| |
| |
| |
Kroniek
Geestelijk leven
Hereeniging der christenheid?
Tot de bijzondere kenteekenen van het religieuze leven van dezen bewogen tijd behoort het weder-opvlammen van het verlangen naar eenheid. Sinds godloozenbeweging en nieuw-heidendom steeds driester optreden, voelen de christenen van alle gezindten meer dan ooit de noodzakelijkheid, één front te vormen, om niet alleen het christendom, maar alle Godsgeloof in Europa te redden.
Reeds voor den stormloop van het bolsjewisme kon men overal de noodlottige gevolgen van de verdeeldheid der christenheid waarnemen. Revolutiegeest, ongeloof en seculariseering van het geestesleven werden bevorderd doordat de groote christelijke godsdiensten elkaar bestreden. Bij de niet-gedoopten vooral heeft de oneenigheid onder de christenen het grootste wantrouwen gewekt; hoe zouden zij aan Christus en Zijn vereenigende liefde kunnen gelooven, wanneer zij het christendom zelf op deze wijze zien verdeeld en verbrokkeld?
Nieuw-heidendom en godsdienstloosheid hadden nimmer zoo gemakkelijk zulk groot terrein kunnen veroveren, wanneer zij in plaats van een verscheurde christenheid één eensgezinde christelijke Kerk als een machtige onneembare rots tegenover zich hadden gevonden.
De bloedige geloofstwisten zijn voorbij; in onze dagen echter zien we alom een verwereldlijking van het cultuur- en geestesleven, die - althans zeker voor een deel - het gevolg is van de confessioneele tegenstellingen. Telken dage opnieuw kan men vaststellen, hoe - om wille van den lieve vrede - zoowel in het particuliere als in het openbare leven - dikwerf de schoonste, edelste gedachten en gevoelens worden onderdrukt, om toch maar vooral geen aanstoot te geven. Sommigen gaan nog verder en meenen den vrede onder de christelijke gezindten het best te dienen door een soort verdraagzaamheid, die wellicht beter indifferentisme genoemd kan worden. Hun slagwoord is het, dat het voldoende is, in één en denzelfden God te gelooven en Christus als den Verlosser te erkennen, en dat men niet datgene moet zoeken, wat scheidt, maar alleen dat, wat allen vereent en verbindt.
De bedoeling van deze verdraagzamen is waarschijnlijk wel
| |
| |
goed, maar hun weg voert niet naar het beoogde doel, wanneer dit althans is: hereeniging van de christenheid en de versterking van het Godsgeloof. Het zou misleidend zijn, te zeggen, dat het alleen maar enkele misverstanden zijn, die de hereeniging in den weg staan, en dat er slechts wat ‘goeden wil’ noodig is, om alle ‘theologische spitsvondigheden’ opzij te zetten en het essentieele, dat allen verbindt, te behouden. Neen, er zijn dogmatische tegenstellingen, waaraan eerlijke waarheidszoekers niet zonder meer kunnen voorbijgaan, tegenstellingen, die altijd weer tot spanning voeren, niet alleen tusschen protestanten en katholieken, maar ook tusschen protestanten onderling. Deze tegenstellingen zijn niet eenvoudig met wat onverschilligheid of met wat goedmoedig geven en nemen te overbruggen. De katholieke Kerk vooral zou zichzelf geheel verloochenen, wanneer zij den vrede en het herstel van de eenheid zou zoeken door iets prijs te geven van het haar toevertrouwde geloofsgoed, van haar scherp geformuleerde dogma's.
Het vraagstuk wordt evenmin opgelost, door te spreken van een ‘ideëele eenheid’, die ondanks alles toch tusschen alle gezindten zou bestaan, ja zich juist in de rijke verscheidenheid hiervan zou manifesteeren. Een dergelijke ‘ideëele eenheid’ is echter weinig meer dan schoon-klinkende phrase. Zij heeft althans de meest rampzalige godsdienstoorlogen niet kunnen voorkomen. Wie met zulk een eenheid genoegen neemt, begrijpt weinig meer van den Christus, die gebeden heeft, ‘dat allen één zouden zijn, zooals Gij, Vader, het zijt in Mij en Ik in U’ (Joan. 17, 21). Met de eenheid, die Christus voor Zijn Kerk wilde, bedoelde Hij een duidelijk waarneembare eenheid, zooals blijkt uit de woorden van Zijn hoogepriesterlijk gebed: ‘Mogen zij volmaakte eenheid bezitten, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij hebt gezonden’ (Joan. 17, 23). De eenheid moet dus een zichtbaar kenmerk zijn van Zijn Kerk.
