| |
| |
| |
Kroniek
Geestelijk leven
De leeken en de taak der Kerk
Op velerlei manieren tracht men tegenwoordig het kerkelijk gemeenschapsbesef te wekken. Men denke slechts aan de liturgische beweging, aan de katholieke actie, aan religieuze jeugdvorming, vereenigingen e.d. - en toch heeft dit alles het gebrek aan waren gemeenschapszin nog niet voldoende kunnen opheffen. Het zwaartepunt van de kerkelijke gemeenschap is nog te zeer naar den kant van de geestelijkheid verschoven, zoodat de leek dikwerf alleen maar als object beschouwd wordt, een object, dat passief is en in de Kerk alleen maar ontvangt, doch niets van zichzelf te geven heeft.
Het ligt niet in onze bedoeling, hier de historische ontwikkeling te schetsen, die tot deze onbevredigende verhouding van den leek tot de kerkelijke gemeenschap heeft geleid. Wij willen slechts zoo beknopt mogelijk de hoofdgedachten weergeven van een reeks belangwekkende artikelen, die Oberstudiendirektor Dr. Otto Knapp in het tijdschrift ‘Schönere Zukunft’ schreef naar aanleiding van een boekje van domproost Paul Simon, getiteld ‘Das Priestertum als Stand und der Laie’.
Wanneer we het ‘leekenvraagstuk’ willen behandelen moeten we, om alle verkeerde indrukken en interpretaties te vermijden, één ding vooropstellen, namelijk, dat het voor iederen katholiek een vaststaand feit is, dat het priesterdom met zijn bijzondere taak en volmachten een stichting des Heeren is. De priesters hadden van begin af in het organisme der Kerk een eigen functie, welke duidelijk onderscheiden was van die der leeken, die geenszins - zooals dat tegenwoordig veelal regel is - uitsluitend passief optraden. Zij verleenden in menig opzicht medewerking en droegen medeverantwoordelijkheid. Door de zich steeds uitbreidende invloedssfeer van den priesterstand echter is de functie der leeken meer en meer op den achtergrond geraakt en zijn zij in de huidige zwakke positie gekomen. De deelneming aan het leven en het verlossingswerk der Kerk bestaat bij de meeste leeken nog slechts in enkele weinige handelingen: het op Zondag bijwonen
| |
| |
der H. Mis, het voorgeschreven ontvangen der H. Sacramenten, huwelijk-sluiten voor de Kerk en het inroepen van geestelijken bijstand bij dood en begrafenis.
De schuld aan dit minimalisme ligt eenerzijds bij de leeken zelf, doordat zij zich in het teeken van het liberalisme en van de verschillende secularisaties van het geestesleven meer en meer van de Kerk hebben verwijderd. Anderzijds echter dragen ook kerkelijke kringen schuld, doordat zij, misschien minder om principiëele dan om practisch-persoonlijke redenen, al te veel van de taak, die evengoed door leeken vervuld kon worden, tot zich hebben getrokken. Historisch is dit zeker wel verklaarbaar, maar dit neemt niet weg, dat men daarmede tenslotte toch op den verkeerden weg geraakt is.
Men heeft meer en meer verzuimd, de leeken te betrekken in en te belasten met apostolaatswerk, dat niet uitsluitend aan de priesters behoefde te worden voorbehouden. Zoo werden de leeken allengs van de actieve medewerking aan het verlossingswerk uitgeschakeld - zij werden alleen nog figuranten, toeschouwers, toehoorders, die niets te geven, doch alleen te ontvangen hadden, terwijl de priesterstand de eigenlijke drager en beheerder van de in het mystieke lichaam des Heeren werkende kracht en genade geworden was. Daardoor was als het ware een deel van dit mystieke lichaam verlamd, de gezonde bloedsomloop, de cirkelloop van alle levenskrachten was verstoord, wat noodzakelijk tot verschrompelingen moest leiden.
