| |
| |
| |
[Kroniek]
Poëzie
Helikon Hernieuwd
Helikon, tijdschrift voor poëzie, onder redactie van Ed. Hoornik. Uitgave van A.A.M. Stols. Rijswijk (Z.H.).
1. | L.Th. Lehmann: Dag- en Nachtlawaai. |
2. | Bertus Aafjes: Het gevecht met de Muze. |
3. | Pierre Kemp: Transitieven en Immobielen. |
4. | Gerrit Achterberg: Dead End. |
5. | Jac. van Hattum: Alleen Thuis. |
De jongere Nederlandsche poëzie heeft een dun geluid. Ze komt niet uit de volle borst, vermijdt met duidelijken opzet alle rhetorica, streeft naar de preciese uitdrukking van vluchtige gemoedsaandoeningen en reageert scherp op de ervaring van de alledaagsche, gewone, vaak kleurlooze werkelijkheid. Leest men haar als mededeeling van persoonlijke indrukken, zooals men een reportage in de krant zou lezen, dan komt men er kleinigheden uit te weten, die door vroegere dichters niet van belang voor hun werk werden geoordeeld, b.v. dat L.Th. Lehmann veel fietst of dat Bertus Aafjes nogal eens buitenshuis overnacht. De bewegingen van het zielsleven schijnen meer afhankelijk geworden van het anecdotische incident. Hiermee hangt samen, dat het belijdeniskarakter van de poëzie verslapte. Twee dichters van de vijf, wier werk in de nieuwe Helikon-reeks tot nu toe werd opgenomen, te weten Bertus Aafjes en Pierre Kemp, zijn van huis uit RoomschKatholiek en iemand, die gevoelig is voor toon en traditie, hóórt dat ook duidelijk in hun verzen, al wordt er in het geheel niet over confessioneele onderwerpen gesproken, maar bij geen van deze twee dichters leeft een confessioneele toekomstverwachting. Zij zijn niet - zooals Alfred de Vigny de dichters noemde in het schip van staat - de mannen op den uitkijk in den mast, ‘lezend in de sterren den weg, dien de vinger des Heeren ons aanwijst’. Het is zelfs duidelijk, dat zij dit niet willen zijn. Zonder dat zij het in poëtische manifesten uitdrukken, geven zij toch in heldere taal aan den lezer te kennen, dat zij alle ‘programmapoëzie’, van welke richting ook, schuwen, indien zij haar al niet verafschuwen.
Deze kenmerkende bijzonderheid is een tijdsverschijnsel. Ze kan wel gezien worden als een reactie-verschijnsel. Tegenover de poëzie van groote voorgangers zooals Perk, Kloos, Verwey, Van
| |
| |
Eeden, Gorter, Henriëtte Roland Holst, wier werk een aesthetisch, ethisch, cultureel of sociaal toekomst-ideaal aan den poëzie-genieter voorhield, stelt het jongere dichterschap de naakte kritiek op de werkelijkheid. Bij Kemp en Aafjes is die kritiek ten deele aanvaardend. Zij trekken zich weliswaar terug uit de actualiteit, maar zij zien toch in de wereld, de natuur en het leven veel moois, dat dichterlijk en onvergankelijk blijft, wat er ook met de menschen gebeurt. De andere drie dichters, Lehmann, Achterberg en Van Hattum, brengen een meer negatieve kritiek uit op de werkelijkheid. Zonder geheel en al ‘nihilisten’ te zijn, werden zij toch minstens zijdelings beïnvloed door het Nietzscheaansche nihilisme. Ze zien, hoe leelijk alles is en stellen tegenover al dit leelijke alleen maar de verrukking van een eerlijken hartstocht of de teruggetrokkenheid in een onaandoenlijke rust. Ze wapenen zich met een spotlach. Ze voelen echter meteen, dat dit geen krachtig wapen is.
Hoor naar de Bekentenis van L.Th. Lehmann, waarin de wanhoop over de moderne wereld ontveinsd wordt door een lichte ironie van den dichter over zichzelf:
Van aard zó ongeschikt triomf te vieren,
dat nederlaag een sport geworden is,
verbluf ik den bourgeois met mijn manieren;
ik weet dat dit een laatste toevlucht is.
Ik ben mij welbewust van veel gemis,
maar daarop hoef ik mij niet blind te staren;
het air van man, die niet begrepen is,
is 't heerlijk recht der onberekenbaren.
Want wat belet de dwaas die toe moet kijken,
te zeggen dat hij een toeschouwer is:
de vis op 't droge noemt zich hoogtoerist.
Men kan in deze houding veel bereiken,
mits men de kunst kent, recht vooruit te kijken,
niet ziende, hoeveel grond verloren is.
Hier is nog moedelooze humor, zelfs nog ‘houding’, weze het dan geen sterke verzetshouding tegen het feit, dat er voor de poëzie zooveel ‘grond verloren is’ en dat de moderne dichter zich welbewust moet zijn ‘van veel gemis’. De tragiek van de moedeloosheid wordt nog ontvlucht in een zekere pose. Bij Achterberg hooren we dezelfde dichterlijke moedeloosheid
| |
| |
onverhuld aan het woord komen in de weinige regels van zijn gedichtje Misgeboorte:
en liederen worden aas voor honden.
Hoewel de beeldspraak van den laatsten regel onvergeeflijk leelijk is, kan men toch duidelijk genoeg de bedoeling verstaan: het heeft geen zin meer, poëzie te schrijven, het heeft geen zin meer, een dichter te zijn, want de woorden zijn aangetast door de verrotheid van de wereld. Een beetje clown spelen met tweederangsche gevoelens: als dit nu alles moet zijn, wat er overschiet, waarom zouden wij dan nog verzen schrijven? Doch de daemonen van de inspiratie laten niet af. Voor Aafjes is het dichterschap dan ook een ‘gevecht met de muze’ en hij belijdt aldus De Laatste Waarheid:
Ik heb op den dichter, die in mij leeft
aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.
Ik stak hem vaak woedend een prop in den mond.
Maar hij? Hij zong het in verzen rond.
Omdat hij - wat ik ook doe - niet wijkt,
heb ik hem symbolisch de hand gereikt.
Vraagt iemand, waarom ik stomdronken ben?
Om hèm te vergeten! Om hèm ..., om hèm ...
Jac. van Hattum komt er rond voor uit, dat het dichterschap in de tegenwoordige maatschappij geen leidende functie meer heeft en dat de dichter leven moet in een geforceerde pose van ontevredenheid:
Wat zijt gij vandaag nog, tong van den dichter?
èn brabbelspraak èn onverstand ...
Zijn cynische spotdichtjes over zijn eigen figuur belijden de volstrekte hopeloosheid eener vastgelopen wereldbeschouwing, die geen beteekenis meer kan toekennen aan het Geloof, de Hoop en de Liefde:
| |
| |
Confessie
aan de broekspijpen van het Hoogste hang;
dat lijkt heel dapper, maar ik zelf ben bang,
en heb alleen uit angst mij vastgebeten ...
en nog: het Hoogste schijnt zulks niet te weten.
Zoo mogelijk nog flauwer, nog karakterloozer, ook in de beeldspraak nog kinderachtiger dan de gezochte metafoor over de ‘broekspijpen’ van het Hoogste, waaraan de dichter zich ‘vastbijt’, is de Tip aan mijn Portrettist:
en verder moet ge 't maar met babyfoto's doen;
van achteren is nog alles net als toen;
maak maar iets molligs op een witte vacht
en dan een kop, die zo verachtlijk lacht,
dat d'Ongeziene, Die hem lachen laat,
voor eens de vreugd aan dit kwaad kind vergaat.