Is het niet beschamend, dat deze wensch van den Meester, die voor allen, die Zijn volgelingen willen zijn, toch als een laatste wilsbeschikking moest gelden, na 1900 jaren nog niet is vervuld? En is het wonder, dat in allen, die Christus in waarheid als hun Verlosser erkennen, een heimwee naar eenheid leeft en blijft leven en dat de hereeniging vooral in bewogen tijden als een dringende noodzakelijkheid wordt gevoeld?!
En toch - als wij de zaak van zuiver menschelijk standpunt nuchter bezien, moeten wij erkennen, dat er voor het oogenblik weinig hoop op een hereeniging van protestanten en katholieken kan worden gekoesterd. De tegenstellingen hebben zich al te diep in de zielen vastgezet. Een paar jaren geleden heeft Pater Adalbert
| |
| |
Bangha, de leider van het hereenigingsstreven in Hongarije, in de Duitsche pers deze tegenstellingen eens duidelijk belicht. Allereerst wees hij op de dogmatische tegenstellingen. Een hereeniging in dogmatischen zin kan alleen tot stand komen door den terugkeer van de protestanten naar de Moederkerk en hare dogma's. De katholieke Kerk zou ophouden te zijn wat zij is, indien zij op dit punt tot de geringste concessie bereid bleek. Haar wezen sluit ieder marchandeeren, ieder compromis in deze uit en dit feit alleen reeds maakt - menschelijkerwijze gesproken - de situatie bijna hopeloos. Want indien de protestanten de hereeniging moeten opvatten als eenvoudige ‘bekeering’ tot de katholieke Kerk, dan staat dit voor hen gelijk met een soort ‘confessioneele zelfmoord’, met het berouwvol opgeven van beginselen, waarvoor men sinds 400 jaren veel gestreden, geleden en ook bloed vergoten heeft. Mag men dan van de protestantsche massa, die in zoo menig opzicht geheel van het katholieke standpunt vervreemd is, zoo'n volledige verandering van beginselen en zulk een ‘zelfvernedering’ verwachten? Mag men, waar van katholieke zijde in dit opzicht geenerlei concessie mogelijk is, van hun kant eenige toenadering verhopen?
Voorts zijn er de historische tegenstellingen, die zich veelal tot gevoelstegenstellingen en in sommige landen tot politieke tegenstellingen hebben ontwikkeld; en ook deze zijn veel te groot en te diep dan dat men aan een spoedige hereeniging zou kunnen gelooven. Weliswaar is de toon en wijze, waarop men elkaar bejegent en bestrijdt, in het algemeen fijner, hoffelijker en veelal ook liefdevoller geworden, maar dat beteekent nog niet, dat de gevoelstegenstellingen zijn verminderd. Een geringe aanleiding is dikwijls al voldoende, om de hartstochten weer te doen oplaaien. Daarom zal, alvorens een katholiek-protestantsche hereeniging tot stand kan komen, eerst menige strijdbijl definitief begraven moeten worden en menige wrange herinnering moeten worden uitgerukt.
Al lijken echter de moeilijkheden, die de hereeniging nog altijd in den weg staan, vrijwel onoverkomelijk, toch zou het volgens Pater Bangha onjuist zijn, alle hoop op toenadering in de toekomst te verliezen. Er zijn lichtpunten, die eenig optimisme rechtvaardigen.
Zoo zien we aan protestantsche zijde een zekere kentering in de dogmatische opvatting ten gunste van een mogelijke toenadering tot de katholieke kerk. En daarmee bedoelen we niet zoozeer de vredelievende en welwillende uitlatingen van menigen protestantschen theoloog over katholieke dogma's en instellingen, zooals biecht, heiligenvereering, of over de bewonderenswaardige or- | |
| |
ganisatie van de katholieke Kerk, als wel een zekere algemeene verschuiving van de dogmatische houding bij vele protestanten. Leerstellige problemen, die in de 16de en 17de eeuw zoo'n groote rol speelden en de gemoederen verdeelden, vinden bij de hedendaagsche protestanten nauwelijks nog eenige aandacht. Hun religieuze tegenstelling gaat meer en meer uit naar bepaalde fundamenteele beginselen en waarheden van het evangelie, zooals: de verlossing door Christus, de genade, het eeuwig heil, die door de katholieken eveneens als gronddogma's worden beschouwd, al verschilt soms de terminologie en de formuleering.
