| |
| |
| |
Lena van Hoek-Sieben
Zomer
Met de Kruisdagen begon voor Gabriëlle de Zomer. De Peter kwam drie morgenden heel vroeg om de Kruisen mee te gaan, en omdat hij zoo vroeg op den weg moest kamde hij het paard daags te voren en hij hing de koperen bellekes aan den haam.
Vroeger ging de pachter den ommegang in zijn eigenste parochie, toen gingen ze tot over zijn eigen land, maar sinds Gabriëlle door hem op het Bergske was gevonden en sedert de processieweg ingekort was, verkoos hij van de Kruisdagen een beevaart te maken.
Als hij zijn paard inspande sloeg hij een kruis voor het begin en hij bad: ‘O God, met onze ooren hebben wij het gehoord: onze vaderen hebben het ons verhaald’. Hij reed zijn erf af, hij zag om naar zijn stallen en terwijl bad hij de litanie van alle heiligen.
Hij reed als de gelukkigste boer op zijn kar door de sporen, en veel sporen leidden naar zijn eigen land. Hij gedacht zijn vader en den vader van zijn vader die van kindsbeen af zijn goed het ‘hunne’ mochten heeten ... Zijn zonen wierden groot en het zouden weer Kempeneers zijn, en ze mochten dien naam fier, bloote kops dragen!
De boer gedacht de zijnen met opgeslagen oogen, maar zich zelf noemde hij arm en klein; hij bad vol ootmoed omdat God zoo groot is, en vroeg van de vruchten der aarde, hij vroeg veel gewin en lang bewaren. ‘Er staat: Heer, wees ons een sterke toren! En op die woorden betrouw ik, God!
Ik heb Uwen toren noodig voor het verzamelen van mijn vruchten, voor het zolderen van mijn graan, tegen onweerswind, tegen wolkenbreuk, tegen slagregen en tegen vroegen vorst....
| |
| |
Ik heb Uwen toren noodig, God, voor mijn beesten, bij nachten en bij kwade weren, bij ziekte en tegenslag, voor het kweeken en voor het kalveren ...
Ik heb Uwen toren noodig, God, voor ons Marie die de kinderen kocht, voor de kinderen die leven en grooter worden ...
Ik heb Uwen toren noodig, God, voor mezelf!
Wie zal het dak boven mijn hoofd ophouden, wie zal het licht in mijn verstand aansteken, wie zal het vuur in mijn handen wakker maken, wie zal me laten leven, als Uwe toren valt? ...
God, maak Uwen dienaar zalig!’
De boer bad nog wel driemaal de litanie van alle heiligen, en als hij zijn paard aan den boom had gebonden, bad hij nog eens alles van voren af aan, met den pastoor en de vrome Kruisgangers.
Als Gabriëlle, in dien tijd, den Peter zag binnenkomen, dan wist ze dat de Zomer kwam, en dat ze heur vakansiepak mocht maken ...
Nà den derden morgen stond zij in heur lichtste kleed en ze had een strik in heur lange krul. Ze had in een pak heur nachtrobeke en een echt Lieve Vrouwke met lappen en perels aaneengenaaid, dat was voor de Moeder Marie vanwege Moeder Overste uit het klooster.
Gabriëlle reed met den Peter heuren eersten zomerschen rit, en de bellekes schelden en de vogelen floten en de wielen gingen sjirpend over de steenen; de boer liet zijn lange zweep kletsen en dansen, ze schreef zigzag kronkels tusschen de stralen van de zon, en Gabriëlle trok aan de frissche groene blaren die ritselden boven heur kopke, en van heur haren wilden plukken.
Die eerste vakansie van het jaar was steeds bizonder schoon omdat ze begon met eenen feestdag.
Als de boer ‘hu’ riep en hij het paard inhield voor den steenen keukentrap, kwam de Moeder buiten, ze deed heuren voorschoot uit, alsof een prinsenkind hen kwam bezoeken, ze nam Gabrielleke op heuren arm en dan
| |
| |
kwamen de kinders aan heur voeten trekken. Ze gaf veel handjes en heur oorkes zagen rood ...