Verder kan de poëzie wel niet gaan. Hier is een uiterste bereikt van moedelooze flauwiteit en karakterlooze aanstellerij, dat in de naaste toekomst reeds typeerend heeten zal voor de onvruchtbaarheid en geestloosheid van het aangeleerde ‘nihilisme’. De veel betere gedichten uit het bundeltje verontschuldigen deze flauwiteiten niet, maar maken ze nog schriller. Dat een man met onmiskenbaar talent ze neerschreef is immers meer beschamend dan dat ze zouden komen van een rijmelachtigen dorps-atheïst, die het leuk of manmoedig vindt, vulgaire dingen over God en het Wereldbestier te zeggen.
Pierre Kemp alleen maakt een uitzondering. Hij zegt weinig over het dichterschap, hij opent geen perspectieven op eenige toekomst, maar hij bepaalt zich bescheiden tot het kleurrijk registreren zijner natuur-indrukken en bekent oprecht:
Oprecht
Omdat ik in den avond zit
wordt alle blauw om mij zoo wit.
Al wat ik heden heb gedaan,
komt door dit blauw-wit nog eens aan.
Ik kan het rustig laten gaan.
Al wat ik tot anderen heb gezegd
was blauw en wit en echt.
| |
| |
De vier andere dichters, welke verdiensten of vaardigheden zij overigens hebben, missen die ‘echtheid’ of ontveinzen haar in een bewuste dichterspose, die zij zelf schetsen als een uitvlucht. Ze zijn gehavend door het bestaan en verloren hun fierheid, het laatste bezit van den dichter volgens Alfred de Musset, die in zijn desolatie klaagde:
J'ai perdu ma force et ma vie,
J'ai perdu jusqu'à la fierté
Qui faisait croire à mon génie.
De wanhoop van de dichters om het dichterschap maakt het hun onmogelijk, groote, bewogen belijdenis-poëzie te schrijven. Hierin zijn ze volstrekt eerlijk, dat ze dit nalaten. Ze lijden er werkelijk onder, dat ze aan het publiek niets anders aan te bieden hebben dan de (soms zeer bekoorlijke, vaak vage of trieste) weergave hunner eigen incidenteele gemoedsaandoeningen met bovendien het besef, dat deze aandoeningen meestal zeer vergankelijk en dus zeer onbetrouwbaar zijn.
Hun werk is wankel en zwak bij gemis aan poëtische eeuwigheidswaarden. In de gunstigste oogenblikken is het vluchtig-charmant, anecdotisch-teekenachtig, hel-welluidend als luchtig madrigaalwerk uit de achttiende eeuw. Dit kan men naar waarde genieten, doch het zou volksbedrog zijn, te oordeelen, dat met zulke gracieuze poëzie - ik bedoel nu de allerbeste, die er bij is! - een bloeitijdperk zou ingetreden zijn. Ze beduidt geen nieuw begin, maar een langzaam, soms glanzend verval. De dichtkunst van 1840 tot vandaag is over haar hoogtepunten heen en glijdt weg naar het onbelangrijke, het fletse en flauwe, het infantiele en het afgeleefde, dat zonder recht wordt vereenzelvigd met iets primitiefs of iets geraffineerds.
Wat er dan komen moet, opdat de dichtkunst zich herstelle? Onder de moedeloosheid van het dichterlijke sentiment belijdt de taal der jongeren een nieuwen levenswil, bij den een krachtiger dan bij den ander, doch overal waarneembaar.
Om te beginnen is deze taal veelal eenvoudig. Het stoort juist bij Achterberg, dat hij het minst van allen zich houdt aan het gewone, Nederlandsche woordgebruik, doch zoekt naar een duistere, mythische taalmagie, die nu reeds klinkt als ouderwetsche grootspraak.
Geen dichter zal het magisch-evocatieve vermogen van woorden miskennen, doch het woord heeft zulk een vermogen alleen krachtens een logisch te verantwoorden functie. In dien zin sprak
| |
| |
Coornhert over ‘zichtbare verzen’ en Vondel over de ‘rijpe woorden zalig’, zij beleefden pleizier aan de plastische verve of de muzikale vervoering van het juiste woord, maar - hier legden zij nadruk op - dit moest het juiste woord zijn. Het mocht dan ‘vrijpostig’ wezen. De juistheid was echter hun eerste voorwaarde. Gerrit Achterberg verwaarloost haar vaak, en schrijft aldus een ‘dichterlijke taal’, die door haar schijnmagie riskeert, geen Nederlandsch meer te zijn. Vooral in zijn beeldspraak hindert dit. Ziehier een aantal voorbeelden uit verschillende gedichten, waarin het woord ontkracht wordt door een opzettelijk ‘mythisch’ gebruik:
van 't gonzend bloeiveld jij-ik
... hoe door mij heen een verte valt
met een zoetheid zonder oponthoud,
die zich tot firmament versmalt
's nachts buiten mijn raam.
Ontleeningen aan duisternis
met ademhalen toegerust ...
Gebogen over haar zorggebied,
houdt, aan den rand van dit heelal,
de ziel bespreking met het niet.
Roos-van-verlies ontloken
Pijnen tot licht gerokken,
hoewel gij zijt vertrokken.
Dit laatste citaat is het heele gedicht. Samen volstaan deze aanhalingen (hoewel zij zonder moeite te vermenigvuldigen zijn)
| |
| |
wel om aan te toonen, dat Achterberg het juiste, cordate woord vermijdt in dichterlijke omschrijvingen, die echter noch de tooverkracht, noch de mededeelings-waarde van de naakte juistheid bereiken. Hij volgt een stijl-procédé, dat in wezen decadent is. Men kan tegenwerpen, dat Rimbaud en Mallarmé dit ook vaak, zéér bewust, hebben gedaan en dat een gedicht zijn waarde niet ontleent aan zijn mededeelings-inhoud, zooals een krantenbericht, doch aan zijn suggestiekracht. Dit is waar, maar de suggestiekracht moet den juistheids-indruk versterken, niet verslappen. Het ‘duistere’ gedicht kan best verdedigd worden, al wordt het licht overschat door de samenzwering van enkele dichtmagiespecialisten, maar de onzuivere taal is onverdedigbaar en ‘duisterheid’, die voortkomt uit angst voor helderheid, is alleen psychologisch, niet aesthetisch merkwaardig.
Toch kent ook Achterberg het heimwee naar de natuurlijke uitdrukkingswijze en de dichterlijke voorliefde voor het gewone woord, maar het onderwerp, dat hij behandelt: de eenzame gedachtenis eener geliefde doode, drijft zijn verbeelding naar een nevel-landschap. Verheldert het vers, dan wordt het vaak aandoenlijk-simpel en brengt ons nader tot het geheimzinnige leven van alle ding:
Er waren herten in het bruin behang,
voor achtervolging van gedrochten bang
ik heb het je gewezen en je groote
oogen onthielden zoet en lang
de schemer, waarin zij verschoten.
Zulk een fragment is plotseling mooi, ongekunsteld, en door een siddering van het geheugen ontroerend. Hier hoort men de nieuwe uitdrukkingswijze der dichters, die terugverlangen naar het natuurlijke leven, niet om zijn realiteit, maar om zijn geheimzinnigheid. Het leven is groot door hetgeen het vertegenwoordigt en verbergt. Niemand voelt dit scherper dan Pierre Kemp, die het geheim des levens nog gewaar wordt als annex aan de geloofsmysteriën. Hij ziet met klare schildersoogen in de natuur ‘als in een spiegel en in raadselen’ de werking van de onveranderlijke levenswetten. Van al deze dichters is hij ook het meest ‘getuige’, het minst ‘uitsluitend toeschouwer’. Hij vraagt zich af:
Zijn de dingen dan maar noodig
als een lichaam om een ziel?
