| |
| |
| |
Gerard Bikker
Latijn en leven
(Een anecdote)
Theobald, Theofried en Theodoor waren zoo vroom door hun vader opgevoed, dat zij besloten, de booze wereld den rug toe te keeren en gedrieën in te treden in het strenge klooster van de barvoetpriesters buiten de poorten van Rouaan. Hierover spraken zij veel met elkander. Hun vrome vader Theophrast hoorde dit glimlachend aan en was blij. Maar op een dag zei Theobald tot Theofried en Theodoor: ‘al trekt de kloosterlijke staat mij onweerstaanbaar aan, zoo meen ik toch, dat wij een wereld niet verlaten moeten, die wij onvoldoende kennen. Wat zullen wij, drie geestelijke menschen, leeren aan het volk, indien zijn staat ons vreemd is? Hier in het huis van onzen vader Theophrast zagen wij nooit dan crucifixen, rozenkransen, kaarsen en gebedenboeken. Tenauwernood houdt een van ons den teugel van een paard’. Omdat zij dom waren, dachten de gebroeders over deze woorden van den oudste weinig na, maar zeiden, dat hij gelijk had en dat hun vader Theophrast hun eerst het leven van de wereld toonen moest, opdat hun walging tot volmaaktheid zou gerijpt zijn bij het godvruchtig afscheid, hetwelk zij zoo vurig verlangden te nemen.
‘Ook om de beurs en om het geld zou het betreurenswaardig zijn’ oordeelde Theofried ‘indien wij naar de barvoetpriesters gingen zonder kennis van de wereld, want onze vrome vader Theophrast heeft niet in verkwisting geleefd. Zijn Godgevallige bedachtzaamheid in rekenzaken komt ons goed te stade, nu wij het besluit genomen hebben, eerst de wereld te gaan zien. Wat schaadt het onzen vromen vader, zoo dit duiten kost? Hij acht het slijk der aarde gering en heeft, behalve dit,
| |
| |
alleen drie vrome zonen, vast besloten, aan het wereldsche vaarwel te zeggen.’
‘Waardig is het en rechtvaardig, wat gij zegt’ antwoordde Theodoor, de jongste der drie broeders, ‘doch onze vrome vader zal pas willen inzien, dat de kennis van de wereld hoogst gewenscht is voor wie barvoetpriester worden wil, wanneer wij zeggen, dat wij aan de algemeene leerschool van Parijs ons eerst in de Latijnsche taal bekwamen willen, wijl het geestelijken past, Latijn te kennen. Terwijl de beste leeraars ons daar onderwijzen, leeren wij meteen de wereld kennen in het schandelijkst van haar boosheid, want zeker is die nergens zoo waarneembaar als in de groote stad, een poel van zedelijk bederf, gelijk de predikers haar zoo welsprekend gewoon zijn te noemen.’
Zich over deze zaken lang te onderhouden werd nu het voornaamste dagverdrijf der drie gebroeders. Theobald herhaalde telkens: ‘wij drie geestelijke menschen’, Theofried wees gedurig op de wenschelijkheid hunner studie ‘wegens de beurs en het geld’, Theodoor bleef deze heldere gedachten bevestigen met de woorden, dat het ‘waardig en rechtvaardig is’, Latijn te leeren vóór men naar het klooster gaat.
Hadde hun vrome vader hen niet afgeluisterd, nooit zouden de zoons er toe gekomen zijn, met hem over hun voornemen te spreken, want om de groote liefde, die zij voor hem voelden, wilden zij hem niet met hun eigengerechtigde plannen bedroeven. Ook durfden zij nooit ronduit met hem spreken over zaken, die hij zelf niet uitgedacht had. Want de gestrenge Theophrast duldde geen storing van de vrome overpeinzingen, die al zijn dagen en het grootste deel van al zijn nachten vulden als de reuk van wierook de kerk gedurende de hoogmis. Een rukwind, die de geur van heiligheid verjaagt, zouden de woorden zijner zonen hem toeklinken als uit den muil der hel voortkomstig, wanneer niet een vrome geest hem zelf het eerst op de gedachte
| |
| |
had gebracht, zijn jongens uit te zenden naar Parijs. Daar hij een vader was met diep besef voor de rekenschap, welke hij eenmaal afleggen moest, lette hij echter scherp op de jongens, ook als zij dit het minst vermoedden. Zoo had hij hun besprekingen gehoord en lang hierover nagedacht.
Eindelijk zei hij: ‘Theobald, wanneer gij als drie geestelijke menschen wijding brengen zult over den naam, dien ik u gaf, wat meent gij dan te leeren aan de menschen van hetgeen gij zelf niet kent?’
‘Niets, vader’ antwoordde Theobald. ‘Wij, drie geestelijke menschen ...’ Maar de gelegenheid om uit te spreken vond hij niet, want de vrome Theophrast richtte zich tot zijn tweeden zoon en zei hem: ‘Theofried, om beurs en geld had ik nooit zorg, of wèl?’