Het is daarom zaak, de leeken weer de taak en de verantwoordelijkheid te geven, die zij in de oude christenheid bezaten en hun het vertrouwen en de relatieve zelfstandigheid toe te kennen, zonder welke het vervullen van een eenigszins belangrijke taak niet denkbaar is.
Hoezeer de leeken-ledematen in het lichaam der Kerk in den loop der tijden tot een zekere verlamming vervielen, blijkt duidelijk, wanneer wij een blik slaan op de verschillende religieuskerkelijke levensgebieden.
| |
De verkondiging van het Woord
Ook de leek heeft tot taak, de leer der waarheid te verdedigen en te verbreiden. (Hebr. 6, 12). Hoe meer in onzen tijd ongeloof en dwaling in naam van de wetenschap en van den vooruitgang met alle denkbare middelen op de menschen inwerken, des te minder kan de louter leerambtelijke verkondiging door de priesters (die in methode en vorm niet altijd voldoende aan den geest des tijds is aangepast) daartegen uitrichten.
| |
| |
Wanneer het geloof bij de leeken in het algemeen een zelfstandig gerijpte en gevestigde overtuiging was, dan zouden vijandige machten minder driest daartegen optreden. Maar velen, die tot de geloovigen willen behooren, houden zich liever op een afstand, behouden een schuwe reserve, ze kruipen liever in hun schulp. Tegenover den trots van de moderne geesteshouding voelen zij zich onzeker, ze wijken terug en verbergen zich, waaruit blijkt, dat het geloof bij hen geen eigen bezit is, niet diep geworteld en verankerd in hun wezen en leven en daarom ook niet standhoudend en vruchtbaar.
De oorzaak ligt in het feit, dat men hun niet voldoende geleerd heeft, den geloofsinhoud zelfstandig te onderzoeken en te verwerken; zij werden er veeleer aan gewend, dezen te beschouwen als een leer, die den menschen eenvoudig gebracht en voorgehouden wordt en die zij passief kunnen aanvaarden en met een zekere schuchterheid moeten behandelen. De dikwijls zonder voldoende distinctie ingeprente waarschuwing voor iederen twijfel als zijnde een zware zonde voert ofwel tot onzelfstandigheid of tot onverschilligheid.
De beste manier om den geloofsinhoud zelfstandig te doordringen en in het leven op te nemen, is de Schriftlezing, vooral de gemeenschappelijke met onderlinge bespreking. Ondanks alle moeite wil er dat bij ons niet voldoende in en we moeten eerlijk erkennen, dat de protestanten ons in dat opzicht ver voor zijn en daaruit veel kracht en zelfstandige overtuiging putten.
Wat bij ons remmend werkt, is de angstige bezorgdheid, om allen sectegeest te voorkomen; geestelijke leiding wordt ook daar noodzakelijk geacht, waar werkelijke rijpe en geschoolde leeken gerust zelfstandig kunnen optreden. Er heerscht misschien bij ons al te veel een geest van bewaren en behoeden. Maar men bedenke, dat bewaren en behoeden alleen niet voldoende is, in het geloof nog minder dan in de zeden. Onder glas kan men wel teere, maar geen krachtige gewassen telen, die tegen veel bestand zijn.
In verband met de passiviteit der leeken schreef domproost Simon: ‘Psychologisch is het juist, dat leden eener gemeenschap, aan wie schijnbaar of werkelijk alle invloed op den loop van het geheel is ontnomen, de belangstelling voor de gemeenschap verliezen.’ En: ‘De geestelijken moeten hun ambt zoo uitoefenen, dat niet de verkeerde indruk ontstaat, alsof een priesterkaste alleen de Kerk bestuurt en regeert, en dat ook in zaken, die alleen als voorwaarde voor de sacramenteele werkzaamheid der Kerk belangrijk zijn.’