De pachteres deed de kinderen aan de tafel zitten, ze plaatste Gabriëlle in den ronden leuningstoel, en als de pachter binnen kwam stonden de borden te dampen van de zware pap die naar den hoogdag rook.
Er waren aardappels naar ieder zijn goesting: geschilde en ongeschilde, Gabriëlle at ze uit de hand, geurend en warm, ze pelden zoo gemakkelijk en zoo vlug alsdat ze de helft van heur kermiswafel mee moest nemen op den tocht naar den moestuin.
Er was nog een meiske bij den boer, maar die was al groot, ze hielp Gabriëlle op den weg blijven, ze lette op heur kousen en op het lichte kleed.
Gabriëlle was een stil kind. Ze zag naar alles wat de jongens heur aanwezen, naar de vogelennesten en naar de pijpen in den grond, ze had plezier als de jongens klauterden, en aan het meisje vroeg ze: ‘Gaan we nu morgen op het groot paard rijden?’
Maar van het groot paard kon niets komen, want 's anderendaags was het heiligendag.
Als heel den hoop thuis rond de tafel zat, en het spek was uit de pan geveegd, zei de boer:
‘Wie is nu de slimste van gelijk?’ - ‘Ik’, zei de derde kleinste. - ‘Waarom’, vroeg de boer, - ‘omdat ik het zeg,’ zei de kleine. - ‘Dan zullen we eens hooren,’ zei de boer. ‘Welke dag is het vandaag?’ - ‘Hoogdag,’ riepen ze alle gelijk. - ‘Welke hoogdag, Pieter?’ - De derde kleinste zat tot onder zijn haren in het rood, hij wist het, maar hij kon het niet zeggen.
- ‘Ons Heer Hemelvaart,’ riepen de grootere kleinen. De grootsten deden niet mee, en er telden er al zes bij de grootsten.
- ‘Wie kan daar van vertellen,’ vroeg de boer, - ‘onze vader,’ zei Pieter, geheel opgeklaard.
Dat was wijs gezegd, en onze vader zou vertellen, maar Mon Didden kwam binnen, 'ne ronde roode mensch
| |
| |
met een dubbel kin, en die had altijd goede zinnen: - ‘Kempeneers, ik ben naar de hoogmis geweest, en we zitten in den Jager, bij de kaarten, zoude Gij vierde man willen zijn?’
- ‘Geeren,’ zei de boer, - ‘'t Avend bij den halven donker zullen we van de hemelvaart vertellen,’ zei hij tegen de tafel-rond.
Als hij zijn zijden klak op had, stak Kempeneers Gabrielleke nog eens in de lucht, hij zette ze op den grond en hij zei: ‘Roos, ga mee het kind eens naar de lammekes zien ...’
De meeste jongens gingen kaarten of marbol spelen, en Gabriëlle had veel plezier met al wat Roos heur toonde. Ze trachtte naar den avond omdat de boer vertellen zou. En als hij dan 's avonds Gabriëlle op zijn knieen nam, de pachteres was altijd bezig in de ketels of kasten of hoeken, schoven de zes jongsten bij de tafel. De boer was kerkelijk goed groot gebracht, want zijn vader had veel jaren van zijn eerste jonkheid bij 'nen nonkel Pastoor geleefd, die hem het schoone leven der H. Kerk deed deelen met daden en gebed.
De Vader had zijn zonen ingewijd in zijn kennissen, en hij had ze van jongsafaan met de H. Kerk leeren bidden bij middel van het Misboek, dat het eenige echte kerkeboek was, zooals hij plag te zeggen.
De boer vierde met feestelijke vreugden de Christelijke Hoogdagen, en hij wou deze vreugde aan zijn kinderen overdoen, gelijk hij die zelf van zijn vader geërfd had. Iederen Hoogdag vertelde de boer aan zijn kinders wat hij in zijn misboek gelezen had, maar in zijn persoonlijke versie ...
Vandaag was het de Hemelvaart, en hij begon aldus: ‘Ik zal U vertellen van de twaalf apostelen van ons Heer!
