| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN
| |
A. de Visser S.C.J.
‘Populaire’ apologie
‘Wat is een geleerde, die den mensch niet kent?’
CORN. BROERE.
Een geschrift, dat ten jare 1940 pretendeert de katholieke kerk te verdedigen en haar leer ‘populair’ uiteen te zetten, richt zich niet tot poorters, baljuws en schouten, maar tot een onrustig volk van flatbewoners, belijders van politieke ideologieën, half-intellectueelen, sportsmen, permanente werkloozen, bureauchefs, militairen, typisten, copiïsten, kantoor-, winkel- en wachtkamerbedienden, een volk dat zwerft langs fabrieken, warenhuizen, filmpaleizen en kantoorgebouwen. Godvruchtige periodiekjes kunnen deze werkelijkheid somtijds potsierlijk veronachtzamen, - door de schrijvers van een ernstige en hoog-doelende geschriftenreeks als wij hier op het oog hebben, dient zij terdege onder de oogen gezien.
Nu is de apologetica een wetenschap, die werkt met zorgvuldige documenten. Eerst wanneer uit de warreling van ideeën een duidelijke kern zich heeft losgemaakt, spreekt zij - doordacht en volgens een straffe denktucht - haar oordeel uit.
Bewondering voor deze bezonnenheid en redeneertucht wordt duidelijk uitgesproken in menig bekeerings- | |
| |
verhaal; zij zijn de verrassing van elken geschoolden geest, die in de Moederkerk zijn tehuis vond en haar apologetica indringend bestudeerde. Het streven echter naar onverzettelijke logica en vooral het besef, dat iets ‘gemakkelijker te vatten is, wanneer het stilstaat, dan wanneer het beweegt’, verzekeren de apologie uiteraard een ietwat trageren studiegang, die natuurlijk hoegenaamd geen vermindering beteekent van haar wetenschappelijk gehalte, maar, bij een al te lang geduld, wel haar nuttig resultaat kan verkleinen.
Dit was het geval bij de apologeten, die ‘sloegen op een dood paard’ zooals Chesterton het ergens uitdrukt, of die - kunnen we er bijvoegen - wachtten tot een aanrennend paard eindelijk voorbij was en stilstond; intusschen konden zijn pooten al heel wat hebben verwoest. Het was waarlijk niet zonder reden, dat dr. Poels in een opzienbarende rede klaagde over de overdreven belangstelling in kerkelijke middens voor oude, zeer oude ketters.
Nu ware het een dwaasheid de studie van z.g. voorbije ketterijen te verwaarloozen: eenvoudig omdat deze ketterijen niet wezenlijk voorbij zijn, maar in een andere modificatie telkens herleven. Men denke slechts aan het Pelagianisme of Caesaropapisme.
Maar zoo dom het zou wezen vroegere ketterijen te verwaarloozen, even onjuist is het hedendaagsche ketterijen onbesproken te laten alsof zij niet bestonden. Wanneer nieuwe stroomingen tegen het Geloof zich eenmaal voldoende hebben gekristallizeerd, dient de werkzame aandacht van den apologeet wel degelijk hierop gevestigd te zijn.
Een uiterst verdienstelijke arbeid werd daarom, op een bekwame en boeiende wijze, volbracht door Anton van Duinkerken, die in zijn ‘Hedendaagse Ketterijen’, ‘Katholiek Verzet’ en in verscheidene essays en polemieken een poging deed om eenige subtiele vijanden uit de moderne stroomingen zichtbaar te maken.
| |
| |
Een zelfde compliment werd verdiend door oudprofessor J.P. Verhaar met zijn boek over de theosophische beweging, door rector A. Roozen en Th. Piket S.J. met hun werkjes over moderne godsdienstige stroomingen. Een reëel tekort in ons katholiek verweer hebben zij helpen opheffen.
Dat er inderdaad tekorten waren en zijn in onze apologie, kan a priori gemakkelijk worden beweerd, maar het werd ook wetenschappelijk aangewezen o.a. door Z.Em. A. Kardinaal Baudrillart in zijn boek ‘Moeurs païennes, moeurs chrétiennes’. Dit werk is een duidelijk symptoom van een evolutie in de katholieke gedachte; het beteekent een volledig breken met dat soort kortzichtige apologie dat steunde op een karikatuur van de leerstellingen en zelfs van de personen der tegenpartij, - waar dan een vlekkeloos schilderij van de eigen stellingen en zelfs van de belijders der eigen stellingen tegenover werd geplaatst.
Er verscheen meer dan een apologie in den nieuwsten tijd, die aan deze kortzichtigheid op zeer gelukkige wijze ontkwam; wij noemden er slechts eenige.
Ook in de meer populaire apologie moet rekening worden gehouden met de gesteltenissen van dit geslacht. Wat het gezond verstand der Ouden eischte van den redenaar, houdt, tot op zekere hoogte (want de wetenschap loopt niet aan den leiband van het volk) ook een richtlijn in voor de schrijvers van zulk een ‘populaire’ apologie: De smaak der toehoorders heeft altijd de wijze van spreken der redenaars geregeld (Moderatrix fuit auditorum prudentia. Cicero, Orator., 8, 24).
