De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN | |
ITeneinde rechtvaardig over het werk van een kunstenaar te oordeelen, meent men tegenwoordig beslag te moeten leggen op zooveel mogelijk gegevens omtrent zijn leven en karakter; men beoordeelt niet meer den tekst, doch men beoordeelt den kunstenaar in zijn kunst. Men oordeelt over zijn ‘persoonlijkheid’. De redactie van het maandschrift ‘Forum’ schreef in haar beginselverklaring: ‘Wij verdedigen de opvatting dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar.’ Over de beoordeeling van de kunst wordt niet gesproken; alleen over de beoordeeling van den kunstenaar. De kunstkritiek maakte plaats voor de ‘levenskritiek’ en die ontleent haar materiaal niet uitsluitend aan de overgeleverde, voltooide boeken, doch voor haar is alles van belang: de schetsen vooraf, de drukproeven, de brieven, de rekeningen, het zakboekje, het handschrift van den | |
[pagina 178]
| |
auteur, de meening van tijdgenooten en vrienden. Door al deze gegevens bijeen te voegen en te raadplegen, krijgt zij een beeld van den kunstenaar en met dit beeld neemt zij desnoods genoegen, zónder zijn werken te hebben gelezen. Zoo zegt bijvoorbeeld de jonge criticus Pierre H. Dubois in het eerste nummer van het nieuwe maandblad ‘Criterium’: ‘Ik kan mij niet voorstellen, dat Potgieter ooit vurige oogenblikken gekend heeft, maar neem dit nog liever blindelings aan dan hem erop te moeten nalezen’. Op grond van dit tekort aan voorstellingsvermogen wijst hij vervolgens Potgieter af als een auteur, die niet meer lezenswaard zou zijn, terwijl daarentegen Multatuli, wiens ‘persoonlijkheid’ hem aantrekt, verheerlijkt wordt. Nu zou men zulk een lichtvaardig smaler kunnen verwijzen naar de felbewogen, van vurig verzet geladen bladzijden uit Potgieters prozastuk: ‘'t Is maar een pennelikker,’ in het bijzonder naar den passus, die begint met de woorden: ‘Daar zijn er, die 's ochtends naar het kantoor sukkelen, traag van voet en stijf van leden’ - en die in een fellen climax, vol verontwaardiging en geeselende ironie oploopt tot de verzekering: ‘hij, wiens naam gij draagt, wiens vermogen gij erfdet, wien gij uwen rang in de maatschappij verschuldigd zijt, hij had dien eenvoudigen burgerlijken man lief’. Men zou er vervolgens op kunnen wijzen, dat deze bladzijden achttien volle jaren vóór den Max Havelaar het licht zagen en dat Multatuli bij het uitdrukken zijner verontwaardiging zulke bladzijden als voorbeeld voor den geest had, hopend, ze te evenaren in felheid van toon en te overtreffen in natuurlijkheid van zegswijs. Maar dit is boter aan de galg gesmeerd. Potgieter te verguizen werd een voorwaarde der Multatuli-verheerlijking - en dit alleen reeds moest oorspronkelijke Multatulianen opmerkzaam op Potgieters beteekenis voor Multatuli maken -; wat wilt gij anders dan dat een naprater ook zonder onderzoek zijn voorlichters in het gelijk stelt? Voor Pierre | |
[pagina 179]
| |
H. Dubois staat het ongecontroleerd vast, dat de man Potgieter onvoldoende temperament bezat om den kunstenaar Potgieter toe te staan, iets leesbaars te vervaardigen. Ziedaar de ontaarding der levenscritiek tot haar exces ‘ad absurdum’: het gevelde vonnis over den kunstenaar maakt eenvoudig de kennismaking met diens kunst tot tijdverlies! | |
IIDat men achter een tekst zoekt naar een ziel, en in het kunstwerk naar het getuigenis eener menschelijkheid, aan die van den lezer verwant, is natuurlijk. Het is even natuurlijk als dat men in de ervaringen van een romanheld zoekt naar een zinneteeken van het eigen lot. Met een schrijver wil men ‘meê-voelen’, met een held wil men ‘meê-leven’: hierop berust de aantrekkingskracht van alle litteratuur. Moet men nochtans niet verstoken zijn van ieder zielkundig begrip om te meenen, dat een kunstwerk alleen maar de spiegel zijn zou der persoonlijkheid en dan bij voorkeur nog van die persoonlijkheid, zooals zij zich voordoet in de documenten van het alledaagsche bestaan? Sommigen hebben hun wezen vervuld in de schoonheid, waarnaar zij brandden van begeerte, doch die zij in hun leven zelf niet vonden. De zwaksten werden helden in een sterken droom en de zwaarstgeteisterden juichten als martelaars in de foltering. Krachtige kunstenaars zijn ellendige menschen geweest, en al wie iets van de bezieling kent, weet, hoe dof en glansloos het gemoed wordt, wanneer zij henenvaart. In zijn werk lééft de kunstenaar niet alleen, maar hij tracht zich erin te vereeuwigen. Hij vult er zich in aan, hij overstijgt zich, treedt buiten zichzelven, verloochent hetgeen zijn zwakheid wellicht zou moeten bekennen en belijdt wat hij méér waard vindt dan zichzelven, edeler dan zijn alledaagschheid, reiner dan | |
[pagina 180]
| |