Hiermede formuleert hij precies de moderne natuur-ervaring
| |
| |
en al datgene, wat werkelijk jong is in de jongere poëzie: een vurige liefde jegens alle voorwerpen, omdat zij zinneteekenen zijn. In een zijner verzen begaat Achterberg een merkwaardige (wellicht bewuste) ‘vergissing’. Hij spreekt over een bal, een bouwdoos, koekkruimels, een lint, een cent, de ‘dingen van voor duizend jaar’, die de dichter ziet, als hij neerknielt bij het spelende kind. En de dichter wist niet, waarvandaan de wilde vreugden waren, die ze elkaar toelachten, redeloos als het ware.
Zooals het er staat, is dit vers dubbelzinnig. Het kan, en zal wel, beteekenen, dat de dichter en het kind elkander toelachten ‘redeloos als het ware’, maar het zou ook kunnen beteekenen, dat deze doode voorwerpen elkaar toelachten, en in den gedachtengang van Achterberg - die telkens doode voorwerpen bezielt - is deze visie niet vreemd. Maar dan krijgen de woorden: ‘redeloos als het ware’ een zeer bijzonderen zin, die typeerend zou zijn voor de moderne poëzie. Ze drukken dan een zekere verbazing uit over het feit, dat de voorwerpen in hun onloochenbaren, duizendjarigen samenhang, toch geen gemeenschapsbesef bezitten, maar (wil de dichter zeggen) dit is schijn: de voorwerpen lachen slechts ‘als het ware’ redeloos; ze hebben hun geheime ‘rede’. Sunt lacrimae rerum!
Bij Van Hattum in zijn beste oogenblikken is de taal het volgzaamst, geoefend door veel kunstmatig woordgespeel, zoowel in het aanstoot-geven als in het charmeeren. Het is een taal, die coquetteeren en boudeeren kan, geen mergrijke, maar een gevoelige, nerveuze taal. Meestal mishaagt haar de natuurlijkheid. Wil ze die bereiken, dan slaat ze over in geforceerde rauwheid, expres-ondichterlijk. Ze praat over ‘vingers als een stukje darm’, over ‘een embryo met ezelsooren’, maar ze laat goed zien, wat ze noemt. Het is een expressieve taal, lenig daarenboven, lichtaanstellerig, geneigd tot overdrijving, doch in haar woordkeus ráák en oprecht. Ze komt er moeilijk voor uit, dat ze sentimenteel is; ze weet dit echter van zichzelf. Van Hattum is de dichter, die het natuurlijke leven het meest en het gevoeligst mist, alsof zijn aard hem er toe voorbestemde, maar zijn eenmaal aangenomen houding de toenadering verbood. Deze dichter heeft de eerzucht, trouw te willen blijven aan voorschriften, die zijn ontwikkeling belemmeren. Hierdoor overdrijft hij, doet atheïstischer dan ‘De Dageraad’, psychologischer dan Vestdijk en ordinairder dan een havensnol, maar dit alles verhindert hem niet, een gevoelige jongen te blijken, die met zichzelf in den knoei zit en 's nachts in bed wel zou kunnen huilen omdat hij is zooals hij is, want hij weet veel te goed, dat hij zich aanstelt, doch veracht uit valsche schaamte den terugweg naar den eenvoud van zijn wezen, dat
| |
| |
niets met Forum en alles met den paradijsdroom uitstaande heeft. Zijn muze zou hem willen inspireeren om een geluk te bezingen, dat hij helaas niet kent. Dus reageert hij dikwijls zuur, soms onhebbelijk. Doch als hij eerlijk wordt, wekt hij het medelijden van den lezer op:
Hoe zeer is nu mijn stille pijn
het willen doodzijn nauw verwant ...
Een klein stil hoekje van zijn ziel bedelt om genegenheid, om warmte, om begrip; in dit hoekje woont de echte dichter, die het land heeft aan den virtuoos Van Hattum en hem laat zeggen:
O mijn gedichten - kon ik lezen noch schrijven -
Ge keekt dan de mensen - 'k was bakker geworden -
en ze zouden, de mensen, mij beter verstaan.
Zuivere lyriek, gelukslyriek, Van Hattum smacht ernaar, maar zou eerst moeten kunnen gelooven in het geluk. Dit geloof schort hem. Het werd hem ontnomen door de auteurs, die hem beïnvloedden en misschien nog stelliger door de ‘geloovigen’ die zijn spotlust opwekten met hun gezemel:
Ik wil niet weten, hoe Gij scheppend speelt
of spelend schept - ik weet alleen maar dat
ik reeds als kind een afschuw van U had ...
Van Hattum wil niet weten, dat hij hunkert naar den God, dien hij goedkoop beleedigt, maar hij weet, dat deze God onvervangbaar is en ons geen grooter ellende zou kunnen bezorgen dan uit gehoorzaamheid jegens luidruchtige atheïsten op te houden, te bestaan.
Het verbaast alleen, dat Van Hattum als dichter de vreugde niet te gering acht, welke hij zoekt in de uitdaging van den smaak der christenen door het formuleeren van flauwe goddeloosheden; hij moet toch inzien, dat die pogingen onnoozel zijn! Hij kan zijn Paradijs niet ontberen en zoekt het steeds dichter bij huis; hij vond het nu reeds in zijn zoon, met wien hij speelt:
dit is ons uur, dit is mijn Paradijs.
De gedachte aan het Paradijs laat hem nooit los, hij heeft teveel dorst naar geluk. Zijn allermooiste poëzie is daar plotseling vol van:
| |
| |
gehuld, omhoog gesprongen,
heeft Adam d'eerste vrouw
En toonde haar, zijn bruid,
Verdrongen geluksverlangen breekt door en zoekt zich een weg naar het ongerept lied. Het zal dien vinden, zoodra de dichter niet meer eigenwijs de poëzie verhindert, argeloos te zijn.
Rijper beloften nog geeft Bertus Aafjes. Ook zijn spontaan talent is eenigermate tot ‘houding’ ontwricht, maar het zingt zich vrij in een dartele, natuurlijke zinnelijkheid, die zich alleen maar behoeft te vermoeien om diepte te krijgen. Ze is nu nog onberaden-erotisch, bijwijlen moedwillig-onkuisch, deels uit natuurlijke ‘vrijpostigheid’ (dezelfde, die Vondel bij de oude Hollanders prees) deels misschien uit distinctiedrang tegenover de behoedzaamheid van de fatsoenlijken en de ergernis van de phariseeërs.
Wanneer ik in de morgenstond,
gezeten bij het vuur, ontroerd,
zie hoe het liefje rijgt en snoest
aan het corset met strakke mond,
en hoe haar boezem honingblond
zich boven de omheining roert,
alsof haar hart op springen stond,
dan word ik heimelijk gewond,
om zooveel wilde praal en pracht
in de baleinen saamgebracht
en zegen met half-open mond
de mist, de mei, de morgenstond.
Wie zal ontkennen, dat dit gedicht oprecht sensueel, wie, dat het waarlijk charmant is? Ten hoogste kan men er tegen inbrengen, dat het wat incidenteel blijft, daar de dichterlijke verrukking niet los komt van de anecdotische aanleiding. Du Bellay of Jan van der Noot hadden de weelden, die zij rieden, weidscher bezongen. Hun adem was zoo gauw niet uitgeput, en hun verbeelding had meer levenskracht. Maar hoe natuurlijk is hier
| |
| |
ieder woord, hoe muzikaal iedere klank, hoe zichtbaar het klein tafereel: de dichter bij het vuur, het lief, dat bij de inspanning van het rijgen haar mondje strak trekt, en hoe verrast in den laatsten regel de mist, waar niemand aan gedacht had en die toch zoo aannemelijk te pas wordt gebracht, in deze vroegte, terwijl de dichter bij het vuur zit. Dit is een jubelklank om het natuurlijke leven, een ontwaken van de poëzie, die raadselachtig droomt bij Achterberg en nuchter blijft van ochtendhonger bij Van Hattum. Lehmann heeft nergens die oorspronkelijke charme, maar iets ervan breekt door in zijn gedichten, die Deensche reisherinneringen bezingen, het meest nog in Uittocht uit Odense, dat eindigt met den regel:
ik voelde dit als een begin...
