| |
| |
| |
Kroniek
Politiek
De Leo Taxil van het nationaalsocialisme?
Leo Taxil heeft in zijn tijd een Europeesch schandaal verwekt. Hij deed onthullingen over de vrijmetselarij. Het waren de meest opvallende onthullingen, ooit over de vrijmetselarij gedaan. Achteraf bleken ze valsch. Toch kon men aannemen, dat de auteur buitengewoon goed op de hoogte was. Hij was zelf vrijmetselaar geweest. Als afgevallen katholiek had hij speciale belangstelling voor de actie van de vrijmetselarij tegen de Kerk. Een vrijmetselaarscongres te Brussel - in 1904 - gaf aan zijn onthullingen zelfs een soort officieuze erkenning, want al bestreed men daar ‘Les Frères Trois-Points’ het boek van Taxil, men gaf toch toe, dat de weergave van het loge-ritueel slechts van een ingewijde kon komen. Door vele katholieken, ook in de hoogste kerkelijke kringen, werd Leo Taxil grif geloofd. Een Jesuiet, H. Gruber ontmaskerde hem; Taxil gaf toe, dat hij met zijn fantastische mededeelingen over het contact tusschen de vrijmetselarij en den duivel bedrog had gepleegd om kerkelijke autoriteiten te verschalken en hun lichtgeloovigheid te bewijzen. Vlak vóór zijn dood in 1907, verscheen ‘Der Taxil-Schwindel’ van Lanz Liebenfels (1906), waarin men alles lezen kon wat men weten wil over deze affaire.
Is Hermann Rauschning, die zooveel opgang maakte met zijn onthullingen over het^nationaal-socialisme, een type in den stijl van Leo Taxil?
Op eerste gezicht lijkt deze suggestie een grofheid. Rauschning vertoont immers alle kenmerken van de maatschappelijke achtenswaardigheid. Hij is daarbij persoonlijk met Hitler bevriend geweest; dit staat vast (zooals het overigens ook vast staat, dat Leo Taxil vrijmetselaar is geweest). Hij is een degelijk conservatief man. Zijn studie ‘Die Revolution des Nihilismus’ wekte vertrouwen in alle landen als ‘het beste boek’ over het nationaal-socialisme (maar ‘Les Frères Trois-Points’ ging ook door voor ‘het beste boek’ over de vrijmetselarij!). De verantwoordelijke positie, die hij te Danzig bekleedde, stelde hem volop in staat om achter de schermen te kijken. Zijn voornaamste persoonlijke bezwaren tegen het nazi-regiem zijn de bezwaren van den deskundige tegen den beunhaas op het gebied van de economie, naast de bezwaren
| |
| |
van den patriciër tegen den plebejer op maatschappelijk terrein. Hij weet den lezer te overtuigen van de gegrondheid dezer bezwaren. Het pleit vervolgens in zijn voordeel, dat hij het DuitschRussisch accoord van 1939 voorspelde. Hieruit blijkt, dat hij goed ingelicht was. Zijn ontleding van den geest der nationaalsocialistische beweging is knap, hoewel een beetje negatief. Zijn begrip van de heele situatie bewijst, dat hij gewoon is, na te denken in politieke paradigmata. Met ongewone scherpte stelt hij vast, dat het natie-begrip, het nationalisme in zijn geheel, maar een wassen neus is van het zoogenaamde nationaal-socialisme. In werkelijkheid is dit, ook buiten Duitschland, een heidensch en amoreel pangermanisme, dat naar de macht streeft in Europa, en dat geen scrupules kent over de middelen. Tot zoover klopt alles en schijnt Rauschning het vertrouwen te verdienen.
