De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN | |
Jan Engelman
| |
[pagina 114]
| |
van opkamer heeft ingericht, waar aan ‘cultuur’ wordt gedaan en waarin men de soms wat rebelsche, maar tenslotte niet onbruikbare kunstenaars bijeenbrengt, om onder soepele, maar gepaste bewaking, te werken aan de Zondagsche stichting en het feestelijk vermaak der schare, die in het sousterrain vertoeft. Dit te zeggen, is geen verloochening van een recent verleden. Ik weet wat het groeps-élan, onder omstandigheden, kan beteekenen. Maar ik weet ook, hoe persoonlijkheden zich vormen en de letterkundige geschiedenis bewijst, dat een groep, die zich formeert, reeds de kiem in zich heeft van het uiteenvallen der groep. Zoolang de opkamer geen Rijkscultuurkamer is, moge dit zoo blijven. De nieuwe generatie, de nieuwe ‘groep’, waarvan het talent dwong tot erkenning, heeft lang op zich laten wachten. Het is pas sinds een paar jaren, sinds de verschijning van ‘Werk,’ zou men kunnen zeggen (‘Criterium’ zet dit ter ziele gegane periodiek voort), dat men hoort gewagen van een nieuwe phalanx. Opmerkelijk is, dat van het élan dezer formatie tot heden weinig valt te vertellen. Slechts moeilijk weten menschen als Hoornik, Van Hattum, De Brabander, Mok, Achterberg, Aafjes, Crone, Daisne, Decorte, Dubois, Franquinet, Hoekstra, Van Heerikhuijzen, Marja, Lehman, Vasalis, Gomperts, Van Lier, Morriën, v.d. Steen, Vercammen, Vlemminx e.t.q., te formuleeren, wat hen nu eigenlijk onderscheidt van degenen, die aan hen voorafgingen. Zij hebben een zekeren afkeer van theoretische beschouwingen, over 't algemeen, misschien wel omdat zij in de practijk van hun werk, in hun techniek althans, vrij veel invloed vertoonen van degenen die zij zeggen op te volgen. In de jaren tusschen 1920 en 1930 was er een soms bijzonder scherpe scheiding tusschen het jonge literaire geslacht en de generatie die er aan voorafging, tusschen degenen die voor den oorlog van 1914 volwassen waren en gerijpt, en degenen die moreel en artistiek uit-den- | |
[pagina 115]
| |
oorlog werden geboren. Men behoeft de essays uit die jaren (Marsman, Van Ostayen, Gerard Bruning, Ter Braak) maar te lezen, om te ervaren dat er sprake was van verzet, van een eigen cultuurwil en een eigen artistiek program. Wel is de moord op Herman Robbers, waartoe Marsman en Slauerhoff het plan maakten, niet doorgegaan, maar op papier is er zooveel meer om hals gebracht. Op het oogenblik bestaat zulk een controverse niet of nauwelijks. De bestaande oneenigheden zijn interpenetrant en het curieuze verschijnsel werd waargenomen, dat eenige ‘gevestigde reputaties’ a.h.w. om jongeren riepen, waarop zij, eenigen tijd later, althans numeriek, verbijsterend werden bediend. Is er van een scherpe scheiding geen sprake, wie goed toeziet zal toch wel tot de bevinding komen dat de jongste lichting gedeeltelijk met andere dingen bezig is dan de voorgangers. Dat zij zich anders verhoudt tegenover de werkelijkheid, dat zij anders reageert op hetgeen er scheef gaat in de wereld en schemert in de cultuur. Zij stelt er, zooals de korte en sobere inleiding tot den eersten en eenigen jaargang van ‘Werk’ aantoonde, een zekere eer in, tegenover de kwalen der Europeesche menschheid aan te nemen de houding der houdingloosheid. Zij is zeker niet zonder verzet, maar dit verzet bestaat uit lijdelijken afweer en walg, het is een daadloos verzet. Een gevoel van onmacht. Anthonie Donker, die in ‘De Stem’ het werk dezer jongste generatie in een lange reeks van artikelen heeft behandeld, moet bijna bij iedere figuur tot de conclusie komen, dat er geen centrale gedachte, geen groot denkbeeld, geen scheppende constructie te vinden is, waarop de dichter zich baseert. Voor hem bestaat dit gebrek, trouwens, reeds vóór de generatie-Hoornik: ‘Tot de verschillen die, in groote trekken, tusschen de poëzie der dichters van voor en na den oorlog opvallen, behoort vooral dit, zoo zegt hij: dat aan | |