Er is dus toch een ‘begin’ in deze jeugdige poëzie. Zij is voor een deel het vervalproduct van een litteratuur, die zich allengs meer verloren gaf aan uitzichtloos nihilistisch gekanker of aan de grootspraak van programma-geestdrift. Maar zij komt onder die invloeden uit. Zij begint, naar het voorbeeld van Pierre Kemp, te zingen, omdat zij gelooft, dat het natuurlijke leven goed is. De tijd maakt deze belijdenis moeilijk. De tijd drukt zwaar op de gemoederen, maar niet op de ware bezieling; die is onverschillig voor tijd en weet alleen, dat schoon en eeuwig synoniemen zijn, zooals iedere ziel dit weet, die zich temidden van het puin der wereld op oorsprong en beteekenis van haar klein licht bezint.
A.v.D.
| |
| |
| |
Letterkundig leven
Over de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’; Amsterdam.
| |
Een nieuw Pantheon
I
De tijd ligt nog niet zo ver achter ons, dat vrijwel ieder letterlievend Nederlander verblijd werd met de toezending van een goed uitgevoerd prospectus, waarin de N.V. Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’ te Amsterdam, in opdracht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Akademie te Gent, meedelingen verstrekte over de uitgave ener boekenreeks, welke ten doel had een volledig en zuiver beeld van onze letterkunde te geven. Onder de spreuk ‘De Taal is gansch het Volk’ werd de aandachtige lezer erop attent gemaakt, dat deze reeks niet voor de vakmensen maar voor alle Nederlanders werd samengesteld, en zeker voor hen, die uit de aard hunner bezigheden niet veel met onze letterkunde in aanraking komen. Niemand dezer lezers zal daarbij betwijfeld hebben, of het onze cultuur slechts dienen kan, als onze letterkunde levend bezit van het volk blijft, terwijl velen ook zullen onderstreept hebben, dat hier nu eindelijk geboden wordt, wat de andere, grotere volkeren reeds lang bezitten: een reeks van boeken, waarin het waardevolste van onze letteren volledig vertegenwoordigd is, daarbij aangeboden in een vorm, die zelfs den keurigsten boekenminnaar genot verschaffen kan. Vooruitziend op honderd boeken, heeft men zich voorgesteld een eerste reeks van vier en twintig delen in de jaren 1939-1942 te doen verschijnen. Deze biedt dan op zichzelf reeds een beeld van wat de gehele bibliotheek worden moet, want in deze reeks vindt men kunstenaars uit alle tijdperken van onze letterkunde. Wel mocht dus de ‘Urheber’ van dit plan - de Leidse hoogleraar Prof. Dr. Jan de Vries - getuigen, dat geen onderneming meer strookte met de doeleinden der geleerde genootschappen onder wier bescherming de
uitgave het licht ziet, dan een editie gelijk deze, waardoor de schat onzer vaderlandse letteren in een passend schrijn voor iedereen toegankelijk wordt gemaakt. En terecht kon hij ook allen, die in ons geestelijk leven belangstellen, aansporen, zich op deze uitgave te abonneren, niet slechts om de boekenkast met een rij fraaie banden te verrijken, maar ook om de delen vaak ter hand te nemen en dan met vreugde te ervaren, hoe rijk en mooi onze letterkunde is.
| |
| |
Dat de Bibliotheek der Nederlandse Letteren vrijwel algemene verwelkoming ten deel viel zal weinigen verbazen. De redactie-raad - voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde achtereenvolgens Prof. Mr. P.N. van Eyck, Dr. H.W.E. Moller, Prof. Dr. Jan de Vries en Prof. Dr. J. Wille; voor de Koninklijke Vlaamsche Akademie respectievelijk Prof. Dr. A.H. Cornette, Prof. Dr. J. van Mierlo Jr. en Prof. Dr. R. Verdeyen - wekte vertrouwen, en de verschijning der eerste delen kon slechts instemming verwerven. Men zag spoedig in dat hier een fundament voor een groots werk gelegd werd, en waar de basis zo stevig bleek mocht men met vertrouwen de verdere bouw erop rijzen zien. Allengs begreep de lezer beter hoe deze klassiekenserie een achterstand verdwijnen deed, welke reeds lang door de ware liefhebbers der schone letteren geconstateerd en betreurd was in de boekenwereld Eindelijk een boekenreeks naast de standaardwerken vóór en dóór deskundigen samengesteld, eindelijk ook een serie-uitgave niet na het eerste enthousiasme verslappend, maar tot nog toe verschijnend met een regelmaat die bewondering afdwingt. Immers niettegenstaande alle moeilijkheden zet men door, en al heeft men, door omstandigheden buiten de wil der redactie, enige wijziging in de oorspronkelijk gedachte opeenvolging der delen moeten brengen, nog steeds streeft men met succes het oorspronkelijk doel na, om de twee maanden een goed verzorgd en smaakvol uitgegeven boekwerk van Nederlandse literaire betekenis ter tafel te brengen. Men onderschatte dit niet. In theorie lijkt iets dergelijks maar al te eenvoudig om in de practijk niet des te moeilijker te zijn, en wie zelf dan ook maar enigermate in de wereld van het boek thuis is, zal wel kunnen begrijpen wat
het zeggen wil dit constant vol te houden. De uitgeverij is een merkwaardig bedrijf, en stelt soms eisen waarvan de buitenstaander in het geheel geen voorstelling heeft.
Hier mag dus wel getuigd worden, dat deze onderneming - als die van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden - een daad van vertrouwen in de toekomst heten mag. Deze daad komt het Nederlandse culturele leven in het algemeen, en het literaire leven in het bijzonder, niet weinig ten goede, en vandaar dat geestdrift voor dit plan een zaak van groot belang, en steun een van verplichting vormt. Alle eeuwen zijn hier vertegenwoordigd, onsterfelijken passeren er de revue. Kortom: groeit op deze wijze de reeks verder aan, dan zal in betrekkelijk afzienbare tijd het grote verzuim hersteld zijn en menigeen kunnen bogen op een klassiekenverzameling, welke enig is in onze literaire historie. Het tot nu volbrachte dwingt tot erkentelijkheid en doet het beste voor de toekomst hopen. Hulde aan de redactie is dan ook
| |
| |
op haar plaats. Voortreffelijk slaagt zij er tot op heden in, het schoonste met dat, wat voor de ontwikkeling van onze letterkunde waarde gehad heeft, te verbinden tot een zo veelzijdig mogelijk geheel, terwijl zij daarbij haar program met een te prijzen snelheid afwerkt.
| |
II
Het is een bont beeld dat de tot nu toe verschenen Bibliotheek der Nederlandse Letteren in haar delen biedt. De middeleeuwen vindt men er in naast de negentiende eeuw en de tijd van heden, Coornhert reikt er in de hand aan Vondel, P. van Limburg Brouwer staat er naast A. Drost. Vindt men Van Langendonck en Hegenscheidt als Vlamingen broederlijk in een deel verenigd, Herman Gorter neemt met zijn Mei een heel boek in beslag, terwijl daartegenover de openende bundel over de Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, met uitzondering van de Beatrijs, slechts fragmenten biedt. Evenwel wie de delen achtereenvolgens bij hun verschijnen heeft gelezen zal zich zelden teleurgesteld hebben gevoeld. De inzet was al zeer gelukkig, en wie had - om met dit voorbeeld te volstaan -, buiten de kleine kring der deskundigen, ooit gedacht dat Coornhert een zo gelukkig herschepper van Homerus zou blijken? Kortom de voorspelling is uitgekomen: niet zelden neemt men bij herhaling de keurige delen uit de kast om andermaal van deze - vroeger zeker door te velen veronachtzaamde - schatten te genieten.