Ook nu nog staat de doorsnee-protestant absoluut afwijzend tegenover bepaalde katholieke dogma's, maar zeer dikwijls blijkt, dat dit alleen komt, omdat hij daaraan een geheel andere waarde en inhoud toekent dan zij inderdaad bezitten. Ditzelfde verschijnsel doet zich trouwens ook voor bij in godsdienstig opzicht minder goed onderlegde katholieken. Zoo waren er ten tijde van het Vaticaansche Concilie duizenden katholieken, die tegen het onfeilbaarheidsdogma ernstige bedenkingen hadden, alleen omdat zij door de agitatie der tegenstanders een verkeerd begrip hadden van het ware wezen van dit leerstuk. Wanneer men dan het dogma op rustige en zakelijke wijze nader gaat onderzoeken, verdwijnen meestal de bezwaren. Daarom mag men hopen, dat ook de protestanten van nu hun schuwheid voor de katholieke dogma's zullen verliezen, wanneer men hun de beteekenis ervan op de juiste wijze verklaart en ze van de eeuwenoude verdraaiingen en misvattingen zuivert.
Een tweede lichtpunt is het in steeds breeder kringen toenemende streven naar zakelijkheid en onbevangenheid, en naar een altijd diepergaand zelfonderzoek, wat eveneens tot een meer rustig beschouwen van de tegenstellingen en tot het bijleggen van geschillen kan bijdragen. De meer ontwikkelde mensch van onzen tijd stelt zich gaarne op een hooger, historisch en philosophisch maar zakelijk standpunt. Het feit, dat hij tot een bepaalde geloofsgemeenschap behoort, beschouwt hij min of meer als een spel van het toeval. En inderdaad moet de overweging, dat bij de allermeesten van ons tenslotte toch de geboorte en de uiterlijke omstandigheden hebben beslist, of wij tot deze of gene geloofsmeenschap behooren, ons tot een zekere nuchterheid vermanen. Was de protestant van nu toevallig als katholiek ter wereld gekomen, dan zou hij waarschijnlijk met evenveel geestdrift het katholieke geloof aanhangen als nu het protestantsche. En natuurlijk ook omgekeerd. Om het voorbeeld van Pater Bangha te gebruiken: Was Adolf Harnack als zoon van een Napolitaansch koster en Windthorst als zoon van een Schotschen dominee ter wereld
| |
| |
gekomen, dan waren beiden waarschijnlijk even trouwe voorvechters geworden van het standpunt, dat lijnrecht staat tegenover datgene, wat zij feitelijk hebben verdedigd.
De geboorte alleen is echter geen objectieve maatstaf voor de juistheid of onjuistheid van een dogmatisch standpunt. Wij zouden natuurlijk niet gaarne beweren, dat iedere religieuze overtuiging enkel steunt op den grondslag van geboorte en opvoeding, maar wel, dat deze subjectieve omstandigheden sterk meetellende factoren bij het bepalen van onze geestesrichting plegen te zijn. Deze gedachte nu maakt ons voorzichtiger en meer bescheiden, zij kan den weg banen tot beter wederzijdsch begrijpen en ons dichter bij de zakelijke waarheid brengen.
Een derde lichtpunt is de voortschrijdende ontspanning van de confessioneele atmosfeer. Deze ontspanning constateeren we niet alleen bij de onverschilligen, voor wie de godsdienst niets meer beduidt, of bij hen, voor wie het water bij den wijn doen het hoogste beginsel schijnt, maar ook bij de werkelijk diep religieuze zielen. Men staat niet meer zoo hartstochtelijk en zoo wantrouwig tegenover elkaar als vroeger, men is in de tegenpartij nog iets anders gaan zien dan louter verstoktheid en boosheid, men weet in haar ook het goede te vinden en te waardeeren. Men mag in het algemeen wel zeggen, dat er een meer vredelievende en tactvolle verhouding is ontstaan, waarbij men elkander zou willen vragen: ‘Broeder, hoe denkt gij over dit? En waarom gelooft gij dat zòò?