De twaalf apostelen waren twaalf groote en struische mannen, ze staken twee koppen boven mijn hoofd uit, en ze waren overal geeren gezien, omdat ze bij God
| |
| |
den Zoon woonden, en omdat God de Zoon zooveel menschen genas. Ze hadden niet veel te doen. Ze moesten spreken over Onzen Lieven Heer, en de menschen er den weg henen wijzen, ik zal zeggen, gelijk de mannen van het kerkfabriek met den Pastoor, of liever, gelijk ons Ministers doen met den Koning.’
De grootsten verstonden de vergelijking.
‘Alle menschen wilden Onzen Lieven Heer zien in dien tijd! - Als gij wist dat Onze Lieve Heer aan de Kerk stond, wat zoude gij doen, Pieter?’ - ‘Ik zou er met U henen gaan, Vader,’ zei Pieter. - ‘Goed geantwoord,’ zei de boer.
‘En zoo gingen de menschen toen ook naar onzen Heer. Als ze de apostelen zagen komen, dan namen ze diep hun klak af, ze gingen opzij staan, en de vrouwen gaven hun druiven en noten en alle goeds.
Er was geen arme mensch die aan de apostelen iets vroeg, of ze gingen naar God den Zoon, en de arme mensch wierd geholpen.
Dat waren kerels van ontzag, en ze hadden geen geweren noodig om hunnen Koning te volgen!
Maar ..., ge weet allemaal dat ik verteld heb hoe de deugenieten, de moordenaars en het raspanje van het land hunnen Koning aan het Kruis genageld hebben ...’ Dat wist Gabriëlleke ook.
‘En als onze Lieve Heer in het graf lag, toen hadden die apostelen zwaar verdriet. Ze zaten, zonder Koning, en ze hadden geen verstand genoeg, en geen vermogen om het volk te blijven helpen. Met Paschen stond onze Lieve Heer wel op uit het graf, en Hij kwam hen goeien dag zeggen, maar Hij bleef niet bij hen, en als zij Zijn hand wilden pakken, dan hadden ze een keers vast, of een gewijd brood, maar ons Heer was verdwenen. Toen wierden de twaalf groote mannen kleiner en kleiner, maar ze hoopten nog dat er iets ging gebeuren ... - ‘En is er iets gebeurd?’ - ‘De Hemelvaart!’ zei Pieter. - ‘En wat was dat dan,’ vroeg Kempeneers.
| |
| |
- ‘Dat weet onze Vader,’ zeiden de Kempeneerkes. - ‘Ja’, zei de vader.
‘De apostelen waren toen nog maar zoo groot als ik nu ben, en ze gingen in eenen boomgaard om malkander te beklagen en over God den Zoon te treuren ... Toen kwam God de Zoon weer in eens tusschen twee man in staan, en de poort was niet open gegaan, en ze hadden Hem niet hooren komen.
God de Zoon gaf hun een kruiske, en de twaalf mannen zagen Hem recht in Zijn oogen. Ze konden niks anders bezien, zoo geeren zagen ze Ons Heer, en ze waren weer verveerd dat Hij zou weggaan!
Toen sprak God de Zoon met de apostelen. Hij gaf ze goeden raad, en moed. Hij zei dat ze moesten geduld hebben, want Hij moest eerst naar zijn Vader in den Hemel gaan, maar Hij zou den Heiligen Geest sturen, die zou een mirakel doen, en daar zouden ze blij mee zijn ...
De apostelen bleven staan, maar Ons Heer vouwde zijnen mantel toe, en terwijl Hij de apostelen nog met Zijn donker oogen bezag, raakten Zijn voeten de takken ... de blaren ... de toppen van de boomen ... De boomgaard zakte weg, de wolken kwam en tot tegen Zijn hoofd, toen lager en lager, en als de wolken zelfs Zijn voeten bedekten, hadden de apostelen niet gezien dat Hij omhoog was geklommen, zoo diep hadden zij in Zijn oogen gekeken.
Als ze daar nu alleen onder de lage boomen stonden, zagen ze van malkander dat ze heel klein geworden waren, gelijk klein versleten mannekes, en ze treurden nog meer omdat God de Zoon nu van de aarde weg was. Toen kwamen er twee heilige engelen in het wit, en die zeiden: “Mannen van het land van Galilea, wat staat ge daar te zien! Ge weet toch dat Ons Heer terug zal komen! Zingt liever Alleluja!”