De serie wordt geopend met een door Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. verzorgd deel, getiteld Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, een voortreffelijke keuze, die, mede om de uitstekende toelichting en inleiding, werkelijk een modeluitgave heten mag. Dit eerste van honderd overtrof aller verwachtingen, omdat de bekende geleerde hier voortreffelijk slaagde in zijn pogen: een goede indruk van stijl en inhoud der geestelijke epiek in de middeleeuwen te geven. Zijn korte doch heldere inleiding schetste op voldoende wijze het middeleeuwse gevoels- en geestesleven, terwijl hij telkens voor ieder fragment een - meestal uitstekende - beknopte introductie liet voorafgaan om het werk te situeren en de uittreksels begrijpelijker te maken. Erop wijzend hoe het leven dier tijden geheel van godsdienst doortrokken is, ontwerpt hij een korte schets waarvan kennisname noodzakelijk is, als men het hiergebodene ten volle wil kunnen genieten. Want zo ergens dan moet men dit werk lezen in die stemming van vrome eenvoud waaruit het geboren is, omdat men anders niet komen kan tot zuiver in- | |
| |
zicht en goede waardering. Als eerste maatstaf gold voor Van Mierlo het aesthetische, terwijl zijn aantekeningen uitsluitend verklarend zijn en van alle philologisch betoog afzien. Zijn boek houdt dan stukken in uit middeleeuwse gedichten over het leven van Jesus, het leven van verschillende heiligen en enkele exempelen, waarbij slechts de Beatrijs volledig werd opgenomen.
Toegerust met uitgebreide kennis en goede smaak heeft de uitgever aldus inderdaad terra incognita toegankelijk gemaakt en alle bezitters der Bibliotheek daardoor aan zich verplicht. Men trekt dan ook geen valse wissel op de toekomst met te beweren, dat deze hoeksteen van het nieuwe Pantheon lange tijd ook een der sierstenen zal zijn. Dit allergelukkigst begin deed met recht het beste hopen van het vervolg. De sindsdien verschenen delen liggen nu voor ons en zij kunnen slechts aanleiding geven tot dankbaarheid en tevredenheid.
Het boek van Van Mierlo werd opgevolgd door Aarnout Drosts Hermingard van de Eikenterpen een oud vaderlandsch Verhaal bezorgd door Prof. Mr. P.N. van Eyck. De bekende roman van den oprichter der Muzen werd daardoor opnieuw voor een korte tijd in het centrum der belangstelling geplaatst, want het eigenlijke werk werd voorafgegaan door een uitvoerige meesterlijke inleiding van den uitgever, welke minder een samenvatting van het bekende dan wel een weergave van zeer persoonlijke inzichten bood. Volgens Van Eyck toch heeft Drost in Hermingard van de Eikenterpen uiting willen geven aan zijn centrale idee: het voor alle mensen, in alle tijden, onder alle omstandigheden, enig-ware en enig-heilbrengende van het evangelische christendom. De inleider betoogt dit met klem van redenen, er daarbij tevens de aandacht op vestigend, dat men dit kunstwerk vanuit het eigen wezen te lezen heeft. Stelt hij tegenover Drosts deugden ook zijn gebreken, na aantoning der elementen van soortverwantschap tussen den negentiende-eeuwer en prozaïsten van heden, wijst hij er tenslotte nog op, dat Hermingard oorspronkelijk is, en inderdaad als kunstwerk onze eerste historische roman van betekenis heten kan.
Deze lof voor Drost en zijn Hermingard van de Eikenterpen is hooggestemd, en vandaar dat de vraag gesteld kon worden of Van Eycks waardering niet te groot was. Men heette in verband daarmede Drosts proza onleesbaar, en men loochende zijn kunstenaarschap. Deze vonnissen waren even afdoende als onaanvaardbaar, enerzijds omdat men bij deze oordeelvellingen niet zelden de eisen en de bedoelingen van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren over het hoofd zag, en anderzijds daarbij ook
| |
| |
wel eens het historische inzicht miste. Men zou eer de zaak kunnen omkeren en beweren, dat zo Drost als negentiende-eeuwer niet in de Bibliotheek opgenomen was, deze dan een met betrekking tot de vaderlandse romantiek belangrijke lacune zou hebben vertoond. Immers Drost is de typische vertegenwoordiger der Europese romantiek in ons land. Hij is het meer dan Potgieter, wiens gids hij was, wiens leermeester hij had kunnen worden; hij is het ook meer dan alle anderen, die na zijn te vroege dood de beweging van veertig een andere richting gaven dan de door hem gehuldigde. Gaat men het toenmalige verleden na, dan kan Drost alleen aansluiten bij Loosjes wiens Maurits Lijnslager eveneens een bevrijdende droom geweest was; onderzoekt men de na hem komende periode, dan ziet men dat zijn tijdgenoten niet brachten wat hij reeds geschonken had. Het is goed, in navolging van Van Eyck, Hermingard de hand te laten reiken aan Paul van Mansfelt uit Geertruida Bosboom-Toussaints Het Huis Lauernesse, doch zo uitgesproken protestants als de laatste was, zo uitgesproken katholiek - hier in de bredere betekenis van algemeen - was de jonggestorvene. Hij zou ook als theoloog de brede richting gekozen hebben die hij als literator insloeg.
Het is in verband met het laatste dienstig er andermaal de aandacht op te vestigen, dat hierop ook wijst de universele uitwerking zijner centrale idee, die hij boven de nationale liet prevaleren. Met name het Europese valt in Drosts romantiek op, en vandaar dat Van Eyck bij hem het essentieel-romantische - door den inleider gezien in het lijden aan een onbevredigend heden - aanwezig acht, en er met nadruk op wijst: dat Hermingard als vertegenwoordigster van het essentiële romantische volledig uitdrukking geeft aan Drosts centraal geloofsgevoel, en wel op die wijze dat dit centrale gevoel en de persoonsuitbeelding elkaar over en weer vooronderstellen. Men heeft dit alles wel in het oog te houden bij de situering van Drosts verhaal als een roman van het oude type. Stelt men de eisen die tegenwoordig voor de roman gelden, dan beoordeelt men de Hermingard onjuist want onder verkeerde belichting. Men heeft het werk te zien als door Van Eyck omschreven, daarbij indachtig, dat Drost - die een tot in de détails bedachtzaam kunstenaar was - zijn opvattingen van ideaal christelijk leven als van ideaal vrouwelijk leven in Hermingard idealiseerde. Hierop wijst zijn constructie en zijn uitwerking, hierop wijst eveneens zijn sfeer en zijn voorstelling. Tot in zijn taal bleef Drost daaraan onderworpen, als het ware gedreven door zijn centrale gevoel, dat hem zelfs aanleiding gaf in de Voorafspraak tot zijn verhaal - stuk proza dat niets anders dan een pleitrede voor de roman in het algemeen is - te beweren, dat de historie slechts het toneel zij, waarop
| |
| |
godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen. Was onderwijs - naar hij zelf zeide - niet zijn bedoeling, de muze van de roman gelijk Drost haar zag, verenigde toch wel het didactische met het idealistische, al wist zij uitstekend te wikken en te wegen.
Zo zie men na de lectuur van dit boek Drost en zijn schepping. De laatste boeit den goedwilligen lezer ook nog heden, terwijl de mooie inleiding van Prof. Mr. P.N. van Eyck een genot vormt voor ieder, die niet afkerig is van een ver doorgevoerde analyse welke tenslotte tot een beter begrip der synthese voert.