Maar er zijn ook kleinigheden, die niet kloppen! Zelfs in dit eerste boek gedraagt Rauschning zich als het ware te wijs. Hij weet maar te veel en hij weet het maar te goed. Wat hij zooal vertelt over de innerlijke organisatie en de propaganda van de N.S.D.A.P. komt zeker van een ingewijde, maar om dit alles te vertellen, behoefde men toch maar studie te maken van reeds bekende gegevens. Het interessante begint pas, waar de nationaalsocialistische partij en meer in het bijzonder de leiderskliek wordt behandeld als een geheim genootschap, dat achter de propagandaleuzen allerlei verborgen bedoelingen nastreeft. Rauschning kent die bedoelingen precies. Achter het antisemietisme, dat weliswaar een hobby van Hitler is, maar op zichzelf toch meer voor de propaganda wordt gebruikt, steekt een stuk koloniale politiek, dat lang niet mis is. Het hangt samen met de ‘nieuwe heerschersleer’, die erop gericht is, Engelands hegemonie over de zeven zeeën te breken. ‘Het staat vast, dat het nationaalsocialisme achter de schermen van zijn “völkische” en socialistische wereldbeschouwing graag op wil treden als een nieuwe heerscherskaste, die aangewezen zou kunnen zijn om het heerschersstandpunt in de koloniale wereld op nieuwe ideeën te fundeeren. Misschien is het niet eens te veel gezegd, als men beweert, dat juist daarom de nieuwe Duitsche politiek in bepaalde, realistisch denkende politieke kringen van Engeland weerklank heeft gevonden, omdat zij een uitgesproken wil tot heerschen vertegenwoordigt, in tegenstelling tot de leer der gelijkheid (met zelfbeschikking, nationale versplintering en respect voor alle mogelijke nationale en religieuze halfheden in haar gevolg), die ieder imperium verzwakt. De buitenlandsche politiek van
het nationaalsocialisme kan twee dingen vertegenwoordigen; een nieuw heerschersbeginsel, maar eveneens het zelfbeschikkingsrecht der volkeren, dat in de wereld der gekleurde rassen het Euro- | |
| |
peesche gezag juist ondermijnt. Uitlatingen van Duitsche zijde laten zeer duidelijk doorschemeren, dat het Duitschlands eigen belang zou zijn zich ook in de koloniale wereld aan het hoofd der proletarische volken te stellen, en dat het dit zou doen, als men het zou beletten ook voor eigen doeleinden de nieuwe heerschersmoraal uit te buiten. De rassenleer, die voorloopig slechts met het oog op de Joden werd ontwikkeld en als instrument der revolutie beproefd, biedt een onuitputtelijk aantal mogelijkheden om in de koloniale wereld macht uit te oefenen met behulp van welluidende phrasen; als daarvan tot dusverre in verband met den nog onzekeren toestand in de wereldpolitiek geen consequent gebruik werd gemaakt, moet men daaruit volstrekt niet afleiden, dat niet juist op dit terrein de ware resultaten van het nationaalsocialisme zouden kunnen liggen’ - Aldus volgens de Nederlandsche uitgave, bl. 206 en 207.
Knap gezien - zal meer dan één lezer zeggen, die zich interesseert voor de buitenlandsche politiek - knap gezien, en dat vóór dezen oorlog, waarin juist het koloniale vraagstuk zoo belangrijk worden kan. Jawel, knap gezien! Maar zwak gedocumenteerd, en aangediend met veel te veel aplomb, terwijl de redeneering zelf toch maar troebel is, want met zulke theorieën kan het vriezen of dooien, men krijgt altijd gelijk. Of in de eerstvolgende decenniën niet tusschen heerscherswil en zelfbeschikking in de koloniale wereld een conflict uitbarst: wie durft het te verzekeren, nu de oude gedachte van ‘wereldmarkt’ wordt vervaagd door de nieuwe werkelijkheid van wereld-snelverkeer, en nu het zoogenaamde beschavingsartikel even gemakkelijk en goedkoop uit de andere werelddeelen naar hier komt als het van hier naar ginds gaat? Heel het cultuursyncretisme der twintigste eeuw is wel een teeken van een wijziging der verhoudingen, die in de zeventiende en achttiende eeuw ontstonden, maar op welke manier het nationaalsocialisme, dat zijn ‘Arische’ dweeperij van dit syncretisme heeft afgesnoept, daar zij bij spinnen zal, verondersteld dàt het er zij bij spinnen zal, wordt door Rauschning wel erg dubbelzinnig te vermoeden gegeven, zoodat de Engelsche lezer, en ook de Amerikaansche, wiens belangen in dit opzicht sterk Angelsaksisch zijn, door dezen Duitscher - hij weze dan tegenwoordig een tegenstander van Adolf Hitler - gealameerd worden tegen het nationaalsocialisme op dezelfde manier als destijds de kerkelijke autoriteiten door Leo Taxil gealarmeerd werden tegen de vrijmetselarij, d.w.z. door middel van een mengsel, waarin het percentage zuivere waarheid alleen dienst doet om het wellicht veel grootere
percentage fantasie aannemelijk te maken.