Het feit, dat er ook in de katholieke Kerk een leekenpreek kan
| |
| |
bestaan, inderdaad ook bestaan heeft en hier en daar nog bestaat, is in vele katholieke kringen onbekend geworden, iets, dat bijna bevreemding wekt en door velen niet gaarne wordt aanvaard. En toch is de leek, die uit de volheid van zijn hart getuigenis geeft, niet alleen een te aanvaarden, maar zelfs een noodzakelijke vrucht van den geest; men mag dit niet eenvoudig als ‘subjectivisme’ of ‘dweperij’ kwalificeeren. Het ontbreken van zulke getuigenisgevende leeken beteekent een kwijnende plek in het mystieke lichaam.
Domproost Simon schrijft: ‘Dat de Kerk in de zielzorg niets dringender wenscht dan de medewerking der leeken, blijkt uit vele belangrijke encyclieken der laatste tientallen jaren. Een juist begrip van zijn taak in de Kerk heeft alleen hij, die inziet, dat alle leden der Kerk bij de uitbreiding van het Rijk Gods precies evenveel belang hebben als de priesters. Wanneer de verkondiging van het woord geheel aan de geestelijken is overgegaan, dan beteekent dat niet de uitsluiting van de leeken. Het is zeer wel denkbaar en misschien zal de tijd spoedig komen, dat het noodzakelijk is, dat ook de leeken door den bisschip met de verkondiging van het woord worden belast...’
De belangrijkste hinderpaal voor de volle medewerking van den leek aan de zending der Kerk is, dat hij het gevoel heeft, alsof hij zich op een terrein begeeft, waar hij niet thuis hoort en ook niet het noodige vertrouwen geniet. Dat blijkt vooral ook op boekengebied. De leek, die over zuiver godsdienstige onderwerpen boeken schrijft, wordt bijna als een curiositeit beschouwd en niet zelden zelfs van geestelijke zijde met een afwijzenden zijdelingschen blik behandeld, hoewel hij zich volstrekt niet als een indringer behoeft te beschouwen en evenals iedere andere geloovige in zijn recht is...
Wanneer domproost Simon verklaart, dat wellicht spoedig de tijd zal aanbreken, dat het noodzakelijk is, dat ook leeken door den bisschop met de verkondiging van het woord worden belast, dan moge nu alreeds gezegd worden, dat de tijd gekomen is, dat de leeken meer in de religieuze publicistiek moeten worden ingezet. Vooral ook, omdat hun de taal der wereld, de bijzondere zieletoestand der huidige menschheid met haar bijzondere problemen, twijfels en hunkeringen beter bekend is dan blijkbaar menig vak-theoloog. In het algemeen geldt ook nu nog, wat Paul Fechter enkele jaren geleden in de Deutsche Rundschau (Dec. 1936) schreef: ‘De Kerk staat tegenwoordig voor het feit, dat de woorden van haar geestelijken... niet alleen door het veelvuldig beroepsmatig gebruik noodzakelijkerwijze afgesleten, verbruikt en uitgehold zijn, wanneer ze althans niet telkens door een zorgzaam
| |
| |
verkondiger uit eigen ziel met nieuw leven worden gevuld. Zij staat dus voor het feit, dat het begrip ook voor dezen levenden inhoud geweldig is afgenomen - en dat de woorden zelf ongemerkt een zekere afstootingskracht hebben gekregen.’
Domproost Simon citeert deze zinnen van Fechter en voegt eraan toe: ‘De eenheid van de taal der intellectueelen is van doorslaggevende beteekenis voor de eenheid der maatschappij. Dat geldt ook voor het kerkelijk leven. Men bedenke, dat de Middeleeuwen in de wetenschappelijke taal der intellectueelen een eenheid vormden en vergelijke daarmede de volslagen chaos van de moderne wereldbeschouwelijke terminologie (in de wereld).’