De negentiende eeuwer Aarnout Drost werd in het derde deel van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren opgevolgd door Van Langendonck en Hegenscheidt, beiden typische vertegenwoordigers van de periode na Van Nu en Straks. Zij zijn alle twee van onze tijd; Van Langendonck meer dan Hegenscheidt, en hun samengaan in een band zal dan ook wel geen verzet ontmoeten.
Prosper van Langendoncks volledige Gedichten vormen het eerste deel van dit boek. Zij werden ingeleid door Maurice Gilliams, die Van Langendoncks wezen en werk in een goed overzicht gekarakteriseerd heeft. De inleider gaat diep, en al kan men zich somwijlen met zijn - nu en dan ook wel te vaag uitgedrukte - inzichten niet verenigen, den lezer ontgaat het toch niet dat slechts weinigen dezen eenzamen weemoedigen poëet zo hebben begrepen. Zijn talent, hoewel meer uitzonderlijk dan groot, was voornaam, en het is daarom de vraag of men hem - gezien zijn betrekkelijk beperkt oeuvre - met Gilliams wel een anthologiedichter noemen kan. Het wil mij voorkomen dat een keuze uit dit weinig omvangrijke oeuvre niet te rechtvaardigen is. Eerder heeft men - als bij Leopold - over te gaan tot een volledige uitgave, waarbij ook de gelegenheidsverzen behoren die de bezorger dezer editie ons - om niet nader aangegeven redenen - heeft onthouden.
Hoewel Gilliams zelf zegt dat Van Langendoncks verzen onafscheidbaar met zijn levensgeschiedenis verbonden zijn, is hij in zijn inleiding al te bescheiden met - juist daarom zo waardevolle - biographische gegevens. Er blijkt echter uit het hele werk, dat de dichter levenslang gebukt gegaan is onder een tragiek, wier diepste wortels in onmacht en onzekerheid staken. Inderdaad kan men hem met Gilliams een grote zielsvermoeide noemen en toegeven dat hij pessimist was. Hoe en waarom hij zo geworden is wordt ook uit deze uitgave niet duidelijk, zodat hier andermaal de vraag naar een goede Van Langendonck-biographie herhaald mag worden. Zijn werk vraagt erom, en zijn figuur is het overwaard. Wie zijn poëzie herleest, treft steeds weer het Van Langendonckse
| |
| |
eigene, het innerlijke, in sterke mate. Het is van een zodanig karakter dat tragiek er zowel kern als peripherie van uitmaakt, terwijl herinnerende berusting naast hoogmoed en genieting naast onthouding er in worden aangetroffen. Van Langendonck is een zeer begaafd dichter, en al staat hij slechts in de schaduw van groten als bijvoorbeeld Gorter of Gezelle, zijn eigen plaats neemt hij toch vast en onwrikbaar in.
Gilliams neemt tussen de tot nu toe bekende medewerkers aan de Bibliotheek der Nederlandse Letteren een eigenaardige plaats in. Bijna zou men hem zelfs een vreemde eend in de bijt kunnen noemen, want de overigen zijn vrijwel alleen uitsluitend academisch gevormden. Het is daarom dubbel jammer dat - door Piet Lukkenaer in het ochtendblad van De Tijd van 3 September 1939 - geconstateerd moest worden, hoe Gilliams zich bepaald heeft tot het letterlijk herdrukken van de uitgave die Prof. Dr. Aug.Vermeylen in 1926 het licht deed zien, zonder dat Gilliams hierop wees. Dit is een faux-pas die men kwalijk verontschuldigen kan. Hoe goed de inleiding ook zij, de rest is slechts uit de tweede hand en daarvoor komt dus op de eerste plaats aan Vermeylen - en niet aan Gilliams - hulde toe.
Het tweede deel van het derde Bibliotheek-boek wordt ingenomen door Alfred Hegenscheidts Starkadd, hier verzorgd door den Karel van de Woestijne-kenner Dr.M.Rutten. Hegenscheidt is nauwer met de literatuur zijner dagen verbonden en zegt ons dan ook minder dan zijn tijdgenoten. Is de Starkadd inderdaad - naar de heruitgever dezer editie beweert - een literair historisch feit, dit bepaalt ook zijn betrekkelijk geringe waarde, welke niet toelaat dat nog heden ten dage als voor veertig jaren het Starkadd-probleem - zo het er al was - figuren als Vermeylen en Verwey aanleiding zou geven erover te schrijven. Dit blijkt duidelijk uit M. Ruttens inleiding, waar zij zich in hoofdzaak bepaalt tot een weergave van Vermeylens en Verwey's tegenover elkaar staande inzichten, om daarna een compromis tussen beide standpunten aanbevelenswaardig te heten. Dit resultaat is mager, en bewijst, dat Hegenscheidts Starkadd heden ten dage niet meer als in de tijd van zijn ontstaan gezien kan worden. Mag een vergelijking met Rodenbach al opgaan, huiverig staat men inzake deze materie tegenover namen als Wagner en vooral Shakespeare, terwijl het helemaal geen uitspraak voor een literatuurhistoricus lijkt, te beweren dat wij het stuk, niettegenstaande zijn dramatische zwakheden, nog altijd als een kunstwerk aanvoelen, en dat dat voor ons alles is. Deze uitspraak vraagt meer bewijzen dan hier gegeven worden, terwijl ook vele door Dr. M. Rutten in dit verband gestelde vragen door hem zelf hadden moeten worden
| |
| |
beantwoord. Starkadd is geen echt kunstwerk maar bezit wel literair-historische betekenis. Op het laatste heeft de inleider blijkens zijn ondertitel de nadruk willen leggen, het eerste echter wordt door hem in de introductie herhaaldelijk betoogd. Men moet beide meningen naar waarde schatten en ze - indien mogelijk - verenigen om Starrkadd goed te zien en te waarderen.
Het vierde Bibliotheek-boek is van de tot nu toe verschenene zeker niet het minst interessante. Het biedt De Dolinge van Ulysse Homerus' Odyssea I - XVIII in Nederlandse verzen van Dierick Volckertsz Coornhert, en werd verzorgd door Dr. Th. Weevers, die voor enkele jaren promoveerde op een dissertatie over Coornherts Dolinghe van Ulysse, de eerste Nederlandse Odyssee (Groningen 1934). De zestiende-eeuwer is nog altijd een uitermate boeiende overgangsfiguur, en betere studie dier tijden heeft dan ook als vanzelf geleid tot grotere kennis van zijn persoon als oeuvre. Uit zijn werken spreekt hij tot ons als een krachtig man, wien niets te veel was, en die zijn hele leven vocht om een zekerheid, welke hem - naar het schijnt - nimmer ten deel viel. Steeds beter zijn betekenis inziende kwam men er allengs ook toe de nodige aandacht aan zijn vertalingen te besteden, waarbij met name voor zijn Homerus-vertaling belangstelling werd getoond. Men heeft daarbij wel te bedenken dat Coornherts eeuw een gans ander begrip van vertalen had dan onze tijd. Dr. Weevers wijst daar uitvoerig op, zo aantonend hoe men een vertaald gedicht op zijn minst met oorspronkelijk werk gelijkstelde. Coornhert neemt nu met zijn De Dolinge van Ulysse een merkwaardige en eervolle plaats onder de zestiende-eeuwse Westeuropese Homerus-vertalers in, en het is daarom dat men de opname dezer herschepping in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren slechts van harte kan toejuichen.