zijn ziel, dwingender dan zijn aardsche driften. Een heimwee kwelt hem en in zijn kunst ziet hij iets van het huis zijner herkomst, een glimp van het berggebied zijner verlangens, een kust maar van het eiland zijner zaligheid. De vorm, waarin hij zich uitdrukt, is voor hem niet de willekeurige stapelplaats zijner grillige droomen, maar het verheven woonoord van zijn onsterfelijkheid. Hij wil dien tempel binnengaan, ontledigd van zwakheid, en telkens opnieuw ontgoochelt het hem te bemerken, dat hij niet zuiver genoeg is geweest wie hij droomde te zijn. De onvoldaanheid, die zijn vroeger werk in hem nalaat, de hijgende jacht, waarmede hij zich aan den nieuwen arbeid zet, zijn voor hem een proces van zelfvervolmaking. Binnen de stilte van zijn wezen is hij een asceet der schoonheid. Onvermoeibaar-ongedurig ijvert hij naar de rust van zijn eeuwigheid: eens hoopt hij in woorden te zeggen wat de tijden niet vergeten zullen. Dit is zijn eerzucht en zijn hoogmoed, door zware vernederingen beproefd. Want hoezeer koning tijdens het beheerschen van zijn taal, weet hij zich dienstknecht van het overgankelijke, dat hem alzijdig overtreft. Hoe trotscher hij is op zijn kunstenaarschap, hoe beschaamder hij zijn zal over zijn menschelijkheid. De ‘wet des vleesches’ drukt hem als den mysticus. Hij weet, dat hij niet vluchten kan. Het onherroepelijk verbond vordert hem op. Zijn kunstenaarsbestaan wordt tot een moeten, tegen hemzelven in, veeleer een strijd met zijn persoonlijkheid dan een bevestiging ervan. Wisten wij precies, wie Homerus was, dan zouden wij slechts weten, wien hij overwon. | |
IIIDit wordt hier in herinnering gebracht, omdat de brochure ‘Vaarwel dan’, waarmede Gerard Walschap in het openbaar afscheid neemt van de katholieke | |
[pagina 181]
| |
geloofsgemeenschap vooral het getuigenis is van het conflict tusschen een hoogen kunstenaarsdroom en de beproevingen der persoonlijkheid. Het is niet de eerste maal, dat zulk een conflict zich voordoet; voorbeelden zijn er van te over, ook in de twintigste eeuw. Volop kunstenaars zijn naar de katholieke Kerk gekomen, omdat hun kunst hun er den weg naar toe gewezen had. Maar er zijn ook vele, en daaronder groote kunstenaars geweest, die de katholieke Kerk verlieten, omdat zij zich in haar gemeenschap niet meer thuis voelden. Menno ter Braak wees in dit verband op een parallel tusschen Walschap en Unamuno (Het Vaderland, 19 Maart 1940). Er is misschien nog meer reden om te wijzen op de crisis van Henry de Montherlant. Dadelijk treft bij beiden dezelfde vurigheid van het begin. Toen de jonge Walschap zich trachtte te objectiveeren in zijn allereerste romanfiguur ‘Waldo’ uit een werk, dat alleen (en als ik mij goed herinner slechts fragmentarisch) in tijdschrift verscheen, was er bij hem de psychische hoogspanning van het katholieke Vlaamsche idealisme dier dagen; hij had gekeken naar ‘Het Inwendig Leven van Paul’ door Karel van den Oever, en naar ‘De Verrukkingen van Karel Johan Godevier’ door Wies Moens (fragmentarisch afgedrukt in het tijdschrift ‘Pogen’ van het jaar 1923). In zéér eenvoudige woorden beleed hij dit idealisme, toen hij in 1927 den bundel ‘Paviljoen’ van den pas-overleden Van den Oever inleidde: Karel van den Oever, ik bezie het hemeltje, dat gij niet gekend hebt: mijn vrouw en mijn kind. | |
[pagina 182]
| |
Eerlijk enthousiasme was dit, doch reeds gemengd met het bewustzijn, dat de dienst van God en het volk - het ideaal van alle jongere katholieken dier dagen - verzet zou gaande maken bij de ‘conspirateurs der eenzaamheid’ en de oordeelvaardige ‘menschen,’ lees in dit geval gerust: de officiëele katholieke boekbeoordeelaars van Vlaanderen. Minder gewestelijk-benauwd vindt men dezelfde sentimenten in het opstel ‘La Gloire du Collège’ van Henry de Montherlant, geschreven tijdens den oorlog, in Augustus 1916, en opgenomen, in 1923, in zijn eerste daverend-katholieke, boek ‘La Relève du Matin’ (Bloud et Gay, Paris). - Certes, elle a été forte, la tribulation que tu me donnas. Mais je bénis ceux qui me battirent, puisque voici les étincelles! Dieul vous voulez que tout vous serve. Vous m'avez fait une âme difficile et terrible, et beaucoup de place dans cette âme, qui rien ne suffit à remplir, et la lumière de ma vie une flamme qui ne s'arrête jamais, sans cesse à l'affût de ‘ce qu'elle va dévorer’. Et cependant de tout cela il ne naît jamais que du bien. Gaf hier Claudel, ginds Van den Oever den toon aan, het besef van de werkelijkheid is hetzelfde: virieldeemoedig en jongensachtig-militant. Bij beiden spreekt de zekerheid, van jongsaf, dat de omgeving een obstakel is voor het ideaal en zij bedoelen beiden, dat de katholieke omgeving een obstakel is voor het katholieke ideaal. | |
IVWalschap heeft dit thans verduidelijkt in een vlugschrift Hij stelt vast, dat het obstakel hem te machtig werd. De getuigenissen van Henry de Montherlant kan men | |
[pagina 183]
| |