Naarmate deze ontspanning voortschrijdt en de toon der debatten verfijnt, komt men ook dichter bij het wederzijdsch begrijpen, dat toch het uitgangspunt moet worden voor de algeheele toenadering. Wanneer dan eenmaal de gevoelstegenstellingen zijn weggenomen, wanneer de protestanten een toenadering tot de Moederkerk niet meer voelen als een krenkende zelfvernedering, als een eenzijdig prijsgeven van eigen standpunt en als een soort verraad aan heilig erfgoed, dan zal men de dogmatische tegenstellingen veel gemakkelijker overwinnen.
Nu is het maar de vraag: Kan de katholieke Kerk van haar kant deze toenadering vergemakkelijken?
Door toegevendheid in principieele en organisatorische zaken zeker niet. Maar er zijn andere mogelijkheden, om tegemoet te komen, mogelijkheden, die de hoop in de schijnbaar troostelooze situatie versterken.
Vooreerst meenen wij te mogen zeggen, dat de dogma's der katholieke Kerk ook den meesten protestanten heel aannemelijk zouden voorkomen, als zij deze maar in hun ware beteekenis leerden kennen, ontdaan van eeuwenlange verdraaiing en ver- | |
| |
minking. Wij wezen er reeds op, hoe een tijdlang zelfs onder katholieken verkeerde inzichten omtrent het onfeilbaarheidsdogma hebben bestaan. Ook over de beteekenis en den inhoud van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis verkeert men veelal in dwaling. Leert men zulke dogma's in hun theologische scherpte en nauwkeurigheid kennen, dan vindt men ze opeens geloofwaardig, vooropgesteld althans, dat men niet principieel al het bovennatuurlijke afwijst. Dit is echter bij protestanten niet het geval. Door het verschaffen van het juiste inzicht kan men dus van katholieke zijde het wederzijdsch begrijpen bevorderen.
Als het ware vanzelf zijn op verschillend gebied de standpunten dichter bij elkaar gekomen. Zoo is b.v. een zekere geest van critiek een karakteristiek kenmerk van het protestantisme. Deze critiek kan van revolutionnairen aard zijn, maar ook loyaal. Het hedendaagsche katholicisme heeft uit het verleden geleerd en laat veel meer speelruimte over voor welwillende critiek dan in vroegere dagen. En deze critiek is nuttig, omdat zij misbruiken en wantoestanden kan voorkomen en, zoo deze reeds bestaan, tot verbetering kan voeren. Zij spoort de vertegenwoordigers der Kerk aan tot meer en tot scherper zelfcontrole en dit is iets, wat aan sommige zuiver katholieke landen zooals Spanje, Mexico e.d. misschien veel ellende had kunnen besparen. In de meerdere waardeering van den geest van critiek ligt dus een zekere toenadering tot het protestantisme.
Een ander voorbeeld: Tegenover de hiërarchische kerkregeering plaatsten de hervormers in hun tijd het beginsel van het algemeene priesterdom. De strijd hierover heeft aanvankelijk de gemoederen verhit; daarna bedaarde allengs de opwinding. Intusschen ging het leven aan beide zijden zijn gang en wat zien we nu? Dat de protestanten hun kerkbestuur veelal sterk naar het katholieke model hebben ingericht en dat anderzijds de Pausen zelf in het teeken van de katholieke actie voortdurend opwekken tot sterkere deelname van de leeken aan het hiërarchisch apostolaat der Kerk.
De geloofshervormers bestreden de heiligenvereering, die zij als overdreven en afgodisch beschouwden. Als afweer hiertegen meenden de katholieken hun devotie tot de heiligen nog te moeten vermeerderen, zooals zij in den tijd van den Ariaanschen strijd hun trinitarische gebedsformules des te veelvuldiger herhaalden. Nu echter hooren wij van protestantsche zijde meermalen ware lofsuitingen op Maria- en heiligenvereering, terwijl we in het katholieke gebedsleven, met name in de liturgische beweging, een energieken terugkeer naar de devotievormen der christelijke Oudheid beleven, waarin weliswaar de vereering der heiligen
| |
| |
zeker niet ontbrak (maar toch een veel bescheidener plaats innam dan in de volksdevotie van den tijd na het Concilie van Twente) terwijl er de theocentrische en christocentrische gedachten veel meer op den voorgrond stonden.