Vaagheden van dien aard, die gebruikt worden als concrete be- | |
| |
dreigingen, speciaal tegen de Engelsch-sprekende wereld, zijn er zooveel in dit ‘knappe’ boek, dat men een beetje bang wordt voor bedrog. De algemeene strekking: het nationaalsocialisme is een wereldgevaar, wordt bewezen met tallooze argumenten, die een beetje overtuigend en een beetje bedenkelijk zijn, maar die er niet toe zullen leiden, dat men het nationaalsocialisme werkelijk beter begrijpt. Het neemt in Rauschnings beschrijving een duivelsche gedaante aan, als de ten troon geheven politieke gewetenloosheid, maar wáár blijft bij den schrijver zelf het politieke geweten, dat hier tegenover moest staan? Het geheim van de oplossing schuilt volgens hem in de gematigdheid, en wij geven toe, dat hij dit begrip ‘Goethiaansch’ verstaat, zoodat het humanistisch blijft en toch nabij komt aan de religieuze‘ temperantia’ en ‘prudentia’, maar is ook dit begrip niet veel te vaag, laat ons maar zeggen: te onpractisch, waar de wereld wacht op geweldige nieuwe beslissingen? Waarom streeft Rauschning niet naar de oplossing door concrete middelen, zooals b.v. de democratiseering van de diplomatie en de internationale contrôle op het bankbedrijf zouden zijn? En wie verzekert, dat hij in den aanval tegen Hitler, de pretenties van het Duitsche Rijk naar waarde schat? Hij is geen dilettant in de politiek en hij blaast hoog van den toren over ‘alle oppervlakkigheid, die tegenwoordig met het politieke métier wordt geïdentificeerd’. Is hij zelf zooveel minder oppervlakkig, wanneer hij de wereldpolitiek bekijkt als federalist, terwijl hij weet, dat het heele conflict draait om het tegendeel van federatie,
namelijk om hegemonie?
Het eerste boek van Rauschning wekte vage vermoedens, dat het niet zoo ernstig was als het leek; het tweede boek ‘Gespräche mit Hitler’, dat oorspronkelijk te New York verscheen, daarna in het Fransch onder den titel ‘Hitler m'a dit’ te Parijs, en eindelijk in het Nederlandsch als ‘Hitlers eigen woorden’ brengt van die vage vermoedens zooveel als een bevestiging. De regeering legde beslag op de vertaling door Menno ter Braak en Max Nord, volgens de Groene Amsterdammer onder druk van het Duitsche gezantschap, maar verder zonder veel redenen. Dat de neutraliteit haar dierbaarder is dan de ‘waarheid’ uit dit tweede boek van Rauschning, is haar niet als een schande aan te rekenen!
Toen Leo Taxil succes had gehad met ‘Les Frères Trois-Points’ (1886) begon hij door te slaan en vond het Palladisme uit, dat het speciale satanisme van de vrijmetselaars heette en toen werd het aldra: van dik hout zaagt men planken. Incubus en succubus waren om zoo te zeggen niet van de lucht (die ook overigens naar zwavel stonk).
| |
| |
Hetzelfde doet zich voor in deze ‘Gespräche mit Hitler’. Het zijn gesprekken van jaren geleden, achteraf opgeteekend, of naar oude aanteekeningen weergegeven. Dit is al verdacht. Vervolgens zijn het gesprekken, waarnaar Rauschning indertijd dan toch maar geluisterd heeft, hoe afschuwelijk hij ze nu ook vindt. Dit is erger dan verdacht. Dit is déloyaal. En eindelijk zijn het particuliere gesprekken over onderwerpen, waaromtrent dezelfde meening van Hitler of diens omgeving in redevoeringen of anderszins even drastisch uitgesproken is. Waarom dan niet verwezen naar de officieele bronnen en steeds maar afgegaan op persoonlijke herinneringen?