naslaan in twee deeltjes van de reeks ‘Une heure avec..’ door Frédéric Lefèvre, het eerste, uit 1924, en het vijfde, uit 1929. (éd. N.R.F.) Dit laatste verscheen echter al in de ‘Nouvelles Littéraires’ van Zaterdag 15 October 1927. Het is vol minachting voor de voormalige katholieke omgeving. ‘La naïveté des catholiques, bergers et troupeau, est une chose qui n'est pas croyable’ ... ‘on ne manquera pas de faire la bonne oeuvre apologétique de montrer aux petits enfants, en ma personne, la “misère de l'âme sans Dieu”.’ In de boek-uitgave van 1929 is een passage weggelaten, die voorkwam in de ‘Nouvelles Littéraires,’ en waaruit ik citeer: - Sitôt rentré à Paris, dans les premiers jours de juin, j'ai écrit à l'abbé Petit de Julleville, aujourd'hui évêque de Dijon, mais alors encore directeur de l'Ecole Sainte-Croix de Neuilly, où j'ai fait une année de mes études, lui demandant un entretien, en commun avec lui et avec un autre prêtre de ce collège: ces deux ecclésiastiques ont eu, à une certaine époque, de l'importance dans ma vie. Je ne lui disais pas le sujet de cet entretien. Mais il me semblait, n'ayant pas vu l'abbé Petit de Julleville depuis six ans, que demander cette conversation à trois indiquait assez clairement qu'il s'agissait de quelque chose de sérieux. | |
[pagina 184]
| |
une mitre à essayer! une crosse! que de belles choses! Quand M. de Dijon en aura fini avec la parade, certainement il reviendra aux âmes. Et d'ailleurs, peu importe. Jésus Christ n'a rien à voir avec tout cela, et il est intact. Dezelfde gevoelens drukt Gerard Walschap uit in zijn vlugschrift ‘Vaarwel dan’: ‘Toen ik “Adelaïde” schreef, was ik niet een overtuigd katholiek die het met zijn katholicisme op een accoordje gooide. Dat het ons daarmee ernst was, hebben Delbeke en ik ten overvloede bewezen door onze tendentieus-katholieke tooneelstukken, die wij nu beiden verloochenen zonder er ons over te schamen dat wij voor onze waarheid zijn uitgekomen, hetgeen wij trouwens nog doen, ieder afzonderlijk, in romans. Ik was er werkelijk en diep van overtuigd een in wezen katholiciseerend verhaal te schrijven. Ik vertelde immers hoe een vrouw, die haar katholiek - niet algemeen christelijk maar specifiek katholiek - geweten verkrachtte, daar moreel en physiek aan ten onder gaat. Ik onthield mij van elk rechtstreeksch betoog, omdat ik vooral door het valsch en onartistiek gepreek van “De Pelgrim” mijn eigen dwaling ingezien had en tot de overtuiging gekomen was dat kunst niet betoogen mag; en overigens omdat de gebeurtenis voor zichzelf sprak.’ Maar de ‘clericale’ Vlaamsche kritiek heeft zijn werk niet begrepen, zij heeft daarom zijn persoon achtervolgd en verdacht gemaakt. Zij heeft aldus - meent Walschap - de innerlijke krachteloosheid van het katholieke leven in Vlaanderen blootgelegd: ‘Ik ben de eenige, die dit zeggen durft. Ik ben niet de eenige, die het denkt. Wij zijn legio. Het zijn mijn boeken niet, die Vlaanderen ontkerstenen. Het is ook niet dit brochuretje dat de dominatie van den clerus zal ondermijnen. Het is het zwijgen van al de anderen, ook van diegenen, die mij om deze regelen rustig nogmaals zullen laten banvloeken, het hoofd schuddend over mijn onvoorzichtigheid en door hun zwijgen de excommuniceerders cyniek in den twijfelmoedigen waan brengend, dat zij nog aanhang hebben. Mijn stoutheid heeft maar één resultaat: dat men er mij doet voor boeten. Het zwijgen der anderen vreet verbitterd de steunsels van de dominatie weg. Misschien blijft de langzame instor- | |
[pagina 185]
| |
ting vorderen zooals zij nu al sinds jaren voortgaat, ondanks de vlaggen en stoeten. Doch slechts een kleine schok, iets heviger b.v. dan die van het rexisme, en de geestdriftige stoeten van heden voor hulde aan Paus en Bisschoppen manifesteeren morgen woest tegen het clericalisme.’ Het is ook zijn overtuiging: ‘que Jésus Christ n' a rien à voir avec tout cela,’ maar hij wendt zich af, evenals Henry de Montherlant, van het katholieke christendom, omdat hij in deze sfeer niet langer kan leven en werken, zooals hij meent, dat de kunstenaar leven en werken moet. | |
VHoe weinig verbazend een conflict tusschen individu en gemeenschap vooral in deze decadentie-periode van het individualisme moge zijn, wanneer zulk een conflict de diepste overtuigingen van den kunstenaar aantast en zijn heiligste jeugdidealen schendt, is het ernstig genoeg om te worden gadegeslagen, temeer als het zich bovendien symptomanisch lijkt te herhalen. Laten wij het eerst eens worden over de middelen die de Vlaamsche clerus gebruikte in haar conflict met Walschap, om vervolgens na te gaan, wat ze in hem bestreed en waarom ze dit bestreed. Zoo komen wij waarschijnlijk het dichtst bij de oplossing van het voorgelegde vraagstuk. Alleen maar oor te hebben voor het wederzijdsche gekijf is onwaardig. Nu tegenwoordig alles publiek is, moet men verdragen, dat zulke gepeupelpret wordt aangewakkerd en bevredigd door allerhande publicisten, die letterlijk opgaan in de relletjes, maar die den ernst der zaken niet verstaan. Zij zijn het, die met hun goedkoope scheldwoorden, hun gemakkelijke dooddoeners, hun kinderachtig-ijdele verwijten of insinuaties tegen allerhande kunstenaars stemming maken bij het publiek, vaak zonder zich ook maar in het minst om den bloei van de kunst te bekom- | |