Wanneer dat inderdaad zoo is, wanneer tegenwoordig wereld en kerk, wereld en vak-theologie een geheel verschillende taal spreken, dan is het des te meer noodzakelijk, dat bij de verkondiging van het evangelie ook het religieuze boek der leeken wordt ingeschakeld, van leeken, die eenerzijds de taal der wereld kennen, maar van den anderen kant ook den vollen inhoud van de kerkelijke leer geheel en ten volle in zich hebben opgenomen en die daarom in staat zijn, de onvervalschte, onverkorte geloofsleer voor de wereld op succesvolle wijze te vertolken.
| |
De deelneming aan het Offermysterie
In het middelpunt van het leekenprobleem staat altijd weer de algemeen en diep gevoelde behoefte aan een actief, innig deelnemen aan het offermysterie der Kerk. De stille persoonlijke verzonkenheid van den geloovige in het verloop der heilige handelingen bij een stille H. Mis is een schoone zaak en velen boven alles dierbaar; zij komt immers voort uit een diepe verbondenheid met en een algeheel opgaan in het mysterie, maar anderzijds blijkt daaruit toch ook, dat men niet voldoende beseft, dat het een handeling der gemeenschap is. Het gaat erom, de geloovigen als geheel zoo in de voltrekking van het Offer te betrekken, dat allen als in één wil en hart worden meegesleept, tot het heiligste worden opgeheven en daardoor worden bezield en begenadigd. De ijver, waarmee in dezen zin door middel van liturgische scholing, gemeenschapsmissen, volkskoraalzang, sterkere deelneming van de leeken aan de H. Communie, wordt gewerkt, verdient alle waardeering, maar komt toch niet tot werkelijk bevredigende resultaten. Wat domproost Simon hierover zegt, is onze overdenking waard: ‘Hebben wij in den modernen tijd de beteekenis van het luid-op lezen en van het luisteren ook in den eeredienst niet geheel miskend? Volgens den brief aan de Romeinen komt het geloof voort uit het hooren... Het is onjuist te gelooven, dat de mensch met
| |
| |
het oog het Woord op dezelfde wijze opneemt als met het oor...
De opbouw van de liturgische viering toont duidelijk de bedoeling, de vergaderde geloovigen in de viering te vereenigen. Daarom eerst het gemeenschappelijk wisselgebed en de gemeenschappelijke zondenbelijdenis; daarom het beschikbaarstellen van de gaven door de geloovigen; daarom ook de heilige maaltijd. Maar hoe kan men de belijdenis in al haar ernst nemen, wanneer één enkele haar op verren afstand van de geloovigen voor zich alleen uitspreekt? - De woorden van het epistel en evangelie zijn uitdrukkelijk tot de gemeente van geloovigen gerichte Schriftwoorden. Maar hoe zullen de geloovigen ze hooren, wanneer ze niet voor hen worden gelezen, of wanneer het aan de deelnemers aan den dienst wordt overgelaten, in een boek de schriftteksten te zoeken?’...
De Kerk - zoo zegt Simon - zou geschikte personen tot het ambt van lector, acoliet en exorcist kunnen toelaten... Men kan zich voorstellen, dat een leek, die als lector met innerlijke bewogenheid en goede voordracht zulke teksten aan de geloovigen verkondigt (niet op de monotone, matte reciteerwijze, die wonderlijk genoeg door velen als gewijd beschouwd schijnt te worden), juist omdat hij leek is, op hen een bijzonderen indruk kan maken. Niemand zou daaraan aanstoot mogen nemen, want als de apostel zegt, dat de vrouw in de bijeenkomst moet zwijgen, dan ging hij daarbij blijkbaar uit van het feit, dat de mannen daar een stem hebben en hij zou zich erover verwonderen, dat tegenwoordig bijna alle leeken als vrouwen worden behandeld.