Als verscheidene Duitschers, die nu in de nabijheid van Hitler leven, eenmaal mémoires nalaten, kan er over de nazi-revolutie van alles aan het licht komen, zooals er heel wat aan het licht kwam over de Fransche Revolutie, achteraf. Daar zullen dan vast en zeker sensationeele onthullingen bij zijn. Het nageslacht zal vele feiten en personen anders beoordeelen dan wij. Of het zoo hoog zal opzien tegen figuren als Hugenberg, Thijssen of Deterding als onze pers dat deed, staat zeer te bezien. Het zal Hitler waarschijnlijk blijven beschouwen als een psychologisch raadsel, in ieder geval een ‘gecompliceerde natuur’, waarin vegetariërsweemoed en krachtpatserij, Nietzscheaansche burgerverachting en middelstands-enthousiasme elkander aanvulden tot een merkwaardig geheel, dat niet bijzonder harmonisch was. Zelfs al zou Hitler in het vervolg slagen met alles wat hij onderneemt, dan zal de historie zijn verleden blijven meerekenen en hoe schriller de tegenstelling wordt, hoe verwarder het beeld er zal uitzien. Klaarheid over Adolf Hitler is een fictie, zoo lang men zich op het terrein van het strikt-historische houdt. Van zijn - en van Europa's - toekomst hangt nog af, of hij zal worden beoordeeld als de typische vertegenwoordiger van een staatkundigen vervaltijd of als de stuwkracht van een beweging, die in overeenstemming met de nieuwe techniek allerlei levensbegrenzingen verbrijzelde. De kans, dat hij zal worden gehuldigd als ‘nationalist’ is inderdaad klein. Het ‘nationale’ is bij hem een voorwendsel voor weidscher perspectieven, of hij die bereikt of niet. Hij moet al iets ondernemen in den trant van luitenant van Speyck om te kunnen terugkeeren in de normale proporties van de nationale heldhaftigheid. Daar is hij
sedert het Saargebied, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen - hoe dan ook - aan ontgroeid. Zooveel weten wij nu al wel van hem en zooveel weet Rauschning er ook wel van.
Hiermede is het een kleine kunst, een speciaal ‘Palladisme’ uit te vinden, geldig voor Adolf Hitler als Europeesche boeman. Rauschning deed dit handig. Zijn boek staat vol sensatie, waarbij
| |
| |
een christenmensch kippevel krijgt. Hitler zegt, dat hij de Verlosser is, hij zegt, dat de christen-godsdienst maar larie is, hij behandelt de geleerden, die theorieën voor hem uitdenken, als kwasten of als domooren, hij spot met de Kerk en het ‘geheele geloofsgedoe’, hij houdt er een geheime leer op na, even griezelig als de vrijmetselarij van Leo Taxil en hij minacht zijn eigen menschen als piassen. Kortom hij is een antichrist, gedoubleerd door een zenuwlijder, maar thuis is alles ingericht met kleinburgerlijke gemoedelijkheid en om te weten, hoe laat het is in Europa, kijkt Adolf Hitler op een koekoeksklok.
Deze Hitler haat de Joden, en legt ‘voor een Germaansch Europa de eeuwig geldende politieke en biologische (!) fundamenten’, maar vertelt erbij, dat het zoo vreeselijk pleizierig is, Joden te hebben, want de strijd is de beste zelfbevestiging et caetera. Hij wil Holland annexeeren, omdat hij het juist zoo goed gebruiken kan, en zegt ‘van de Jezuïetenorde heb ik veel geleerd’, wat overigens niet blijkt uit de malligheid van zijn Nordische mystiek en uit de mededeeling, dat hij het einde van het tijdperk van de rede inluidt. De bedoeling is toch maar, dat wij hem verachten zullen, omdat Rauschning, die dit eerst niet deed, hem nu ook veracht.