[pagina 186]
| |
meren. Zij oordeelen over de ‘persoonlijkheid’ met woorden als: vrouwenjager, smulpaap, arrivist, koksmaat, oogendienaar (ik haal er enkel aan, die werkelijk in 1940 en in Nederland gebruikt zijn), welke ten opzichte der totstandkoming van een kunstwerk volstrekt niets beteekenen, terwijl ze voor een deel slechts waar te maken zijn door het onderzoek van een andermans particuliere levensomstandigheden of intiemst geweten. Voor wat mij betreft, ik weiger pertinent te gelooven dat iemand, die precies vertelt met welke slechte bedoelingen gij in het openbaar bepaalde beweringen doet of bepaalde functies aanvaardt, het recht van oordeelen nog heeft over de resultaten uwer activiteit, want hij staat daar geenszins objectief tegenover. Integendeel: hij beschouwt ze als ingegeven door gemoedsaandoeningen, welke hij verafschuwt en toch bij u aanwezig veronderstelt, zulks op geen anderen grond dan op grond van het feit, dat ze vermoedelijk bij hem aanwezig zouden zijn, indien hij ondernam wat gij ondernaamt. Wanneer iemand beweert, dat gij realist geworden zijt, omdat het realisme ‘in de mode’ is, zoo kan men daaruit alleen verstaan, dat deze man onder zulke omstandigheden bereid zou zijn, realist te worden. Zegt iemand, dat gij een bepaald gedicht geschreven of een bepaalde stelling verkondigd hebt om in den smaak te vallen bij de fascisten of bij de anti-fascisten, dan belijdt hij alleen, dat hij zelf in staat zou zijn iets te vervaardigen of te verkondigen zonder andere reden dan om bij bepaalde lieden in den smaak te vallen. Insinueert een meneer, dat gij uwe plaats alleen te danken hebt aan protectie of aan den lust om te knocken, zoo verleent hij u daarmee het recht, te verstaan, dat hij persoonlijk zijne relatiën en zijn strijdkracht beschouwt als middelen om ergens geplaatst te worden. Geen van deze personen zegt iets over u en allen bij elkaar zeggen zij totaal niets over uw werk. Zij deelen | |
[pagina 187]
| |
slechts aan het publiek mede, dat zij u niet kunnen uitstaan of niet mogen lijden, dat zij boos of jaloersch op u zijn, en dat zij geen flauw begrip hebben van de beteekenis der letterkundige kritiek. Wacht u voor deze zuiveraars van het geweten! Zij hebben zich voorgenomen, dat zij niet genieten zullen van hetgeen gij aanbiedt. Zij komen slechts bij u te gast om - hoe goed gij hen ook bedienen zult - buiten uw huis aan hun laster den schijn der ervaring te geven. Ompantser u tegen dezulken. Hun is het werk niet heilig. Zij geven voor, dat zij den kunstenaar beoordeelen, wanneer zij roddelen over den mensch. Let niet op hen, luistert niet naar hen, want er is een overwinning, waarvan zij droomen en deze is, dat zij u aantasten zullen in de ziel en u dáár krachteloos maken. Meen niet, dat zij weinigen zijn, maar houd u overtuigd, dat zij voor u van geen belang zijn, hoe gewichtig zij ook doen, hoe huichelachtig zij ook vleien (want zij respecteeren u, wanneer zij u belasteren), hoe sterk zij zich ook aaneensluiten, om u naar het leven van de ziel te staan. Vraag niet, welke meeningen zij hebben, maar bewaar het geloof, dat uw ideaal edeler is dan gij zelf en dan alle menschen ter wereld, wat zij ook over u denken. De middelen, die tegen Gerard Walschap aangewend zijn, zal ieder kunstenaar op zijn tijd tegen zich aangewend zien, zelfs de bescheidenste, de meest teruggetrokkene. Het zijn de laaghartige middelen, die de reputatieschennis te baat neemt. Met kunstkritiek hebben zij niets te maken. Ook zijn het geen specifiek Roomsche middelen. Natuurlijk zijn priesters de allerlaatsten, die zulke middelen gebruiken moesten, maar juist daarom ontken ik, dat zij de eenigen zouden zijn, die ze gebruiken. | |
[pagina 188]
| |