De lectuur van Coornherts De Dolinge van Ulysse verrast en neemt den lezer betrekkelijk snel voor dit gave werk in. Er zijn passages die meer dan treffen, er zijn regels waaraan men het sublieme niet ontzeggen kan, en het typisch Hollandse van de sfeer doet U allengs in bewondering raken voor den man die met deze hem ten dienste staande - beperkte - middelen dit alles wist te bereiken. Als de Muider drost toonde hij met deze herschepping aan, hoe onze taal voor geen andere behoefde onder te doen, en werkte hij tevens op die wijze mede om de letterkunde van de ontkiemende nieuwe natie zijner dagen beter te doen opgroeien. De Dolinge van Ulysse vormt dus een integrerend deel van zijn werk en moge door de opname in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren mede gewaardeerd worden door velen
| |
| |
die anders wellicht nooit tot den zestiende-eeuwer waren gegaan. Zij zullen deze kennismaking zeker als een verrijking ervaren en de uitgave dezer ‘vertaling’ zeer welkom heten.
Zo iemand zijn plaats met ere in deze uitgezochte rij inneemt dan is het wel Joost van den Vondel, de van Antwerpen afkomstige, te Keulen geborene, doch eindelijk te Amsterdam groot gewordene Nederlander, die naar Molkenboers pas geschreven woord, de zuiverste verpersoonlijking is van het edelste en beste waartoe een Nederlands karakter zich kan opwerken. Zijn werk is het meest grootse dat onze literatuur aan te wijzen heeft, zodat men met genoegen constateert dat ook in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren aan hem ruime plaats geschonken is. Als eerste boek verscheen nu: Joost van den Vondel Toneelspelen Eerste Bundel uitgegeven door Dr. H.W.E. Moller.
Men hoeft het andere werk van den groten gouden-eeuwer niet te onderschatten om toch van mening te zijn, dat zijn dramatische scheppingen wel het essentiële van zijn oeuvre vormen. Hier sprak de mens als de artist Vondel zich het meest uit, en het is hier dan ook dat men den prins onzer dichters het beste leert kennen en liefhebben.
Dat dit ook de overtuiging van Dr. H.W.E. Moller vormt, kan blijken uit zijn korte doch voortreffelijke inleiding tot zijn uitgave handelend over Vondel als Treurspeldichter. Voor wie kennis genomen heeft van Mollers vroeger daaromtrent gegeven uiteenzettingen, zal het duidelijk zijn, dat de Vondelkenner ook hier weer het inzicht verdedigt: dat de kern van het toneelspel voor Vondel de verkorte uitbeelding van het mensenleven is. Zijn treurspel - kunst van een eigen en sterk karakter - is de herschepping van Vondels verbeelding opgebloeid uit 's dichters ontroering, en daarbij den mens zoekend heft hij deze op het plan van de verbondenheid met God en Diens bestel. Men treft dus in Vondels drama's de wereldtragiek aan, waarbij men met Moller getuigen kan dat de dichter visioenair is in wezen en inhoud en episch-lyrisch in voorstellingswijze en vorm. Na deze inleidende studie volgen dan de opgenomen drama's Palamedes (naar de editie van 1652), Gijsbrecht van Aemstel (naar de editie van 1659) en Maagden (naar de editie van 1639).
Ieder stuk werd voorzien van een korte introductie, terwijl de tekst op een te prijzen manier in voetnoten is toegelicht. Mollers verzorging van het geheel kan aan de hiervoor te stellen eisen voldoen, en waar hij er bovendien van uitging dat Vondels treurspelen zijn heerlijkste dichtwerken vormen, toont hij ook aan welke beginselen de zeventiende-eeuwer daarbij huldigde, en hoe hij met
| |
| |
name in zijn drama's kwam tot de uitbeelding van de strijd tussen goed en kwaad in de mensenziel. Dr. H.W.E. Moller heeft met de verzorging van dit eerste deel van Vondels Toneelspelen aangewezen hoe het in deze serie kan en moet. Eventuele andere Vondeluitgevers der Bibliotheek mogen zijn weg volgen.
Weer een heel ander werk is de tijdsroman van P. van Limburg Brouwer, door den auteur zelf Het Leesgezelschap te Diepenbeek geheten, maar door den verzorger dezer editie - Dr. Jan de Vries - steevast Het Leesgezelschap van Diepenbeek genoemd. Men heeft hiermee Diepenbeek inderdaad klassiek gemaakt, want ook al beleefde het boek in de vorige eeuw meer dan een druk, de huidige belangstelling ervoor was toch vrijwel nihil. Nochtans deed men daar verkeerd aan, want ieder die Het Leesgezelschap ter hand nam, zal verrast geweest zijn door de eruit sprekende individualiteit en het streven naar natuurlijkheid en ongedwongenheid. Het boek blijkt dan aardiger dan men gedacht had, vooral omdat het vrij geestig geschreven is en vergeleken met Jacob van Lennep, deze overtreffend eer aan Geel denken doet, ook al vanwege zijn hier en daar aan den dag tredend satyrisch en sarcastisch karakter.
Ook Dr. Jan de Vries wijst op verschillende dezer zaken, en hij doet dit in een inleiding, die een goed pleidooi voor den schrijver Van Limburg Brouwer, en met name voor zijn posthuum uitgegeven roman, vormt. Helder wordt aangetoond hoe deze classicus der romantiek in Het Leesgezelschap een zedeschets van zijn eigen tijd heeft willen leveren, waarbij dan de godsdienstige beroeringen tussen 1830 en 1850 zijn stramien vormden. Zelf aanhanger der Groninger school kreeg zijn boek echter onwillekeurig het karakter van een strijdschrift, dat weliswaar een interessant levend cultuurhistorisch beeld van het negentiende-eeuws réveil biedt, maar dat toch voorzichtig gehanteerd moet worden, omdat het te weinig objectiviteit bezit. De professor met letterkundige neigingen - het juist typerende woord is van den inleider - zag het conflict als dat van domheid tegen verstand, van geestdrijverij tegen vrije en onbevooroordeelde rede, en al had hij natuurlijk alle recht aan de door hem ingenomen zijde te staan, daaruit vloeide toch niet voort dat hij de andere slechts mocht doen vertegenwoordigen door types, wier onbelangrijkheid te ongunstiger afsteekt, omdat geen enkele hunner betere eigenschappen blijkt te bezitten. Op afstand beschouwd is het boek echter literair meer waard dan lange tijd werd aangenomen, maar of men den schrijver ervan kan beoordelen naar de maatstaf van een scheppend kunstenaar blijft toch nog de vraag. Zeker herkent men aan het
| |
| |
kleine détail de hand van den meester, maar speels vermaak valt slechts met artistiek scheppen te verbinden, terwijl Van Limburg Brouwers eigen uiting - ‘ik schrijf voor tijdverdrijf en ik geef uit voor die, als ik, nog niet op de hoogte zijn, welke 't Nederlandsche proza thans bestegen heeft’ - in dezen te tekenend is. Kortom het is met Het Leesgezelschap te Diepenbeek een eigenaardig geval. Als typische verschijning der negentiende eeuw kan men het niet voorbijgaan, maar eeuwige waarden als kunstwerk bezit het in genen dele. Men zie het derhalve in zijn tijd en waardere het dan op de juiste wijze.