| |
Caritas
In breede kringen schijnt men niet meer te beseffen, dat het helpen en steunen van den evennaaste een onafwijsbare persoonlijken plicht is; de meening heerscht, dat dit de taak is van de daartoe bestemde organen, waaraan men hoogstens zijn bijdrage geeft. Op dit gebied, op het gebied van de caritas, treedt het gebrek aan levenden, vruchtbaren gemeenschapszin bijzonder duidelijk en noodlottig aan den dag, wanneer men daarnaast bedenkt ‘in welke mate de zorg voor armen en slaven, voor weduwen en weezen, voor zwakken en zieken, voor gevangenen en tot dwangarbeid veroordeelden - onder de eerste christenen - tot de eerste en hoogste plichten van een christelijk leven werd gerekend. Men zal het waarschijnlijk ook niet mis hebben, wanneer men veronderstelt, dat meer nog dan het woord het voorbeeld bezielde en aan de Kerk nieuwe leden gebracht moet hebben.’ (Vogels).
| |
| |
Zeker hebben groote priesters (zooals de H. Vincentius à Paulo, de H. Clemens Maria Hofbauer, Bisschop Ketteler e.a.) altijd weer den geest der oud-christelijke liefdesgemeenschap tot voorbeeldige prestaties weten te wekken; en zeker gebeurt er ook in stilte - naar christelijk gebruik - veel meer dan de menschen der wereld vermoeden. Maar waarom heeft de leekenwereld (afgezien van een enkele schitterende uitzondering zooals Ozanam) niet meer den eigen prikkel tot organisatie van deze op haar rustende taak gevonden? Waarom? Omdat zij geen eigen verantwoordelijkheid, geen spontane activiteit meer in zich voelde. Nooit had zij in haar liefdewerk voor de armen en ellendigen tekort mogen schieten en deze plichten aan de staatszorg mogen overlaten. Zij heeft daarmede niet alleen haar eigen armoede aan liefde onthuld, maar het christendom in zijn geheel voor de oogen der wereld in verlegenheid gebracht en van zijn overtuigende en wervende kracht beroofd. Kapitalisme, Marxisme zijn gevolgen van dit tekort aan liefde en gemeenschapszin.
Het waren gewoonlijk godsdienstige en geestelijke belangen die den priester ertoe dreven, profane gebieden te betreden, die niet altijd te vereenigen waren met de bij zijn ambt en zending passende terughoudendheid. Wat werd niet alles ondernomen aan politieke organisaties, aan sociale stichtingen, aan bouwwerken voor vereenigingen enz. Zeker allemaal schoone zaken. Maar had men vele dingen niet beter aan de gemeenten, aan den staat kunnen overlaten en had men in andere gevallen de leiding dikwijls niet beter aan leeken kunnen toevertrouwen? Dat het steeds meer gewoonte werd religieuze en kerkelijke belangen niet aan een leek toe te vertrouwen, maar in de handen van een geestelijke te leggen, was het gevolg van een verkeerde ontwikkeling, die tenslotte tot de radicale reactie leidde, welke alle burgerlijke belangen en staatsbelangen aan den invloed van de geestelijkheid en de Kerk onttrok en tot laïcisme voerde. Priesterkerk en leekenstaat - moeten zoo de polen tegenover elkaar staan, die in de eenheid van de christelijke gemeenschap toch gebonden moesten zijn? Vooral in de hedendaagsche wereld is het noodzakelijk, dat de geestelijkheid oordeelkundige en ervaren leeken raadpleegt. Contact met vertegenwoordigers van alle standen zou ongetwijfeld zeer vruchtbaar blijken, vooral wanneer men daarbij de zelfstandige (zij het soms minder gemakkelijke) koppen wist te waardeeren. Men bedenke steeds - zoo schrijft domproost Simon - ‘dat de Kerk niet alleen uit priesters bestaat en dat het volk er niet voor den priester is, maar omgekeerd, het priesterdom voor het volk.’ Verzuimt men echter de menschen voor de aangelegen- | |
| |
heden der Kerk te interesseeren, dan zal dikwijls het gezegde van den Meester ‘Wie niet voor Mij is, is tegen
Mij’ bewaarheid worden.