VIIndien zij echter minderwaardige middelen gebruikten, gelijk Gerard Walschap aantoont, dat zij deden, dan is het nog te onderzoeken, wat zij beoogden. Vraagt men dit aan hen zelf, zoo zullen zij antwoorden, dat zij het katholieke publiek wenschten te beschermen tegen den slechten invloed, die volgens hun oordeel, door hun ervaring als biechtvader desnoods bevestigd, van Walschaps verhalend proza uitgaat. Zij hebben zielzorg. En krachtens deze zielzorg hebben zij een zedelijke verantwoordelijkheid, die zich ver uitstrekt. De Kerk heeft nooit een roman van Walschap veroordeeld, tot heden heeft zelfs geen bisschop de lectuur van zulk een boek aan zijn onderdanen verboden. Er is geen conflict tusschen den schrijver Walschap en het kanonieke recht, er is een conflict tusschen hem en clericale boek-recensenten. De proporties zijn betrekkelijk klein, ze strekken zich uit tot de leiders van katholieke jeugdbonden, de directeuren van katholieke leeszalen, de redactie of de medewerkers van katholieke bladen in Vlaanderen. Deze menschen meenen, dat de romans van Walschap slecht zijn voor het hedendaagsche publiek. Ik spreek over de romans, waaromtrent het conflict is gerezen, dat zijn de boeken, die verschenen tusschen ‘Adelaïde’ en ‘Sibylle’ inclusief. Walschap toont in deze werken aan, hoe in de rustige provincialiteit van het Roomsche leven ten plattelande demonische krachten werken, die aangezet en verhevigd worden door de bekrompenheid van de dorpsch-Roomsche levenssfeer en die, uitbarstend in catastrophale psychische gebeurtenissen, verschrikkelijke gevolgen dragen voor individu en gemeenschap. Hij toont aan, dat de tegenkrachten, die deze demonische factoren zouden moeten bedwingen, slap geworden zijn door de zelfvoldaanheid van de braven over hun eigen braafheid. Hij betoogt ten slotte ver- | |
[pagina 189]
| |
halenderwijs, dat deze spanningen zich alleen gezond kunnen ontladen in het onbekrompen natuurlijk leven, een onverminkte grondslag voor de bovennatuurlijke werking van Gods genade. Zijn deze dingen niet wáár? Dan beoordeelt Gerard Walschap het actueele leven in Vlaanderen verkeerd, doch dan is er in beginsel nog niets in zijn werk, dat strijdig zou zijn met een katholieke opvatting van het leven. Immers indien zulke dingen zich practisch niet zouden voordoen, dan zijn ze nochtans mogelijk en misschien dreigend. De kunstenaar kan een sfeer aanvoelen, voordat de symptomen van haar aanwezigheid aan den gemiddelden waarnemer opvallen. In ieder geval is het nuttig, de meeningen van Walschap te vergelijken met de stellingen, die pater L.J. Callewaert O.P. verdedigt in zijn vlugschrift ‘De Geloofsafval in Vlaanderen’ (Uitgave ‘Geloofsverdediging’, Antwerpen 1933). Deze schrijver noemt daar namelijk als bijzondere oorzaken van den geloofsafval in Vlaanderen: 1. het gemis aan zedelijke zelfstandigheid, 2. de onopgelostheid van het Vlaamsch probleem, 3. de inmenging van de Kerk in de politiek, 4. de ondoelmatigheid van de organisatie der zielzorg, 5. het gemis aan vaste leiding vanwege het gezag, 6. het katholiek verzuim bij de hoogere standen.Ga naar voetnoot1)) Gemis aan zedelijke zelfstandigheid is ook wat Walschap waarnam en ik kan zijn reactie hierop niet anders zien dan Ter Braak, die zegt, dat Walschap het katholieke leven in Vlaanderen alleen ‘geanalyseerd’ heeft en dat hij in zijn romans over deze toestanden ‘in gelijkenissen’ heeft gesproken. Ik heb minstens evenveel recht, te beweren, dat Walschap dit uit warme belangstelling en uit vurig verlangen naar een verheldering van den toestand deed als eenig ander beoordeelaar het recht | |
[pagina 190]
| |
zou hebben te beweren, dat hij het deed uit eerzucht of uit sensatielust. Als iemand zegt, dat hij God wil dienen en zijn volk, dan geloof ik, dat hij God wil dienen en zijn volk, tot mij het tegendeel niet beweerd of door insinuaties te verstaan gegeven, maar volstrekt afdoend aangetoond is. Ik heb namelijk zelf ook de eerzucht, God te willen dienen en mijn volk. Nu gaf men voor, dat Walschap zijn volk niet diende door ‘in gelijkenissen’ de dingen aan te wijzen, die hij zag. Hij verontrustte het publiek, want hij schreef vrijmoedig over sexualia, die met het gemis aan zedelijke zelfstandigheid nauw samenhangen. Men heeft daar het woord pornographie op gevonden en Walschap beschuldigd van al wat leelijk was, doch dit is vaker vertoond. Wij hebben dat ook in Holland meegemaakt. Ik herinner mij enkele reageerende aforismen, die in 1928 in ‘De Nieuwe Eeuw’ hebben gestaan, en die het jaar daarop herdrukt werden in mijn boekje ‘Roofbouw’: Wanneer een letterkundig oordeel uitgesproken wordt door een Jesuïet, is het niet daarom het oordeel der Kerk, noch zonder appèl. Den ijver der Vlaamsche priesters, die boeken beoordeelen, wil ik niet betwijfelen, doch hebben zij voldoende zich deze waarheden-als-koeien voor den geest gehouden? Bleek hun in de practijk van de zielzorg, dat iemand werkelijk een slechter mensch werd door een roman van Walschap te lezen, dan was het een plicht van hun staat, aan zoo iemand de lectuur van zulk een roman | |
[pagina 191]
| |