Wij doen het dan toch liever op grond van degelijker documenten.
Er staat in dit tweede boek van Rauschning een bladzijde, die den schrijver verplettert. Hij vertelt - en verder laat ik hem zelf aan het woord - ‘dat alle leidende nazi's en wie het verder nog konden doen, geld naar het buitenland brachten om zichzelf tegen alle eventualiteiten te verzekeren. Behalve het geld lag dan meestal nog in een safe of bij een advocaat een dossier met bezwarend materiaal, waarvan publicatie uitermate funest zou kunnen zijn voor eenige zeer belangrijke nationaalsocialistische persoonlijkheden. Deze dossiers werden uitdrukkelijk aangelegd ter bescherming van den bezitter tegen bemoeiïngen door partij of overheid. Het waren dus regelrechte gangstermethoden, waarmede de leidende partijgenooten zich zonder uitzondering, niet alleen voor de toekomst na de ineenstorting van het regiem dekten, maar tevens hun tegenwoordig bestaan en eigen positie verzekerden. Men kan zich geen voorstelling maken van de algemeene corruptie, die als een wolkbreuk over Duitschland kwam. Een gouwleider (wiens naam ik liever niet noem, omdat hij behoort tot de partijleden, die het althans goed meenen, en die daarom na den komenden val van het regime nog een belangrijke rol zal kunnen spelen), heeft mij eens openlijk gezegd, dat hem niets anders overbleef dan dezelfde methoden te gebruiken. Als hij het niet zou doen, was er kans, dat hij niet alleen zeer spoedig ten
| |
| |
val zou worden gebracht, maar ook onmiddellijk vermoord zou worden. Hij raadde mij bijna vriendschappelijk aan, onmiddellijk bezwarend materiaal te verzamelen over mijn tegenstanders, bijvoorbeeld over gouwleider Forster. Zoodra ik iets van dien aard in mijn bezit had, zei hij, kon ik mijn positie als verzekerd beschouwen. Zonder dat was ik voor altijd tot een ondergeschikte positie veroordeeld. Bezwarend materiaal en bezittingen in het buitenland, die maakten iemand onaantastbaar’. Aldus in de Nederlandsche uitgave, die thans in beslag is genomen, op bl. 84 en 85.
Deze zelfde man, die aldus de ‘regelrechte gangstermethode’ van het werken met bezwarend materiaal veroordeelt, heeft gedurende twee jaar met Hitler gesproken en ‘meestal onmiddellijk aanteekeningen gemaakt onder den indruk van het gehoorde’. Hieruit ontstond zijn boek tegen Hitler en ‘veel kan als een bijna woordelijk verslag gelden’. Maar beschouwt hij het zelf niet als ‘een dossier met bezwarend materiaal, waarvan publicatie uitermate funest zou kunnen zijn voor eenige zeer belangrijke nationaal-socialistische persoonlijkheden’, waarom geeft hij het dan in Amerika uit? Hoe men het keert of wendt: dit boek is òf een onbetrouwbare en fantastische reconstructie van vroegere vriendengesprekken òf het is ‘een dossier met bezwarend materiaal’, aangelegd, toen de schrijver nog Hitlers vertrouwensman was. In geen der twee gevallen is het een boek, waarmede de schrijver eer kon inleggen.