Theofried bloosde en antwoordde: ‘Neen vader, om beurs of geld ...’ Maar de vrome vader werd ongaarne onderbroken en vervolgde, thans tot Theodoor: ‘het is waardig en rechtvaardig, dat uwe broeders en gij u zelf bekwaamt in de Latijnsche taal, niet waar?’
‘Waardig is het en rechtvaardig’ antwoordde Theodoor, die zelden iets anders zei.
Denzelfden dag voer het schip van Rouaan naar Parijs met de drie gebroeders aan boord, die naar de algemeene leerschool gingen om zich te laten onderwijzen in de taal der Kerk. De vrome vader Theophrast bleef achter in een eenzaamheid, die hem behaagde, omdat hij altijd haar had hooren prijzen als de zaligheid der vromen: ‘Gelukkig alléén-zijn, alleen zijt gij het geluk’.
De Seine-rivier werd koel van avondschemer, toen de broeders in de verte de twee hooge torens zagen van de Lieve Vrouwekerk. Het was al bijna nacht, voordat zij aan den linkeroever meerden. De stadsomroeper ging voorbij en riep: ‘de klok heeft negen’. Daarom spoedden zij zich naar de herberg, waar zij om avondmaal en bed verzochten. Den volgenden dag zou het leeren beginnen.
| |
| |
Hun zag de waard wel aan, dat zij vermogend waren, en in de stad Parijs nog onbekend, zoodat hij vroeg, wat zij hier kwamen doen, of zij betalen konden, en of zij reeds vooruit dien eersten nacht wilden betalen. ‘Wij drie geestelijke menschen komen de wereld zien’ zei Theobald. ‘Om de beurs en het geld behoeven wij geen zorg te maken’ zei Theofried. ‘Waardig en rechtvaardig is het, dat wij u een nacht vooruitbetalen’ zei Theodoor.
Toen stelde de waard hen voor aan den geleerden Hippolytus Gaudeamus, wien de dorst naar wijsheid zoozeer kwelde, dat zijn geest niet enkel, maar zijn lichaam onophoudelijk gelaafd moest worden, want niets is in het intellect, dat niet eerder in de zintuigen was en de geest ontvangt uit hetgeen wordt afgestaan door vleesch en stof. Ook ligt de waarheid in den wijn, gelijk de oude wijzen leeraarden en de vreugde van den dronk tempert den hartstocht van de wijsbegeerte, naar Flaccus getuigt in zijn oden, waar hij zegt: ‘Si munitae adhibet vim sapientiae’, maar dat verstonden zij zeker nog niet, doch weldra konden zij in de brieven van denzelfden dichter lezen:
Insani sapiens nomen ferat, aequus iniqui
Ultra quam satis est, virtutem si petat ipsam.
Zulks houdt in, dat de wijze niet wijs meer zou zijn, noch de rechtvaardige rechtvaardig, wanneer deszelfs toeleg op de deugd verder gaan zou dan genoeg is, waaruit Gaudeamus aantoonde, dat nu het oogenblik was aangebroken om samen een kan wijn te ledigen, wat Theobald bevestigde, daar zij drie geestelijke menschen waren, Theofried, omdat zij om beurs noch geld zich bekommerden en Theodoor dewijl het waardig en rechtvaardig is.
Zoozeer bleek Hippolytus Gaudeamus bedreven in de kennis der Latijnsche spraakkunst, dat de knapen geen beteren meester dan dezen verlangden, temeer omdat hij bovendien de wereld kende en het nutbrengende
| |
| |
met het als aangenaam geachte door elkander mengde, zeggende, dat dit onder alle leerwijzen de meest voortreffelijke is, tevens de meest geprezene door den Latijnschen dichter, dien hij Flaccus noemde, daar hij zelf gedichten maakte, want dichters zijn met elkander vertrouwelijk.
Dit alles begrepen de broeders, hoewel zij dom waren, en Gaudeamus werd aldus hun vriend. Maar hij schuwde de poort der algemeene leerschool en ried hen af, daarheen te gaan, omdat de meesters van de dwaling en de meesters van de waarheid kwalijk van elkaar te onderscheiden zijn door wie de wereld nog niet kent, hetgeen het onontkomelijk geval is van drie geestelijke menschen met een strengen vader, die om beurs noch geld bekommerd behoeven te zijn, zoodat het waardig en rechtvaardig leek, een nieuwe kan te ledigen.