te ontraden. Maar dan hadden zij in beginsel nog niets in te brengen tegen den auteur. Dat Walschaps boeken op het oogenblik niet in Roomsche dorpsbibliotheken staan, is uitstekend, want de liefhebbers, die daar komen, zijn niet het ware publiek voor die boeken; beste menschen overigens. Mocht Walschap daarom zulke boeken niet schrijven? Ik zie geen wet, die het verbiedt. Ook de wet der naastenliefde, ook het verbod om ergernis te geven aan de kleinen, kan ik niet in verband brengen met een principieele veroordeeling van het katholieke realisme, tenzij men Dante óók veroordeelt en de stelling aanneemt, dat het katholieke geloof vijandig is jegens uitbeelding der werkelijkheid in de kunst. Dat men boeken van Walschap voorbehield, was goed. Dat men ze veroordeelde, was mis. Dat men hem om die boeken veroordeelde, was belachelijk van kleinzieligheid en wanneer men zich thans met het ‘zie-je-nu-wel’ der fatsoenlijke beterweters op zijn brochure beroept, verschuift men de schuldvraag, die principieel is, en die door Karl Muth, den hoofdredacteur van ‘Hochland’ aldus wordt gesteld en opgelost in zijn studie over Stefan George (‘Schöpfer und Magiër,’ Leipzig, 1935, blz. 189): Die Verkündigung im Christentum ist schwach geworden, weil der Glaube kleinmütig und ängstlich wurde. Die Mittelmäszigkeit hat das Feld erobert und gibt das Masz an. Man will den Kleinen kein Aergernis geben und gibt es den Groszen. Gläubige Einfalt in Ehren, man soll sie nicht kränken, aber ihr die groszen Seelen und hohen religiösen Geister opfem, wie est nicht selten geschehen ist, erniedrigt das religiöse Leben auf primitive Volksfrömmigkeit. Die tragische Situation des Georgischen Menschen war nur möglich, weil innerhalb der christlichen Welt das Problem des Schöpfertums nicht gelöst ist, seine Lösung auch bis jetzt nicht versucht worden ist. Der schöpferisch veranlagte Mensch fühlt sich nicht eingeordnet in den christlichen Heilskreis, und man hat ihn nicht einzuordnen gewagt, weil man seiner sprengenden Gewalt misztraute, weil man in ihm das Schöpferische an sich nicht als ein Göttliches verstehen könnte und nicht begriff, dasz einer als Mensch, als Christ demütig und ganz hingegeben | |
[pagina 192]
| |
sein kann, als Schöpfer aber selbtsbewuszt, machtbewuszt, sendungsbewuszt ist und im Schöpferrausch jedenfalls alles andere denn demütig, ohnmächtig, sündenbewuszt. Karl Muth beroept zich in de bewogen bladzijden, die hij aan deze tegenstelling wijdt, op enkele uitspraken van den moraaltheoloog Martin DeutingerGa naar voetnoot1). Reeds in 1846 waarschuwde deze tegen het ontstaan eener katholieke gemeenschap, waarin nog slechts plaats zou overblijven voor de ‘minst gevaarlijken’. Hij zinspeelde hier speciaal op de moralistische onverdraagzaamheid tegenover de vrije bezieling van den kunstenaar en hield den katholieken voor: ‘Wie zich tevreden stelt met het artistiek middelmatige, veracht de kunst, en wie op den weg naar de waarheid ergens middenin wil blijven staan, heeft den weg naar de waarheid nog niet eens gevonden.’ Het symptomanische karakter van de conflicten tusschen de vertegenwoordigers der Kerk en de vertegenwoordigers der kunst wordt vooral door deze streving naar het onschadelijke en het ongevaarlijke, dat echter geenszins samenvalt met het ware en het goede, veroorzaakt. Beschouwt de Vlaamsche ‘clericale’ kritiek de ongeschokte veiligheid van een braaf burgermansbestaan als de norm der katholieke samenleving, dan kan dit haar tijdelijk, behoudens eenige conflicten als het onderhavige, een gemakkelijke gemoedsrust bezorgen, doch de zedelijke zelfstandigheid, die het Vlaamsche volk noodig heeft - volgens pater Callewaert - zal zij hier niet mee herstellen. Haar actie tegen Walschap, door ernstige bezorgdheid voor het zieleheil van hedendaagsche lezers ingegeven, doch bij sommigen spoedig tot een onverkwikkelijke hetze ontaard, werd een actie tegen het waarnemen van de | |
[pagina 193]
| |
werkelijkheid. Hiervoor is en blijft deze clericale kritiek ten volle aansprakelijk, al trok Gerard Walschap uit de persoonlijke bestrijding, die hij van de geestelijkheid ondervond - evenals Henry de Montherlant destijds - eene averechtsche conclusie. | |
VIIHet feit, dat een bekend en begaafd man openbare mededeeling doet van zijn geloofsafval, zij het dan ook om zijn houding zoo ver mogelijk te rechtvaardigen en om aan te toonen, dat hij naar eigen meening eerlijk handelde, blijft moeilijk te beoordeelen. De brochure van Gerard Walschap vertoont bovendien de onaangename eigenaardigheid, dat zij allerlei kleingroepsch gekonkel niet alleen blootlegt, maar ook beantwoordt. Hoog boven zijn propria causa heeft de auteur zich niet verheven. Weliswaar verzekert hij ons, dat hij het beneden zijn waardigheid heeft geacht, te vechten in de modder, maar het gevechtsterrein, dat hij koos, ligt toch dicht bij den rand van den poel. In plaats van enkele groote tragische beginselen, die over zijn gemoedsverandering beslisten, krijgen wij ruzie te hooren met de buren, zoodat wij onwillekeurig een vergelijking maken met den man, die 's Zondags niet meer naar de kerk gaat, omdat hij, naast de pastorie woonachtig, de heele week den pastoor hoort bekvechten met de pastoorsmeid of met de kapelaans. ‘Ik heb mijn walg verkropt’ verzekert Walschap. - ‘Maar dan toch niet langer dan tot vandaag,’ denkt de lezer, die er getuige van gemaakt wordt, hoe Walschap zijn gemoed ontlaadt in kleineerende uitspraken over allerhande menschen, van wier grootheid nooit iemand buiten hun meest onmiddellijke omgeving overtuigd geworden is. Wij hebben heusch den knapsten realist van Vlaanderen niet noodig om te bemerken, dat de heeren Eeckhout en Baers als letterkundige boekbeoordeelaars | |