Vreemd doet het aan, in de Inleiding van Menno ter Braak op de Nederlandsche uitgave ‘Hitlers eigen woorden’ te lezen, dat Hitler als het ‘genie van de vereenvoudiging’ over zooveel gewichtige ambtdragers heeft kunnen triomfeeren, die meenden, dat men wel gemoedelijk met hem zou kunnen omgaan en hem op het psychologische moment ook weer aan den dijk zetten. Tot deze gewichtige ambtsdragers behoorde ook Rauschning. De inleider verkneukelt zich werkelijk in het ‘jammerlijk falen der tegenspelers’, hij ziet in al die menschen niets dan ‘schijnautoriteiten’. Ik vraag mij af: is dit, in het algemeen gesproken, rechtvaardig? Iedere catastrofale gebeurtenis kost menschenlevens zonder ze waard te zijn. Is Hitler knapper dan de ‘schijnautoriteiten’, die hij wegvaagde? Is hij knapper dan Brüning was? Dat hij toch klaarspeelt, wat Brüning niet klaarspeelde, valt op. Maar staat het vast, dat dit het beste is, wat er kon worden klaargespeeld? Staat het vast, dat Brüning zooiets niet klaargespeeld zou hebben, indien hij de middelen had willen gebruiken, die Hitler gebruikte? Staat het vast, dat Brüning zooiets niet klaar- | |
| |
gespeeld zou hebben, indien hij de financieele risico's had mogen (ik zeg niet: durven) nemen, welke Hitler nam? Staat het trouwens vast, dat Hitler het allemaal ‘klaar’ speelde? Het spel is nog niet uit en dus ook nog niet verkeken. Wordt hier niet wat te gauw gejuicht over den triomf van den slimmen avonturier, die den dommen deskundigen een loer draait?
Het is een axioma van het nazidom als geesteshouding, dat alle deskundigen dom en alle onervarenen bekwaam zijn, dat alle verantwoordelijken laf en alle roekeloozen dapper zijn, maar dit axioma geniet meer van zijn axiomatische onbewijsbaarheid dan van zijn practische bruikbaarheid. Als iemand ergens voor gestudeerd heeft, kan hij het zeker niet, alleen wie er ‘frisch tegenover staat’, die weet er alles van: dit zou Hitler dan bewezen hebben door aan de macht te komen. De beste leerling van de klas wordt hulpkracht op de uitleenbibliotheek en de slechtste leerling wordt millionair. Alles goed en wel, maar die beste leerling leest in zijn armoede boeken, waar de domme millionair geen notie van heeft en dit is ook iets waard in het leven. Die beste leerling heeft eenvoudige begrippen, waar de handelsmoraal geen rekening mee houdt, maar die juist zijn, en die juist zijn ten koste van de handelsmoraal, zoodat de handelsmoraal zal veranderen, maar niet die begrippen.
Is Brüning ‘overwonnen’ door Hitler? In schijn, ja. In werkelijkheid ben ik er zoo zeker niet van. Men kan nu wel juichen, omdat zooveel knappe menschen erin geloopen zijn met Hitler, maar zijn ze erin geloopen? En loopt men er niet in, als men Rauschning voor een ernstig en betrouwbaar man houdt? De kans, dat deze straffe onthuller een Leo Taxil zal blijken is zeker zoo groot als de kans, dat alle waarden, die door ernstige en verantwoordelijke Duitschers vóór Hitler werden verdedigd, alleen door de komst van Hitler voorgoed waardeloos zullen worden. Hoe het ook afloopt, Duitschland duurt langer dan Hitler en het spreekwoord is zoo gek nog niet, dat zegt, dat de eerlijkheid het langst duurt.
CH. ANDRÉ LEFFENS.
| |
| |
| |
Maatschappelijk leven
Katholieke cultuur te Amsterdam.
