De Gemeenschap. Jaargang 16(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Pierre Kemp Kleine gedichten Middelaren Zoo wij zijn boomen staan de boomen tegenover mij, zoo middelaren tusschen mij en de zon, wanneer wij samenkomen. Eigenlijk zijn al die takken en die blaren vrije groene hoeden op mijn haren. Ik groet de zon zoo gaarne met dingen, die ze mee heeft opgericht tusschen gesteente, vleesch en licht. Geloof Ik luister naar wat ik zoo gaarne hoor. Het noemt zich Van het Licht en draagt in blauw een ruimte voor een oogenloos gezicht, waar 'k altijd trouw en kinderlijk naar schouw. Er wil iets bij mij denken naast mijn hoofd en iets mij fluisteren in mijn beste oor. Ik weiger, want waar dient dan alles voor, als ik niet luister naar wat ik zoo gaarne hoor? Optimisme Er danst een als in rijzende lijn bij 't licht naar binnen. Mijn vroegere alzen hadden dien schijn niet en die zinnen. Zij bleven voor de boomen staan of voor de afgeplatte maan, waar die rood uit de nevels steeg en tegen de boomen zweeg. [pagina 164] [p. 164] Naam Ik noemde een plant en kijk naar de planeten. Mars en Jupiter raken haast elkaar. Ik zocht een naam. Hoe mag die ook weer heeten? 't Is niet van God of onder vrouwenhaar, maar toch gezicht. In al zijn eindigheid is hij het donkere in de lengte van het licht en tot den tijd, dat ik hem beter weet, geloof ik, dat hij zoo ook heet. Floers En wat er verder is, is héél dichtbij misschien. Er gaan geen vogels voor, dat ik het niet zou kunnen zien. Er staan geen vrouwen voor in grijze mousseline. Maar iets staat nog er voor, zoo dat ik niet kan zien, dat wat er verder is. Duizeling Ik word nog over het licht gedacht in alle ruiten en waar het licht hangt uitgevlagd naar buiten. Ben ik het nog, die dat denken kan, of staat er van uit mijn voeten niet een naamloos ding als schijn van man het licht-in-banen te groeten? Wie keert het licht zoo telkens om, als zoekt hij 't van binnen te raken? Ik ben al weer beter en zeg weer: kom! tot een van de vreemdste zaken. Collegialiter Ik ben nog niet zoo ver van hier. Ik sta nog voor de boomen. Er wacht mij nog een groot plezier, de menschen kunnen komen. Wat moet ik met die menschen doen? Ze zijn niet stil, ze zijn niet groen en kunnen niet eens ruischen! [pagina 165] [p. 165] Nacht De nacht is sterker dan de dag. Zijn kom gebiedt mij naar de deur. Ik kijk. Als ik haast weg ben, keer ik plots weer om en wijk voor iets, waar ik niet mede wil. Ik luister naar het groote werk daar zonder zon. De nacht is sterk, maar alles doet hij stil. Reinvarens De reinvarens kruiden de verhitte lucht. In overleg met mijn inwendig kind ben ik de pulp van de menschengezichten ontvlucht, tot waar de stilte begint. Hier sta ik nu bij het geurende kruid met een hijgende neus en snuif zon en stilte mede in en uit. Droomen In sommige nachten volg ik een geel licht tot voor een blauwe deur, waarop staat: Droom. Ik doe niet eigenhandig open en word niet door een vrouw gehaald naar binnen om droomen te koopen. En toch, mijn droomen heb ik steeds betaald. Ik ben den nacht niets schuldig. Ovaal Ik voel mij naast het ronde licht ovaal en wil gaan liggen naast den horizont. 'k Wil zingen het geëigende koraal en span de lippen van mijn blauwen mond. Wat blijft het stil uit mij? Een ei viel om. Ik wil mijn ziel zien in de roode schaal. Ik wil uitzingen buiten mij 't koraal, dat daarvoor is en niet wil uit mijn mond. Ik wil niet langer zijn ovaal, maar als het licht zoo rond, overal-rond. Vorige Volgende