De apostelen waren verlegen. Ze zongen Alleluja, maar hun stemmen waren zoo dun dat zij ze zelf niet hoorden,
| |
| |
en ze gingen nog triestig uiteen, want ze verstonden toen ook nog alles niet!
Maar met Sinksen, tien dagen later, kwamen de twaalf mannen weer bijeen, en ze baden en ze aanriepen ons Heer. Ineens stond de wind op. De ruiten rammelden, de boomen kraakten, en de pannen schoven weg, maar er gebeurden geen ongelukken, want dat was een heilige wind, die kwam van den H. Geest. De Apostelen die baden met hun oogen toe, voelden als een vuur boven hun oogen branden... Hun verstand groeide, en de kracht voer door hun leden. Ze wasten weer twee koppen boven mijn hoofd uit, en als ze hun oogen open deden, en ze bezagen malkander, stond er boven ieder van hen een vurige tong, en die vurige tong was het mirakel van den H. Geest, dat onze Lieve Heer beloofd had.
De apostelen hadden het mirakel nooit zoo groot durven droomen, want ze hadden niet alleen kracht en verstand gekregen veel meer dan vroeger, maar, als zij buiten kwamen in de stad en op de markt, spraken zij met alle menschen uit de vreemde landen, en ze konden Spaansch verstaan en Engelsch en Congoleesch, precies alsof het allemaal Vlaamsch was.
Zoo trokken de twaalf mannen, met eenen boom voor wandelstok, het land af, en ze zagen God den Zoon niet meer, maar ze hadden God den H. Geest op hun voorhoofd, en ze werkten voor de Heilige Drievuldigheid. Ze wierden geeren gezien, want ze konden nu weer mirakelen doen, de menschen genezen en demenschen bekeeren! Als ze heel oud waren zijn ze gestorven, en nu zijn het de twaalf grootste Heiligen in den Hemel!’
De kikvorschen kwaakten hun avondlied als de boer zijn gedoofde pijp terug aanstak. Het vertelsel was uit. De botermelk wierd uitgegoten, de lamp wierd in brand gedaan, en als de borden leeg waren gingen de kinderen met een kruiske naar bed.
| |
| |
Het schoone leven van geiten bezoeken, nieuw groen zien schieten en luisteren naar vertelsels, duurde dag neven dag tot den volgenden Zondag. Dan werd Gabriëlle weer even blij naar het klooster gereden met de bellekes, met de zweep, en met busselkes roode radijzen. Het eene feest volgde op het ander. Nà Sacramentsdag kwam Hoogweerdig. Dan droeg Gabriëlle een wit kanten kleed en twee engelenvleugels, in de processie.
De overige werkdagen liepen naar de feestelijke Zondagen, die gingen voorbij, en het warmer weer bracht weer nieuwe vakansiedagen. Die dagen in het Hagelandsche Klein-Kempen waren gevuld met veel gekleurde bessen, met oorbellekes van krieken, met het hoeden van beesten bij de gracht, en met het dansen tusschen de muggen.
Bij schoon weder nam de pachter Gabriëlleke dikwijls mee op vischvangst. Dan dwaalde ze tusschen de kwachten en de kuilen, met Benedictus, het twaalfde kind, - want er waren er nu twaalf bij de Kempeneers - Gabriëlle zag in het water naar de dikkoppen, naar de varens, naar de voorntjes en naar den krullekop van Benedictus; zij hield heur eigen bloote voeten boven den spiegel, en als zij tusschen het riet omhoog zag, vlogen de sneppen en de waterganzen op met groot gescheer.
De Peter smoorde pijpen boven het water, en zijnen rieten korf stond bij de lijnen in het gras. Zij braken het brood in hunnen schoot, en ze dronken tezamen aan de blikken veldflesch.
‘Gabriëlle is 'ne goeie visschersmaat,’ zei de Peter, ‘stil en oplettend, ze zal het vak nog wel leeren.’
Het vak leerde ze niet, maar ze ging geeren met den Peter mee, overal waar hij ging, want ze zag den Peter geeren! De Peter was 'ne schoone mensch, en zonder hem, en zonder de broerkes en het zusterke, en zonder de groote Moeder Marie, had Gabriëlle den schoonen Zomer nooit gekend. |
|