Voor de Amsterdamsche afdeeling der landelijke Sint Adelbertsvereeniging hield Mr. J.F.I.M. Tielens op 14 Maart j.l. een toespraak over ‘katholiek cultureel leven in Amsterdam, meer bepaaldelijk op het gebied der schoone kunsten’. Deze rede zal in haar geheel worden afgedrukt in het (vertrouwelijke) orgaan der vereeniging; de spreker stond ons echter toe, hier een korte samenvatting te geven van zijn stof, en eenige uittreksels uit de toespraak letterlijk te publiceeren. Na een korte uiteenzetting over het begrip ‘cultuur’ in het algemeen, gevolgd door een aannemelijke motiveering van zijn beperking tot het kunstleven, wijst Mr. Tielens op de artistieke werkdadigheid van een betrekkelijk groot aantal te Amsterdam woonachtige katholieken, waaronder Willem Mengelberg, om vervolgens in groote lijnen na te gaan, ‘hoe het gesteld is met het medeleven der Amsterdamsche katholieken met het kunstgebeuren in hun stad’. Heel gunstig is het resultaat van dit ernstige onderzoek niet! ‘Een deerlijk gemis aan schoonheidsbesef bij de groote massa’ moet welhaast axiomatisch worden aanvaard en ook de bijzondere ontvankelijkheid voor schoonheidsindrukken, waartoe de katholieke geloofsleer en eeredienst de gemeenschap opvoedt, blijkt onvoldoende krachtig ontwikkeld om de ‘klove tusschen kunst en volk’ teniet te doen. ‘Wij hebben alhier - zoo vervolgt Mr. Tielens - meerdere zang- en oratoriumvereenigingen, waarvan uit artistiek oogpunt o.m. vermeldenswaard is, of juister was: de R.K. Oratoriumvereeniging onder leiding van Theo v.d. Bijl. Deze vereeniging heeft op oratoriumgebied belangrijk werk gepraesteerd; er werd klassieke èn moderne muziek gegeven, terwijl door haar in de laatste decennia ook tal van
noviteiten - althans voor Amsterdam - zijn gebracht (Bach, Reger, Debussy enz., waaronder ook Nederlandsch werk). Zoolang de vereeniging een behoorlijke subsidie van de Gemeente kreeg, kon ze bestaan, al hield katholiek Amsterdam zich goeddeels afzijdig volgens de directie. Nu de subsidie inmiddels grootendeels ingetrokken is, blijven de katholieke Amsterdammers zich afzijdig houden met het gevolg dat deze vereeniging, die een internationalen naam had, nog slechts een kwijnend bestaan lijdt. Er wordt zelfs niet meer gerepeteerd en hare werkwijze is thans door de socialistische “Stem des Volks” overgenomen. Van de bekende “Schola Cantorum” van Cuypers verder is slechts het kinderkoor kunnen blijven bestaan onder
| |
| |
den naam “Minstrelen”; het gemengd koor is wegens gemis aan belangstelling opgeheven. Billijkheidshalve moet echter hieraan onmiddellijk toegevoegd worden, dat de belangstelling voor koormuziek in den laatsten tijd over de geheele linie tanende is, hetgeen b.v. tot uiting komt bij de oratoriumavonden van het Concertgebouw.
Vóórdien echter was, volgens het oordeel althans van ter zake kundigen, de interesse van katholieke zijde ook vrijwel nihil op dit gebied.
Hoe het - de koormuziek daargelaten - over 't algemeen met de belangstelling voor muziek bij de katholieke massa gesteld is, kan het volgende, dat m.i. symptomatisch mag heeten, illustreeren: er worden, zooals bekend is, in het laatste tiental jaren geregeld extra-volksconcerten gegeven, waarvoor aan de verschillende arbeidersorganisaties een vast aantal kaarten beschikbaar gesteld wordt aan een uiterst laag prijsniveau. Volgens dengene, die hierbij, wat den katholieken volksbond betreft, de leiding had en nog heeft, worden nu van deze kaarten door de katholieke arbeiders in doorsnee 2 à 3 gekocht, terwijl andere groepen (socialisten, communisten enz.) zulks bij honderden plegen te doen. Dit geldt dus speciaal den arbeidersstand; bij andere standen evenwel lijkt de toestand op dit punt niet veel beter. Het is de algemeene klacht: men ziet haast geen katholieken op concerten. Zelfs, als hun eigen vereenigingen en componisten daarbij een belangrijke rol spelen, is de opkomst vaak miniem, hetgeen b.v. de R.K. Oratoriumvereeniging en haar dirigent, ruim een jaar geleden, ervaren hebben. Deze vereeniging n.l. heeft toen, op uitnoodiging van het bestuur van het Concertgebouw, als soliste, een uitvoering gegeven met begeleiding van het orkest, waarbij bovendien een nieuw werk van haar dirigent werd “gebracht”. Op initiatief van den Voorzitter van “De Violier” waren voor deze bijzondere gelegenheid ruim 5000 kaarten expresselijk gedrukt, die tegen sterk gereduceerden prijs verkrijgbaar gesteld en aan adressen van bekende en minder bekende Katholieken toegezonden zijn geworden; terwijl verder ook behoorlijk reclame gemaakt was in de couranten. Het gold immers in zekeren zin een evenement. Ondanks dit alles bleken van al deze kaarten ... een
en twintig te zijn verkocht! Omdat dit ongetwijfeld typeerend kan heeten, mocht het niet onvermeld blijven.’