We zouden nog meer voorbeelden van toenadering tot elkaars standpunt kunnen noemen. De katholieke Kerk wijzigt ook haar uiterlijke gebruiken en disciplinaire vormen niet gemakkelijk, maar dat zij in bepaalde gevallen ook daartoe bereid is, blijkt wel uit de concessie, die zij in dit opzicht in het belang van de hereeniging aan de Oostersche geuniëerden gedaan heeft.
Een zekere hoop op toenadering ligt misschien ook juist in de groote geloofscrisis, die wij waarschijnlijk nog tegemoetgaan. Het gemeenschappelijk leed zal protestanten en katholieken dichter bij elkaar brengen en zij, die elkander in gelukkiger tijden niet hebben begrepen, zullen elkaar wellicht in dagen van beproeving de hand reiken.
Misschien zal menigeen - hetzij protestant of katholiek - zich nog afvragen, wat hij nu eigenlijk moet doen, om de hereeniging zooveel mogelijk te bevorderen. Het antwoord is: hij heeft niets anders te doen dan te leven en te gelooven naar den geest van het evangelie. De katholieken moeten hun best doen, om waarlijk katholieke menschen te worden; zij moeten zich trachten vrij te maken van de ‘katholicistische’ bekrompenheid, waartoe zij zich door traagheid of onverschilligheid of ook wel door een te scherpen afweer tegen andere christelijke gemeenschappen hebben laten drijven. Zij moeten zich weer opwerken tot de katholieke ruimhartigheid, die alles waardeert en bevordert, wat waar, schoon, goed en heilig is. - De protestanten moeten ernaar streven waarlijk evangelisch en niet enkel maar antiRoomsch te zijn; zij moeten putten uit den vollen rijkdom van het evangelie, uit geloof en werk, genade en vrijheid, woord en sacrament, schrift en overlevering.
Wij allen moeten leven uit de volheid van het katholieke, evangelische, apostolische geloof zonder den levensstroom, die daarvan uitgaat, op een of andere plaats af te binden.
Resumeerend moeten wij op de vraag: ‘Is er kans op hereeniging van protestanten en katholieken?’ met Pater Bangha antwoorden: ‘Binnen afzienbaren tijd helaas niet!’ Wel echter mogen we gegronde hoop koesteren voor de verdere toekomst. De toenadering zal niet geschieden langs den weg van dogmatische concessies of verdere geloofsdiscussies; ook niet door een soort marchandeeren met de waarheid, maar wel door het verminderen van de confessioneele gevoeligheid en felheid en door een innerlijke versterking van het geloof in Christus. Van beide kanten moet de
| |
| |
hereenigingsgedachte worden bevorderd. Wanneer dan de goede wil gesteund wordt door het nederig gebed tot den Almachtige, die zelfs in de meest hopelooze gevallen kan herstellen wat menschen bedierven, dan mag men met recht een groot vertrouwen hebben, dat het toch nog één herder en één kudde zal worden.
P.C.
| |
Poëzie
Een Hollandsche Marceline Desbordes-Valmore?
Na de ‘Romantische Rhapsodie’ is op het einde van het vorige jaar een ‘Keur uit de liefdeverzen van Giza Ritschl’ verschenen, dank zij de romantische bemoeiïngen - wanneer ik het zoo mag uitdrukken - van Hendrik de Vries. Evenmin als zijn vertaalarbeid is zijn selectieve activiteit een zuiver letterkundige bezigheid, welke men al dan niet kan waardeeren. Het gaat bij hem namelijk tegelijk om méér en om minder; het is bij hem een kwestie van romantische voorkeur, méér dan een van ‘keur’. De in beide bundels opgenomen gedichten vormen daarom een ‘voorkeurbende,’ welke het woord ‘inspiratie’ in haar vaandel geschreven heeft. Nu kan men zich de - verwonderde - vraag stellen: ‘Hoe kan een “bloemlezer” geïnspireerd zijn’? Hierop zou ik het schijnbaar onzinnige antwoord willen geven: ‘Wanneer iemand een gedicht alleen maar overschrijft, is hij voor een klein, minimaal klein gedeelte voor dat gedicht verantwoordelijk te stellen. Wanneer iemand uit andere dan enkel zuiver commercieele beweegredenen ‘De Mei’ overschrijft, is hij aan deze scheppingsdaad niet meer totaal onschuldig te verklaren. Per slot van rekening gaat mijn schaduw niet vrij uit, wanneer ik in de maneschijn ga inbreken.