Om verschillende redenen is het leekenvraagstuk in de Kerk een brandend probleem geworden. Het zullen op de eerste plaats geen nieuwe instellingen of organisaties zijn, die de positie van de leeken in de kerkgemeenschap kunnen herstellen. Alleen de juiste geest zal het tot stand brengen, de geest, die over ingeburgerde vooroordeelen heenstapt,de geest, waarin het vertrouwen sterker is dan de voorzichtigheid, de geest, die meer wekt dan behoedt, meer naar voren haalt dan bewaart, de geest, tot wien wij smeeken: ‘rege quod est devium’.
P.C.
| |
| |
| |
Maatschappelijk leven
Bijbelsche Economie.
Dr. J.A. Nederbragt, de nieuwe burgemeester van Voorburg, is een geleerd, ijverig, zakelijk en zeer christelijk man. Na zijn terugkeer uit Danzig en vóór zijn benoeming tot burgemeester heeft hij nog gauw een boekje de wereld ingestuurd om het Calvinisme te huldigen: Calvinisme en Economie. Beginselen en Beschouwingen (Groningen, Knoop & Niemeijer, 124 blz.). Ik moet echter al dadelijk bekennen, dat ik van het verband tusschen Calvinisme en Economie bitter weinig of niets bespeur. De schrijver ontleent de grondbeginselen der economie, beter: der algemeene moraal, aan den Bijbel en merkt zelf in zijn epiloog op, dat Calvijn weinig aan het woord is gekomen. Inderdaad! De allereerste beginselen, die volgens hem aan de economie, volgens ons aan de algemeene moraal ten grondslag liggen, worden niet alleen door het Calvinisme, maar ook door het overige christendom uit de H. Schrift geput. Wij gebruiken derhalve liever den titel: Bijbelsche Economie.
Voor Katholieken, Lutheranen, Anglicanen, Calvinisten van diverse richting, ja, voor Joden en alle redelijke schepselen gelden de beginselen, die dr. Nederbragt als calvinistische uitstalt: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde; redt degenen, die ter dood gegrepen zijn, want zij wankelen ter dooding (wegens ziekte), zoo gij u onthoudt; alle gezag komt van God; enz. enz. Al de oprechte Christenen ‘hangen aan Gods woord’, om een uitdrukking van den vromen schrijver zelf te bezigen. Hoewel Luther zich niet van ‘romanismen en papismen’ vrij gemaakt heeft en Calvijn veel verder van ons af staat, alle Christenen steunen ten slotte op den Bijbel, wanneer zij een rechtvaardig loon bepleiten, een menschwaardig bestaan voor arbeiders en ouden van dagen eischen, tegennatuurlijke kinderbeperking onverbiddelijk afwijzen en voor tientallen vraagstukken, die met voortbrenging, verdeeling en gebruik in verband staan, een oplossing aanbieden. De schrijver, die zelf doctor in de economische wetenschappen is, zal bij eenig nadenken echter wel toegeven, dat hij hoofdzakelijk sociale en lang niet alle economische vraagstukken van hoogst ingewikkelden aard aanstipt, die toch opgelost moeten worden, wil onze doodzieke liberale maatschappij weer ooit gezond, dus christelijk worden. Wie een speciaal calvinistisch kenmerk aan de economie tracht te geven, moet noodzakelijk tot gekunstelde redeneeringen komen. God heeft den mensch bevolen zich te vermenigvuldigen. Hieruit
| |
| |
volgt, dat het pas geboren kind zoo hygiënisch verzorgd worde, dat het tot volwassene kan opgroeien. De bestrijding der zuigelingensterfte, onder meer ook een economische ramp, vindt derhalve steun in den Bijbel. En nu juicht de schrijver, dat de kindersterfte in het calvinistisch Nederland den laatsten tijd zoo gering is.