‘Wanneer wij ons op het gebied der literatuur begeven, valt terstond op de omstandigheid, dat in Amsterdam geen behoorlijke, goed gelegen, katholieke boekhandel meer bestaat. Zooals U weet, is hier ter stede een katholieke boekhandel van beteekenis gevestigd geweest van ongeveer 1715 tot het begin dezer eeuw
| |
| |
(Crayenschot - Alb. Thijm - van Langenhuyzen). In het zeer zakelijke desbetreffende studierapport van het vorig jaar hebben de samenstellers, voorop stellende, dat het bezit van een katholieken boekhandel een uitgesproken katholiek belang is, op verschillende vereischten van technisch-commercieelen aard gewezen, waaraan, in het bijzonder nog bij de vestiging van een boekenzaak in Amsterdam, zou moeten worden voldaan. Bij hunne, op voorlichting van deskundigen gegronde, conclusies zal men zich wel hebben neer te leggen. De oorzaak intusschen van dit gemis is - dat ligt voor de hand - in laatste instantie nergens anders te vinden dan eenvoudig in een tekort aan interesse van katholieke zijde voor het boek en het katholieke boek in 't bijzonder. Wanneer er werkelijk vraag van beteekenis naar het boek was van katholieke zijde, er een behoefte naar bleek te bestaan, zouden vanzelfsprekend vaklieden te vinden geweest en anders automatisch gekweekt zijn, hoe moeilijk het bedrijf, vooral voor een Katholiek, dan ook moge zijn; dan zou ook het financieele bezwaar komen te vervallen, .. tenzij dan wellicht weer de neiging van zoo menigeen, om zedenmeester over een ander te spelen, een remmenden factor zou vormen’.
Juiste cijfers over het schouwburgbezoek bleken niet te verkrijgen; Mr. Tielens deelde echter den indruk mede, dat op premières van belangrijke voorstellingen slechts weinige katholieke inwoners - en dan nog altijd dezelfde - worden aangetroffen.
‘Eenzelfde tekort aan belangstelling zou ook, naar de opvatting van tot oordeelen bevoegden, waar te nemen zijn bij openingen van tentoonstellingen van schilderijen, graphiek, beeldhouwwerken enz. Over den steun van katholieken kant bij het organiseeren van eene belangrijke tentoonstelling of b.v. aankoop van schilderijen in musea kreeg ik bittere klachten van de meest competente en onbevooroordeelde zijde te hooren. En dit, terwijl juist op picturaal gebied wij zulke vooraanstaande figuren hebben, figuren, die geacht kunnen worden op het allereerste plan te staan, hetgeen het vrijwel eenstemmig oordeel is van gezaghebbende critici van de meest verschillende richtingen.
Op een practische moeilijkheid bij het tot stand brengen van een groote katholieke uiting op cultureel gebied worde in dit verband nog gewezen: tengevolge van de decentraliseerende werking, veroorzaakt door de activiteit, welke door elke parochie afzonderlijk op het gebied van uitvoeringen in patronaten e.d. ontplooid pleegt te worden, zijn mogelijkheden tot het houden van algemeene katholieke manifestaties van artistiek beter gehalte vrijwel afgesneden gebleken. Te overwegen zou daarom zijn, in hoeverre hierin met het - voorgeschreven - zooveel mogelijk behouden van het parochiaal verband door middel van een compromis tusschen deze beide belangen, verbetering gebracht kan worden.’
R.D.G.
|
|