Zoo mag men dan Hendrik de Vries voor een bescheiden partje voor deze liefdesgedichten verantwoordelijk stellen en mijzelf heb ik er bij de lectuur meermalen op betrapt dat ik de opmerking maakte: ‘minder goed vertaald!’ Hij is echter nog méér dan de ‘vertaler’ dezer gedichten: op hem zijn ‘strafbepalingen met terugwerkende kracht’ toepasselijk: In zekeren, uiterst subjectieven en subtielen zin hebben wij hier te doen met een bundel gedichten van Hendrik de Vries.
Na dit romantisch voorbehoud ga ik thans over tot het stellen van de tweede vraag: ‘Zijn de gedichten van Giza Ritschl waardig om in een nieuw kleed uitgegeven te worden?’ Onder het motto
| |
| |
‘men moet een gegeven paard niet in den bek zien’ wil ik mij tot een distantieele beschouwing van het ros in kwestie beperken en niet een heimelijken, zijdelingschen blik in de afzonderlijk uitgegeven bundeltjes van deze Hongaarsch-Hollandsche dichteres trachten te werpen, hetgeen mij te beter zal afgaan, aangezien ik dit tot nog toe niet deed en ergo in dezen geheel ‘papier blanc’ beken te zijn.
Laat ik beginnen mijn vraag in ietwat anderen vorm in te kleeden: ‘Zijn de gedachten van de Hongaarsche dichteres Giza Ritschl waardig om in de Hollandsche taal neergelegd, vastgelegd te worden - en ware het niet wenschelijker geweest, dat Giza in haar moedertaal was blijven schrijven en dat Hendrik de Vries dan in plaats van als bloemlezer als vertaler was opgetreden? Met andere woorden: ‘kent de dichteres de portée en het effect van alle Hollandsche woorden die zij gebruikt? Ik zei reeds dat ik onwillekeurig in sommige woorden een slechte, ‘onvoldoende’ vertaling meende te ontdekken en was al geneigd, De Vries hiervan de schuld te geven.
Laat ik ter illustratie eenige van deze ‘onjuiste vertalingen’ aan een nader onderzoek onderwerpen:
‘Ineens riep ze: toe, niet zoo dolzinnig,
of:
‘Ach toe, ach toe, maak mij blij,
En laat het mij even weten.’
en:
In zijn artikel over de dichteres Giza Ritschl, waarmede Hendrik de Vries zijn bloemlezing in Groot-Nederland aankondigde, vermeldt hij terloops dat de Hongaarsche ook eenige gedichten in het Duitsch geschreven heeft, hetgeen mij de verzuchting in den mond geeft: ‘had zij dit maar altijd gedaan!’ Dan was er noch een vertaling noch zelfs een bloemlezing noodig geweest, waarmee ik niets onvriendelijks tegen De Vries bedoel te zeggen. En dan had men het volste recht gehad in alle ernst de vraag aan de orde te stellen: ‘Mag men in Giza Ritschl een tweede Marceline begroeten?’