Vele vrienden had Hippolytus Gaudeamus te Parijs en hij overtuigde de broeders, dat het een voorrecht was, dezen te leeren kennen, zich met hen te onderhouden, en aldus de wijsheid op te vangen, die ervaren wereldkenners gaarne voor beginnelingen ten toon spreiden in ruil voor het simpel glas wijn, dat nooit kwaad doet. De vreugde, die de broeders in dit onderlegd gezelschap vonden, onderscheidde zich wel van de zaligheden in het huis van hunnen vromen vader Theophrast, ook al door duurder te zijn, maar was voldoende om hen te behagen, en nam daarenboven dagelijks toe, zoodat zij eindelijk niet anders meer verlangden dan te zwerven langs de straten met hun nieuwe vrienden en vele vriendinnen, alle welgemaakt, die hen de vrome Bacchusbroeders uit het Rijk van Pluto noemden, onschuldige zinspelingen op de wetenschap, welke zij zich hadden voorgenomen te verwerven.
Toen hun geld op was. vroegen zij aan Hippolytus, hun ten spoedigste Latijn te leeren, maar omdat hij weinig tijd had, gaf hij ieder slechts datgene te onthouden, wat hij zeker weten moest. De oudste leerde
| |
| |
stamelen: Nos tres clerici, de tweede zei nauwkeurig na: Pro bursa et pecunia, de derde wist niets anders dan Dignum et justum est. Maar zij kenden de wereld nog niet.
Zij leerden haar eerst kennen uit de woede van den waard, omdat zij niet langer betaalden; toen uit den eindeloozen zwerftocht, te voet van Parijs langs de Seine, bosschen door en heuvels over, zonder voedsel onderweg, hun vaderlijke stad, het oude Rouaan, tegemoet. Dit was een akelige reis, die dagen duurde en waarop zij in het leven bleven door wat schamel veldgewas, een koele teug, en de herhaling van hetgeen zij met zooveel moeite onthielden. Nog akeliger werd het 's nachts, wanneer zij sliepen in een smalle kloof tusschen de rotsen, of onder het neerhangend loover van een beschuttende struik. Maar akeligst vooral was hun ontwaken, toen zij tusschen hen in het lichaam van een onbekende vonden, vrijwel naakt, met dolken doorstoken, het haar op het voorhoofd geplakt door uitgestroomd, daarna geronnen bloed, de oogen wijd, onmachtig open in de laatste schrik van een afschuwelijken dood.
Van angst over dit wreed gezicht nog nauwelijks bekomen, zagen zij plotseling den koddebeier, die hun bevel gaf te volgen naar de rechtplaats.
‘Gelukkig, kennen wij, drie geestelijke menschen, Latijn’ zei Theobald vertroostend tot zijn broeders: ‘de rechter zal daaruit begrijpen, dat wij de moordenaars niet zijn’.
‘Om beurs en geld behoeven wij geen zorg te hebben’ meende Theofried ‘want niemand zal iets op ons vinden.’
‘Waardig en rechtvaardig is het’ oordeelde Theodoor ‘dat wij de rechtbank antwoorden in onze nieuwe taal, omdat zij de taal van het recht wordt geroemd’.
Zooals zij besloten, deden zij ook en toen de proost van het gerechtshof vroeg: ‘Wie heeft dien man ver- | |
| |
moord?’ antwoordde Theobald: ‘Nos tres clerici’, waarop de proost alleen maar ‘O’ zei, hetgeen ‘O’ beteekent, ook in het Latijn.
- ‘En waarom hebt gij dat gedaan?’ luidde de tweede vraag.
‘Pro bursa et pecunia’ zei Theofried.
- ‘Dan is het roofmoord’ zei de proost. ‘Dan moet gij hangen’.
‘Dignum et justum est’ antwoordde Theodoor.
Zoo zouden deze jongelingen opgehangen zijn, indien niet Theophrast hun vrome vader, een barvoetpriester uitgezonden had naar de stad van Parijs, om te vernemen, hoe hun studie vorderde. Goddank kwam deze monnik juist voorbij de plaats, waar het vonnis zou worden geveld, en hij herkende de knapen, die nu van vreugd hun moeders taal deden hooren, waarna de priester hun onschuld bewees door aan te toonen, hoe dom zij altijd geweest en te Parijs gebleven waren. De proost liet de ware moordenaars zoeken, maar of hij ze gevonden heeft, is niet bekend. Theobald, Theofried en Theodoor namen als ware geestelijke menschen afscheid van de booze wereld, die zij nu kenden, waar alles gaat om beurs en geld, zoodat het waardig en rechtvaardig is, haar te verachten. Hun vrome vader Theophrast bezocht hen nog vaak in het klooster van de barvoetpriesters buiten de poort van Rouaan, waar zij als deugdelijke leekenbroeders leefden in alle nederigheid, slechts van hun medebroeders onderscheiden door hun kennis van de wereld en van de Latijnsche taal. Zij lieten zich hier nooit op voorstaan en zijn vroom gestorven. Jehan Bonaventura des Periers beschreef hun avontuur in het tweede deel zijner Nouvelles récréations et joyeuz devis, dat voor het eerst verscheen in 1558 te Parijs, waar men er nu nog over spreekt. |
|