Welnu, dit geslacht is positief, en direct. Het zoekt voor alles het practisch nuttige. Hij die het toespreekt, moet recht op zijn doel afgaan, en duidelijk zijn gedachte zeggen. Wat Thiers ondervond in de vergaderzalen van het volk zal elke fraseoloog ervaren, wanneer hij het waagt zijn pronkenden mond te openen voor het nuch- | |
| |
ter-denkende, gezonde deel des volks: ‘zij glimlachten met een onuitsprekelijke verachting en weigerden verder te luisteren’. Dit geslacht huivert voor abstracties en al te uitvoerige en subtiele speculatie. Het is te moe en verward voor langdurige ingespannen arbeid der hersens. Het wil, dat de spreker of leeraar zoo kort en duidelijk mogelijk zijn betoog uiteenzet: ‘Hierover spreek ik; zoo is de stand van het probleem; ziehier de beginselen, die moeten worden toegepast; hier zijn de feiten; trek nu de conclusies!’ Vervolgens is het gezonde volk, dat bijwijlen verbluffend raak en gevat is in zijn uitdrukkingswijze, gespitst op een zekere originaliteit, zoowel wat de gedachte als haar verwoording betreft. Het geeuwt zeer oprecht van al-maar herhalingen, omdat het aanvoelt, of het gesprokene persoonlijk doordacht, althans doorvoeld is! - Wij merken hier voor ons geval op, dat een origineele gedachte niet altijd hetzelfde is als een nieuwe gedachte. Het kan een gedachte zijn, die zoo oud is als de lucht. Het is echter wèl een gedachte, die men zelf, al waarnemend, denkend en herdenkend, voelend en reflecteerend, al groeiend en ondervindend verworven heeft.
Ook neemt men thans maar moeilijk vrede met een oude stereotype indeeling: dat lijkt een anachronisme! Men houdt van een geserreerde logica, op een bezielde, teekenende, petillante en geestige wijze voorgedragen. Dat het hedendaagsche weten eerder het overzien is van een groot oppervlak dan het afdalen in de diepte, moet aan deze ruwe schets zeker nog worden toegevoegd. Ik weet niet, welke ironische demon mij hier de namen van Kloos en Multatuli inblaast. Maar wij zoeken de apologeten, op wie in een gezonden en gezuiverden zin het getuigenis van den eerste over den laatste van toepassing is: ‘In den verlatijnschten periodenbouw van het Hollandscheprozaheeft Hij het gepassioneerde praten en den natuurlijken uitingsgang der moderne menschen gebracht.’ (Kloos: Veertien Jaar Lit. Gesch. II, 110).
| |
| |
Het is verbazend, hoe vooral een Vincent Mac Nabb, een father Martindale, een mgr. Robert Hugh Benson, een mgr. Ronald Knox, een father Woodlock - ook in hun apologetische verhandelingen de staalblanke taal van het gezond verstand weten te spreken, die iedereen verstaat en waaruit alle geur van muf papier verstoven is.
Welnu, deze taal, dit heldere en frissche praten van man tot man, zouden wij met kundigheid gehanteerd wenschen te zien in de moderne uitgave ‘De Katholieke Kerk’ (25 deelen godsdienstleer, 15 deelen geloofsverdediging) die het katholiek comité van actie ‘Voor God’ thans bezorgt. Als wij zeggen, dat een strenge systematiek daarbij moet behouden blijven, dan formuleeren wij een eisch, die moeilijk, maar daarom nog niet onmogelijk te verwezenlijken is.
De vraag, die ons bij het inzien van de reeds verschenen deeltjes het meest interesseerde, was dus niet, of het naargeestig gelaat der kortzichtigheid door deze bladzijden zou schimmen; wij wisten van te voren, dat dit niet het geval zou zijn. Voor vrees betreffende de rechtzinnigheid van den inhoud bestond natuurlijk nog veel minder reden. De vraag, die ons bij deze uitgave het meest bezorgd maakte, was: zal het inderdaad ‘een eigentijdse populaire geloofsleer en geloofsverdediging’ zijn, zooals een prospectus beloofde? Zal zij werkelijk diegenen aanspreken, voor wie zij heet bestemd te zijn? Welnu, met velen meen ik te moeten zeggen, dat dit bij verscheidene deelen niet het geval is. Ik heb deze boekjes bij verschillende professoren, godsdienstleeraren en zielzorgers in de boekenkast gezien. Voor zoover zij ze werkelijk gelezen hadden, vonden zij ze, evenals wij, zeer verdienstelijk. Dit voorop! Maar voor deze categorie van menschen zijn deze werkjes niet voornamelijk bestemd! Wanneer hun schrijvers alleen instemming en begrip zouden vinden bij de collega's op den katheder, bij priesters en geleerden, alleen of bijna uitsluitend
| |
| |
bij hen, - dan zouden wij deze boekjes, bij al hun degelijkheid, mislukt moeten noemen.
Helaas heeft de ervaring - de proeven, die ik expresselijk bij zeer onderscheidene ontwikkelde leeken nam - mijn vermoeden bevestigd. Het is deze ervaring, die de vraag deed rijzen: Had men zelfs niet juister een her-uitgave kunnen bezorgen in een paar tientallen handzame deeltjes van den gemoderniseerden Potters, die zijn bruikbaarheid heeft bewezen?
Gelukkig is deze onaangename vraag ook een voorbarige vraag, als men wil. Het grootste gedeelte der serie moet alsnog verschijnen.
Een moeilijke taak is het, een uitgave te bezorgen als welke in het prospectus van het comité beloofd werd. Met het opnieuw arrangeeren of vluchtig herwerken van een theologisch handboek of seminarie-dictaat is men er niet. Ook moet in deze werkjes een harmonie van het multum en multa worden nagestreefd, die heel wat gemakkelijker te wenschen dan te verwezenlijken is. Wij wenschen nogmaals onze groote waardeering uit te spreken voor de poging, die gedaan werd. Zij was noodig! Maar terwille van het nuttig resultaat, dat de initiatiefnemers, de schrijvers en wij allervurigst verhopen, moeten o.i. in de nog te verschijnen deelen taal en toon noodzakelijk zuiverder zijn afgestemd op het levende volk en de ontwikkelde leeken van heden. In omnibus respice finem!
April 1940. |
|