeenschap overrompelen haar en inplaats van haar te verrijken, laten zij haar ledig achter, wanneer zij er niet in slagen, haar op eigen beenen te laten staan inplaats van te leunen. Deze gedachte is onafscheidelijk van een gezonde uitwerking der programmapunten van de Katholieke Actie. Hadde de schrijver van dit boekje niets anders gedaan dan hierop den nadruk gelegd, dien hij er inderdaad aan geeft, het werkje was al waard, dat het verscheen. Hij ziet, dat de jeugd bij alle voorrechten, welke zij geniet, een grootschen toekomstdroom mist. Zij is als het | |
[pagina 337]
| |
ware meegesleurd in een verfoeielijken sleur van voldaanheid over het heden en zij is daar niet op haar plaats. Haar hart ontkent, dat alles in orde zou zijn in een beste aller mogelijke werelden: de rustige Roomsche organisatie, moeizaam genoeg tot leven gebracht en met offers genoeg gehandhaafd, doch naar haar smaak te weinig krachtig in de ziel. Haar verbeelding zoekt naar een nieuwer, stralender orde. Zij ziet kunstmatigheid, waar zij natuur zou willen ontmoeten, en gefixeerde vormen waar zij innerlijken groei zou willen waarnemen. Zij haakt niet naar vormeloosheid. Zij begrijpt, dat alle groei een vorm veronderstelt en veroorzaakt. Haar onvoldaanheid is geen wild gevoels-anarchisme, doch het verlangen naar een concreet, voor haarzelven duidelijk zichtbaar droombeeld, want iedere jeugd weet instinctief, dat een welbesteed leven niets anders is dan de verwerkelijking van een jeugddroom.
Februari 1940. (Leo Gestel)
|
|