[pagina 116]
| |
de eerste in de meeste gevallen een levensbeschouwing of op zijn minst een het dichtwerk samenbindende levenshouding ten grondslag ligt, terwijl dit in de laatste allengs minder het geval is: Na het door een gesloten ideeënwereld gedragen werk van Verwey en Gorter, Henriëtte Roland Holst, Boutens, ja ook Leopold en Van de Woestijne, weer het ook nog geheel door een levensdoel of bedoeling, een innerlijke gerichtheid vast bepaalde werk van A. Roland Holst, Bloem, Van Eyck. De levensdroom of levenswil van Marsman en Slauerhoff was reeds veel meer levensdrift alleen, onbepaald: het was hun meer om levensintensiteit dan om levensinhoud te doen, al was er bij beiden daarin een onbepaalde drang naar levensgrootheid, naar sterker levensvormen bij Marsman, en bij Slauerhoff zich uitend in onrust en wrevel over het altijd en alom te kleine en lage leven. Nadien werden de levensreacties in de poëzie in de meeste gevallen negatiever; ontsteltenis, cynisme, verbijstering over tijdsverschijnselen en den uit- en inwendigen nood van individu en samenleving, obsessie en angst, met geen andere steunpunten en richtsnoeren dan incidenteele en instinctieve, geen ideëele kernen, geen bindende geestelijke vormen maar gehechtheden, resten van eenmaal ontvangen, meestal weer ontvallen zekerheden, geen steun- maar nagloeiende lichtpunten, troost- en verteederingssferen, zich zonder ideeënvorming tot positiva verheffende levensondervindingen en verschijnselen, vastgehecht aan de moeder, de vrouw, en eigenlijk slechts accentueeringen van een wanhopig besefte leegte, planloosheid en onthechtheid.’ Toen Dirk Coster zijn bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’ deed verschijnen, moet Herman Gorter gezegd hebben, dat deze verzameling verzen hem voorkwam als ‘het klachtenboek der literatuur’. Maar ‘Nieuwe Geluiden’ | |
[pagina 117]
| |
schijnt wel een fontein van geestdrift, wanneer men het boek legt naast ‘In Aanbouw,’ de almanak waarin onlangs een ruime keuze van het werk der jongste generatie is verschenen. Wanneer ‘Nieuwe Geluiden’ een klachtenboek was, zou men gerechtigd zijn ‘In Aanbouw’ een doodsreutel te noemen. In het December-nummer 1939 van het tijdschrift ‘Groot-Nederland’ heeft Eduard Hoornik, na eenige lezingen over de berustings-poëzie zijner groepsgenooten gehouden te hebben, o.m. het volgende over hun geestelijken achtergrond gezegd: ‘Aan déze generatie staat de realiteit geen romantische illusie meer toe: een vlucht naar Arcadië ziet de hedendaagsche jongere minder als een lafheid dan wel als een onmogelijkheid. Zonder bovennatuurlijk geloof, zonder klankbodem in de burgerij, die òf in gezapigheid verzonken zit, òf den beginnenden angst afreageert in het bouwen van grafkelders, die men schuilplaatsen noemt, zonder weerklank ook in de weinige bewuste arbeiders, omdat zijn maatschappelijke oriëntatie om meer ruimte vraagt dan het partij-politieke verband, waarin de muze wordt doodgedrukt en waar telkens een andere waarheid geldt - terwijl hij ook niet bij machte noch het zijn taak is het sociale probleem op te lossen -, hulpeloos ook tegenover de mechanische verschrikkingen, die hem een op handen zijnde algemeene vernietiging doen beseffen, elders zich verzettend tegen het nivelleerende, koel-wetenschappelijke verstand, waarbij de klop van het hart nauwelijks telt, en vol afschuw tegen de macht van de kalfsleeren laars, wordt zijn talent, dat geen kans kreeg zich maatschappelijk te verwezenlijken en tot geestelijke ontplooiing te komen, in de loopgraaf geplaatst om het minste van twee kwaden: de hypocriete democratie te verdedigen. Gezien de wisselende zeer reëele dreigingen, die | |