[pagina 194]
| |
geen naam mogen hebben en de gescherpte psychologie van Walschap is waarlijk slecht besteed aan de ontleding van het ‘zuiver type van raté’, dat altijd den mond vol heeft over het veronderstelde inkomen en den materieelen welstand der auteurs, die hij benijdt en daarom voor gewetenlooze arrivisten uitscheldt. Temeer nu verscheidene theologische moeilijkheden, die zich werkelijk voordoen, in een handomdraai worden afgehandeld, hindert de uitvoerigheid, waarmede op allerlei persoonlijke rancunes wordt ingegaan. Kortaf te zeggen, dat in de katholieke Kerk ‘de geestelijke vrijheid van het individu niet erkend wordt’ is even oppervlakkig als te beweren, dat de Amsterdammer geen bewegingsvrijheid geniet, aangezien de gemeentelijke politieverordening hem verhindert, op het troittoir te fietsen. Ook omtrent de moreele waardeering der apostasie toont Walschap zich slecht ingelicht. Zwaar zondigt voorzeker, wie tegen beter weten de waarheid verzaakt; zwaar zondigt ook hij, die zijn geloof niet pantsert tegen de beproevingen van het leven. Voor het overige verwijs ik naar het tractaat van Sint Augustinus over den waren godsdienst, de elfde paragraaf, aldus door Gerard Wijdeveld vertaald: Dikwijls laat ook de Goddelijke Voorzienigheid toe, dat tengevolge van heftige oneenigheden, door vleeschelijke menschen teweeggebracht, zelfs rechtschapen lieden uit de gemeenschap der christenen verdreven worden. Indien zij den smaad en het onrecht, hun aangedaan, om wille van den vrede der Kerk met lijdzaamheid verdragen en geen nieuwigheden van schisma of ketterij beginnen, zullen zij den menschen leeren, met welk een oprechte genegenheid en onverdeelde liefde God gediend moet worden. Het voornemen van zulke mannen is, terug te keeren, wanneer de storm is geluwd. Wordt hun dit echter onmogelijk gemaakt - hetzij het noodweer zonder minderen aanhoudt, hetzij te vreezen valt, dat het door hun terugkeer met even groote of nog grootere heftigheid zal opsteken - dan blijven zij met den vasten wil bezield, om ook voor diegenen, voor wier oproer zij de wijk genomen hebben, zorg te dragen, en tot hun dood toe pleiten en getuigen zij voor dat geloof, dat zij in de katholieke | |
[pagina 195]
| |
Kerk gepredikt weten. Dezulken kroont in het verborgen de Vader, die hen in het verborgen ziet. Men ziet dit soort menschen slechts zelden; toch ontbreken er de voorbeelden niet van: zij zijn zelfs talrijker dan men zou geloovenGa naar voetnoot1). Dat ‘oneenigheden, door vleeschelijke menschen teweeggebracht’ iemand verwijderen kunnen van de katholieke geloofsgemeenschap zonder zijn geweten te bezwaren, is hier duidelijk genoeg gezegd, doch in zulke gevallen wacht men veiliger, tot het de Kerk is, die uitstoot en handelt men voorbarig door alvast zelf maar heen te gaan. Te spreken over ‘Judas, van wien het volgens de katholieke leer vast staat, dat hij de eeuwige straf ondergaat en zijn zonde dus niet overwonnen heeft’ is te spreken zonder voldoende kennis van zaken. De katholieke leer behelst geen enkele uitspraak over het eeuwig lot van Judas, hoogstens kan men zeggen, dat een traditioneele bijbel-exegese (die men geenszins in geweten verplicht is, te volgen) op Judas een tekst toepast, waaruit verstaan kan worden, dat hij voor eeuwig ‘ten verderve ging.’ Zulke schriftverklaring is echter geen dogmatiek, laat staan dat zij een dogma zijn zou! Walschap beweert dat ‘de katholiek geen afvallige veroordeelen mag, want deze kan door God beproefd zijn en moet ook zijn geweten volgen’. Voor den afzonderlijken katholiek geldt deze sententie inderdaad, maar een ‘afvallige, die zijn geweten volgt’ is iemand anders dan een brochure-schrijver, die zijn persoonlijke ervaringen en inzichten tot de maat aller dingen maakt. Juist in deze subtiele onderscheidingen faalt merkwaardigerwijze de geraffineerde zielkunde van Walschap en wanneer hij zich een rationalist noemt, bekruipt ons den lust, hem tegen te werpen, dat hij in deze zaken wel wat meer had mogen vertrouwen op zijn | |
[pagina 196]
| |