Bij het bekend worden en de eerste uitwerking van het plan van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren heeft men de opmerking gemaakt, dat er bezwaren konden bestaan tegen opname van werk dat nog in de boekhandel verkrijgbaar was. Dit is nu het geval met het gedicht Mei van Herman Gorter, uitgegeven door Prof. Mr. P.N. van Eyck, welke editie wij hier als laatste van de te behandelen delen der Bibliotheek aankondigen. Zo men evenwel in verband met de geopperde kritiek onder meer ook bepaaldelijk op Gorters Mei gedoeld heeft, dan zal men er verstandig aan doen nu te zwijgen, en - integendeel - de editie van Van Eyck als een welkome te beschouwen, enerzijds omdat zij Gorters juiste tekst zuiver herstelt en anderzijds omdat er aan het gedicht een inleiding voorafgaat, die er een nieuw licht op werpt en het anders doet zien dan tot nog toe. Beide zaken zijn van belang, en ook al blijft natuurlijk de tekst hoofdzaak, velen zal toch ook de principiële studie van Van Eyck - in wezen te vergelijken met zijn inleiding tot Aarnout Drosts Hermingard van de Eikenterpen - een genoegen zijn. Zij toont aan hoe men de Mei als een zin-aanduidend gedicht te lezen heeft, hoe het de kerngedachte van den dichter geweest is een verhaal te schrijven waarin een kort daarvoor doorgemaakte beroering, zijn overwinning daarvan, zijn nieuw inzicht en de herwonnen vrede uitgedrukt, of althans aangeduid zouden worden. Op zijn bekende wijze heeft de Leidse hoogleraar dat uitgewerkt, er daarbij met name op wijzend, dat Gorters levensprobleem ook zijn dichterprobleem was. Uitvoerig wordt betoogd dat dit verhelderd inzicht in Gorters bedoelingen de waardering van het gedicht als zinaanduidend verhaal vermindert, maar dat daar tegenover staat
een veel hogere appreciatie van het tweede boek als organische eenheid van zeer eigen, zeer oorspronkelijk en zelfs gedurfd karakter, tussen de twee andere boeken, en dus binnen de zinrijksymmetrisch gebouwde drieledige eenheid van dit lange en gulle jeugdgedicht.
| |
| |
Slechts weinigen is het gegeven op zulk een wijze tot het werk van een dichter in te gaan. Kan het dan verbazen, dat men, gezien het feit dat voor nadere uitwerking en bewijzen dezer stellingen verwezen wordt naar een eerlang te verschijnen boek, met grote belangstelling dit werk tegemoet ziet? Gorter blijkt hier opnieuw een dichter wiens zintuigelijke als verstandelijke aanleg hem bij het scheppen van dit toppunt der tachtiger poëzie voortreffelijk leidden, en die - hoezeer hij dan ook daarna andere wegen gegaan is - toch altijd op de eerste plaats de dichter van de Mei gebleven is. Steeds blijkt hij zichzelf, op eigen terrein onovertrefbaar en bijzonder begenadigd. Wie zich daar andermaal van overtuigen wil herlezede Mei in deze uitgave, en zie dit grootse werk dan mede onder de belichting van Van Eycks inleiding.
Er moge uit deze korte aankondiging van de tot nog verschenen delen van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren blijken, dat al deze boeken op het zelfde goede peil staan. Dat zij natuurlijk daarbij in de keurige uiterlijke verschijningsvorm geheel overeenstemmen spreekt wel vanzelf. Het is meer dan een genoegen de sierlijke rij gestaag te zien aangroeien, en het valt dan ook te hopen dat men in de toekomst met dezelfde degelijke voortvarendheid aan de verdere groei der Bibliotheek kan blijven doorwerken. Het interesse bij de eerste delen aan den dag gelegd is allengs tot een vertrouwen gegroeid, vertrouwen gedragen door de brede schare welke de opzet en de aanvang der Bibliotheek mogelijk maakte. Het stemt tot vreugde dit te mogen constateren. Is het derhalve nog nodig ook hier de Bibliotheek der Nederlandse Letteren met de grootste warmte in aller belangstelling en aandacht aan te bevelen?
| |
III
De redactie van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, er wel van overtuigd dat op deze aarde niets zonder gebreken is, heeft bij herhaling verklaard het oor te willen lenen aan goedwillende en ernstige kritiek. De laatste is dan ook niet uitgebleven, en al naderde zij een hoogst enkele keer de grens van het niet meer goedwillende, over het algemeen was zij serieus en wees zij op feilen en tekortkomingen welke inderdaad niet te veronachtzamen waren. Het valt daarbij te betreuren, dat er zich tot nog toe niemand mee belast schijnt te hebben ieder boek zéér nauwkeurig op de keper te beschouwen; het te vergelijken met de oorspronkelijke editie waarnaar het werd nagedrukt, aan te geven eventuele drukfouten als misstellingen, en vergissingen voorkomend in de spel- | |
| |
lingnormaliseringen of fouten in de toelichtingen op te tekenen. Men zal daartoe nochtans moeten overgaan, want het is wel vanzelfsprekend, dat ook deze uitgaven, op die terreinen, de fouten bezitten welke aan soortgelijke arbeid vrijwel inhaerent schijnen te zijn.
Meer aandacht heeft men aan de keuze der werken en aan de inleidingen daarop besteed, en niet zelden werden daarbij harde noten gekraakt. De redactie heeft zich tegen een en ander met een kort maar afdoend antwoord verweerd, doch zij slaagde er niet in alle bezwaren te ontzenuwen. Met name komt hier het vraagstuk op de voorgrond, of het gerechtvaardigd is in soortgelijke edities, die - om het populair uit te drukken - toch zowel voor de koks als voor de gasten bedoeld zijn, verklarende inleidingen op te nemen die uitsluitend de eerste categorie kunnen boeien en de andere eer van kennisname van het eigenlijke werk afhouden. Het is natuurlijk toe te juichen dat een inleiding haar onderwerp vrijwel uitput, maar in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren hebben de inleiders er wel degelijk rekening mee te houden dat zij op de eerste plaats schrijven voor niet-deskundigen. Zij moeten er dus voor waken dezen door al te geleerd vertoon, al of niet gepaard gaande met te ver doorgevoerde specialisatie, eer af te schrikken dan aan te moedigen. De tekst blijft hoofdzaak en de inleiding diene slechts om deze te beter te verstaan en te waarderen. De meeste verzorgers hebben dit wel begrepen. Alleen Prof. Mr. P.N. van Eyck heeft geen afstand kunnen doen van zijn werkmethode, en zo een paar inleidingen geschreven, die hoe voornaam en schitterend op zichzelf ook, toch slechts door deskundigen op juiste waarde kunnen worden geschat. Het ware wellicht beter geweest deze gewichtige studies elders te publiceren en hier met eenvoudiger uiteenzettingen te volstaan.
Een ander bezwaar, waarop wij boven reeds terloops zinspeelden, is het feit dat men de bewerkers der Bibliotheek vrijwel uitsluitend in de kringen der academisch-gevormden gezocht heeft. Zonder de voordelen der academische vorming te loochenen, mag men er toch op wijzen, dat er ook buiten de universiteit literatuurhistorici groot geworden zijn wier werk voldoende waarborg biedt om ook hen een gerechtvaardigd aandeel in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren te laten nemen. De redactie is daartoe om ombekende redenen niet overgegaan; wellicht komt de tijd dat zij in dezen het door haar opgestelde werkschema herziet.
Tenslotte verdient het misschien aanbeveling er hier nogmaals op te wijzen dat de gekozene werken zoveel mogelijk volledig moeten worden afgedrukt. Men ga niet al te snel over tot weg- | |
| |
lating van gedeeltes, regels en wat dies meer zij, en bekorte eer inleiding en toelichting dan dat men toestemt in schrapping van een aan het gekozen werk inhaerent gedeelte.
Bij herhaling heeft men de stelling verdedigd dat de letterkunde de spiegel van het geestesleven heten kan, en het is dan ook wel begrijpelijk dat eveneens Prof. Dr. Frank Baur daarop weer in zijn Inleiding tot de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden de aandacht vestigde. De Bibliotheek der Nederlandse Letteren nu vormt hiervoor een levend bewijs. Zij vervult den waren liefhebber met rechtmatige trots en zal, naar wij mogen hopen, in afzienbare tijd een Pantheon vormen waarnaar met eerbied kan worden opgezien. Redactie als uitgevers zij derhalve het beste voor de toekomst van harte gewenst.
PIERRE VAN VALKENHOFF
(Joep Nicolas)
|
|