Wat heeft dat met het Calvinisme als zoodanig te maken? Als wij het Calvinisme daarvoor moeten danken, dan zeker ook een pluim aan dr. Meuleman en zijn Vroedvrouwenschool te Heerlen. Eertijds was de zuigelingensterfte beneden den Moerdijk te groot, niet omdat Gods wet verwaarloosd werd of de aanhangers van Calvijn buiten de deur werden gehouden, maar eenvoudig, omdat er op het platteland weinig of geen verloskundige hulp te krijgen was, het grootste gedeelte van de bevolking armoede leed en een massa boerenwoningen met alle eischen van goede hygiëne spotten. Dat is de simpele waarheid. Dr. Meuleman heeft het eerste euvel bestreden, terwijl talrijke sociale werkers de andere misstanden opruimden en alsnog trachten op te ruimen.
Zoo moet de schrijver ook langs gekunstelde wegen aantoonen, dat de calvinistische wereldbeschouwing - bedoeld zal wel zijn: orthodox-calvinistische - den arbeider zijn plicht leert en tevens zijn rechten waarborgt. Doet dat de katholieke wereldbeschouwing soms niet? Dr. Nederbragt bestudeere slechts de encycliek Rerum Novarum en ga onbevooroordeeld de geschiedenis der geheele arbeidersbeweging in Nederland na, waarin de calvinistische veel en veel minder te beteekenen heeft dan de katholieke, hoewel de aanhangers van Calvijn, althans eenige jaren geleden, talrijker waren dan de Katholieken.
Met opzet gebruikte ik zoo juist den verleden tijd, want de volkstelling van 1930 heeft reeds uitgewezen, dat Nederland niet meer in meerderheid een protestantsche, laat staan een rechtzinnigcalvinistische natie is. Zelf jammert dr. Nederbragt: ‘Als God het niet verhoedt, is Nederland binnen een halve eeuw een roomsch land, wijl onder roomschen dit kwaad (der kinderbeperking) veel minder gehuldigd wordt dan in protestantsche (kringen)’. Is van calvinistisch standpunt dan een land vol godloozen te verkiezen boven een ‘roomsch’ land? Doctor, bantwoord deze vraag eens eerlijk met ja of neen.
Hoe geleerd en bereisd ook, de burgemeester van Voorburg kent het Katholicisme niet, zooals meermalen uit zijn geschrift blijkt. 't Is het gewone verschijnsel. Vraag het maar aan mr. Marchant en de zeer vele intellectueelen, die voortdurend tot de Moederkerk terugkeeren. Wij betreuren het, dat een naar God verlangend christen, die het gebod der liefde onderhoudt en dus
| |
| |
van anti-papisme vrij is, nog oudbakken fabeltjes vertelt over den Bijbel als een door de Katholieke Kerk ‘gesloten’ en zelfs ‘verboden’ boek, over de ‘groote rijkdommen’ en de economische macht der ‘roomsche’ Kerk, die ‘van de geloovigen veel meer afeischte dan zij noodig had voor de bediening des Woords’. Laat hij eens kalm en objectief het prachtig boek van dr. Klug (Het Katholieke Geloof) lezen, herlezen en vooral overwegen! Afgezien van die versleten legenden, geeft hij als overtuigd geloovige waardevolle beschouwingen voor alle Protestanten, die in deze tijden van ongeloof en nieuw heidendom mee willen werken tot redding van Christendom en cultuur. Hij is een practisch man en oppert gezonde denkbeelden op sociaal en economisch gebied, zoodat wij Voorburg, tegen het lichtzinnige Den Haag aanleunend, geluk mogen wenschen met haar nieuwen burgemeester, die zich allereerst door Gods woord laat leiden. Toepassing der beginselen, die hij uit den Bijbel put aangaande krotopruiming, behartiging van de volksgezondheid, werkverschaffing, plichten van patroon en arbeider, werkstaking en uitsluiting enz. enz., kan niet anders dan tot eere Gods en tot algemeen welzijn strekken.
Mr. D.v.D.
|
|