Zou deze vraag inderdaad bevestigend beantwoord mogen worden, dan zou ik geneigd zijn om bij wijze van portret van Giza Ritschl een gedicht van de Fransche Sappho te citeeren, op gevaar af van hinderlijk parallellisme beschuldigd te worden. Hinderlijk, voor zoover ik daardoor de onontbeerlijke halftinten zou negeeren; hinderlijk ook, omdat ik mijn moedertaal zoo in de kou
| |
| |
liet staan. Ik wil echter doof blijven voor deze verwijten en Giza Ritschl willen waarschuwen voor de Hollandsche taal, welke o zulk een ondankbare materie vormt voor den vreemdeling - en vaak ook voor den Hollander - die zich in haar wil uitdrukken. Bij elken hamerslag is het, of men den spotlach van het te smeden ijzer hoort, gelijk dit de maker van Pinocchio ondervond, toen hij aan het houtzagen was... Doch deze lach was tevens een teeken van leven en zoo is de pas, dien Giza van het sublieme naar het ridicule maakt, een manifestatie van moed welke men bij onze moderne dichteressen maar zelden aantreft, al ontbreekt het haar niet aan den ongetwijfeld te waardeeren durf, de dingen bij den naam te noemen. Doch zich zelven bij den naam te noemen, met zijn eigen gevoelens te koop te loopen, zooals dat heet, dat is een risico, dat Giza en Marceline met slechts weinig dichtende vrouwen gemeen hebben. (Uit enkele bijzonderheden, welke De Vries in zijn voorrede tot den bundel vermeldt, blijkt dat beiden, de Hongaarsche en de Française, onder andere ook gemeen hebben, dat zij op naïeve wijze op lof van oudere en even oude tijdgenooten plegen te reageeren, iets wat ik alleen maar in 1830, den tijd der Romantiek mogelijk geacht zou hebben).
Ten einde nu den indruk weer te geven dien de dichteres Giza Ritschl op mij gemaakt heeft, wil ik het er op wagen, haar ‘soeur ainée’, Marceline, sprekende in te voeren, waarmede ik woorden bedoel te citeeren, welke men bij de lectuur dezer Hollandsche liefdeverzen tusschen de regels door kan lezen:
Je Dormais.
On sonne, on sonne, on sonne encore:
C'est lui!... Dieu, qu'il m'a fait souffrir!
Mais il revient, mais je l'adore:
Eveillez-vous, courez ouvrir!
Embellis-toi, sombre retraite,
Où si souvent il me trouva.
Il va venir ... Mon sang s'arrête;
Il tarde encore... Mon coeur s'en va.
Je n'y vois plus. Le ciel se couvre;
Soulève-toi, nuage épais!
J'étends les bras, mon oeil s'entr'ouvre ...
Dieu! c'est un songe, et je dormais.
| |
| |
Wanneer men opnieuw de vraag zou stellen: ‘is Giza dus de Hollandsche Marceline?’, zou ik willen antwoorden: ‘neen, de Hongaarsche’, waarmee natuurlijk méér dan een schoolsche correctie bedoeld is.
Ter verduidelijking en opheldering van deze laatste opmerking haal ik een passage aan uit het bovengenoemde artikel dat in het Januari-nummer van ‘Groot Nederland’ gepubliceerd werd - welk opstel mij veel meer dan de inleiding tot den bundel bevredigd heeft. Het zijn de woorden welke Carel Scharten indertijd over de dichteres geschreven heeft: ‘Niets dan wild-bloeiend gevoel!... Eenzaam, miet niemand in verband te brengen, staat Giza Ritschl buiten de kringen der ouderen en jongeren van onze hedendaagsche letterkunde; eenzaam, een afzonderlijk verschijnsel, zal ook het nageslacht haar zien: een vrouw uit den vreemde van zóó innig en sterk gevoel, dat zij, in het liefgekregen Hollandsch voor zich heen zeggend de woorden, die zóó uit de diepte van haar ziel vorm kregen, gedichtjes heeft geschreven van een zeldzame intensiteit, die te onvergankelijker zullen blijven, naarmate ze niet paraphraseeren, maar zijn, in eenvoudigste uitdrukking, het naakte gevoel.’
Van Schartens laatste karakteristiek ‘het naakte gevoel’ leggen de volgende vier regels strophe een treffend getuigenis af, verzen, welke De Vries terecht met een copla vergeleken heeft:
Als ik daarboven als een ster zal stralen
Dan kom ik des nachts ter neer dalen
Met vier woorden zou men deze gedichten kunnen karakterizeeren: czardas, copla, romance en hyménée, terwijl de Hollander, wanneer hij heelemaal eerlijk wilde zijn, eer van ‘verliefde gedichten’ dan van ‘liefdesgedichten’ zou moeten spreken, waarmee al weer aan het licht komt, hoe ondankbaar en tegelijk onmisbaar het Hollandsch is...
|
|