ratio dan op zijn sentiment. Hij beroept zich op een uitspraak van Claude Tillier: ‘J'ai la conscience d'avoir fait un bon usage du peu d'intelligence que Dieu m'a réparti,’ maar al ben ik overtuigd, dat hij hierin volstrekt eerlijk is, ik vraag mij toch af, hoeveel intelligentie hij werkelijk gewijd heeft aan een poging om de katholieke leer omtrent het geloof te begrijpen. Met alle respect voor den roman ‘Sibylle’, dien ik om menige reden bewonder, zooals ik in het dagblad De Tijd ook duidelijk tot ergernis der Vlaamsche priester-critici gezegd heb, weiger ik te gelooven, dat Walschap uit eerbied ‘de eigenlijke gronden van Sibylle's geloofsverzaking niet aanstipte,’ want uit de theoretische behandeling der Godsbewijzen, die de sterke plastische uitbeelding van de geloofscrisis begeleidde, bleek te duidelijk, dat Walschap geen theoloog is en ik heb in mijn kritiek op het boek dit bezwaar ook gemaakt. Precies zooals de psychiater Van Acker aantoonen kon, dat de dementie van Adelaïde beschreven was door iemand, die het concrete ziektebeeld niet kende, dus fantaseerde, zoo kan een theoloog aantoonen, dat de wetenschappelijke gemoedsbezwaren van de studente Sibylle werden uitgebeeld door een schrijver, die in de theologische wetenschap allerminst geverseerd mag heeten, maar die genoegzaam verbeeldingskracht ontwikkelen kan om het moeilijke complex samen te vatten in een voor het gevoel aanvaardbaar schema. Het behoeft geen betoog, dat een kunstwerk deugdelijk kan zijn, wanneer het de aanwezigheid suggereert van een gemoedsgesteldheid, wier theoretische beschrijving een flink hoofdstuk van een handboek in beslag zou nemen en de geleerde strijd des heeren Van Acker tegen de krankzinnigheid van Adelaïde is aesthetisch beschouwd niet veel meer dan een ijdel gevecht tegen windmolens, doch wanneer Walschap zich morgen krachtens zijn roman laat voorstaan op zijn diep- | |
[pagina 197]
| |
gaande kennis der psychiatrie, dan verandert de zaak. Zoo is het hier met de theologische argumenten. Ze zijn zwak in Sibylle, ze zijn zwak in de brochure. Ze hebben alleen de subjectieve kracht van een gemoedsgesteltenis. Men bedenke bij de beoordeeling, dat die gesteltenis bitter is. De schrijver zelf karakteriseert zijn boekje als ‘een moe en droef afscheid van jeugdillusies’; dit is iets anders dan een fanfare. In feite gaat het heelemaal niet om de theologie, nauwelijks om het geloof, doch veruit hoofdzakelijk om de tragische discrepantie tusschen de idealen van den katholieken kunstenaar en het geestelijke levensniveau van het katholieke publiek. In het hedendaagsche Vlaanderen zou Rubens worden verafschuwd door de pastoors derzelfde kerken en de superieuren derzelfde geestelijke congregaties, voor dewelke hij tijdens de Contra-Reformatie zijn schilderijen maakte in opdracht. Zijn sensualiteit zou als een volksgevaar bestreden worden en hij zou daar dingen over te hooren krijgen, die verre van malsch waren. Ook zou men zijn persoonlijk levensgedrag onderzoeken en de hel mag weten, wat men vinden zou! Nu weet het waarschijnlijk de hemel alleen en dit is beter. Maar dat Rubens in de zeventiende eeuw met opdrachten vereerd werd, terwijl hij in de twintigste zou worden ‘weggepest’, ligt niet alleen aan de pastoors, het ligt ook hieraan, dat de onbevangenheid ten opzichte van het kunstwerk verminderde door de overschatting van het kunstenaarschap ten koste der kunst. Zij is een euvel des tijds, erfenis eener verwording. Zoomin als iedere pater, die een boek beoordeelt, met de katholieke Kerk mag worden vereenzelvigd, zoomin mag ieder kunstenaar, die een boek schrijft, voor zijne individualiteit de aandacht en den eerbied opeischen, welke aan de schoonheid toekomen. Het conflict kan niet door eenzijdige toenadering opgelost worden, en zeker lost men het niet op door ervan weg te loopen. Hoogstens bevestigt men hierdoor, dat het bestaat. | |
[pagina 198]
| |
Walschap deed dit na zooveel anderen ‘moe en droef’. (Het zijn zoowat dezelfde woorden, die men kwalijk nam bij Frederik van Eeden, toen hij katholiek werd.) Walschap geeft toe, dat het niet noodig zou geweest zijn. Hij beschrijft helder, dat niet zijn natuur, noch zijn studie, doch uitsluitend de persoonlijke ervaringen met zijn omgeving hem bewogen tot den beslissenden stap. Nu kan men duizendmaal verzekeren, dat een man sterker moet zijn dan zijn ervaringen, doch wanneer men ongeveer iedereen zoekt te beschermen tegen allerhande beproevingen, blijkt men tegenover dit heldhaftige levensbesef een beetje scepsis te hebben behouden. Wat men Walschap in Vlaanderen aandeed, was onverkwikkelijk en overbodig; men werd bovendien door de ontvangst zijner beste boeken in de katholieke pers van Holland en Duitschland gewaarschuwd. Men is zijn eigen gang gegaan, en niet den besten. Toen is ook hij zijn eigen gang gegaan, en niet den besten. Zal het althans als ‘exempel’ zijn voordeel hebben? Ik denk aan de versregels uit een doodenklacht van Henry de Montherlant over een kameraad, die op het slagveld viel: Je reste pour juger un jour
quels bonheurs valaient que tu périsses.
Aan zooiets denkt men echter nooit zonder een zekere verbittering. |
|