[pagina 118]
| |
deze generatie geestelijk en lichamelijk afmatten, het voortdurende gevoel van onveiligheid, dat cultureelen arbeid welhaast onmogelijk maakt, het opdringen der horde-beweging, die geen vrije persoonlijkheid duldt, en de angst voor de toekomst, behoeft het niet te verwonderen, dat in de jongeren niet het vuur van een nieuw enthousiasme openbrandt, overgeleverd als zij zijn aan ‘het schrikbewind van uur en feit’. Ik weet niet, of allen die tot Hoornik's generatie behooren dit precies onderschrijven. Maar een algemeenen indruk van de wanhopige, om niet te zeggen defaitistische stemming onder hen, geeft deze | |
[pagina 119]
| |
passus wel. Nu bevat deze uitlating, naar mijn inzicht, een fundamenteel misverstand over de taak der poëzie. ‘Wie kan gebeteren dat hij van starren droomt,’ zegt Vondel in zijn Joseph in Dothan, en het is nog altijd een kenschets voor den mensch die met poëzie is aangedaan, hoevele vormen van dichtkunst er ook bestaan, hoevele gebieden des levens ook zijn te betrekken in haar wezen en verschijning. Het talent des dichters is er niet om zich ‘maatschappelijk te verwezenlijken’ en tot ‘geestelijke ontplooiing’ kan men geraken, wanneer men meer aandacht schenkt aan den zang der groote dichters dan aan de beperktheid van het milieu waarin men leeft en aan de voorschriften van den groepscommandant der luchtbescherming, al zal het, onder omstandigheden, raadzaam zijn diens bevelen stipt op te volgen. De dichter zingt quia absurdum, dus ook door het luchtgat van den schuilkelder. Hij zingt in de verrukkingen der jeugd, wanneer hij, zijn zak vol verzen, door het bebloemde weiland gaat, maar hij zal het niet laten in den barren nood. Want dan zingt hij van het verlangen naar een betere wereld, om het simpel te zeggen. Voor hem is de hemel nimmer leeg en ondergang gelijktijdig geboorte van een nieuw licht der wereld. ‘Es musz beizeiten weg, durch wen der Geist geredet,’ laat Hölderlin zijn afscheid nemenden Empedokles zeggen: Laszt diese Glücklichen doch sterben, laszt,
Eh' sie in Eigenmacht und Tand und Schmach
Vergehn, die Freien, sich bei guter Zeit
Den Göttern liebend opfern. Mein ist dies
Und wohlbewuszt ist mir mein Los; und längst
Am jugendlichen Tage hab' ich mir's
Geweissagt; ehret mir's! Und wenn ihr morgen
Mich nimmer findet, sprecht: veralten sollt'
Er nicht und Tage zählen, dienen nicht
Der Sorge Krankheit, ungesehen ging
| |
[pagina 120]
| |
Er weg, und keines Menschen Hand begrub ihn,
Und keines Auge weisz von seiner Asche;
Denn anders ziemt es nicht für ihn, vor dem
In todesfroher Stund' am heil'gen Tage
Das Göttliche den Schleier abgeworfen,
Der Licht und Erde liebten, dem der Geist,
Der Geist der Welt, den eignen Geist erweckte,
In dem sie sind, zu dem ich sterbend kehre.
Het werk der jongere dichters vertoont in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidschheid van verbeelding, aan geloof in hun ster. Zij zitten vol rancunes, tegen hun afkomst, het milieu van hun opvoeding en de wereld, die hun levensomstandigheden moeilijk maakt. Men komt echter met zulke rancunes niet toe, een leven lang, men kan er enkele navrante instantanées mee scheppen, maar niet voeden den zang der bovenzinnelijke vreugde waarvan de groote dichtwerken zijn vervuld. Dit was nog anders bij Marsman en zijn generatie. Het is aardig, als men tegenover Hoorniks doffe, ontmoedigde betoog enkele passages stelt uit Marsmans ‘Lamp van Diogenes’, in 1928 bij ‘De Gemeenschap’ verschenen. Zijn lamp, zeide hij, zocht allereerst of uitsluitend menschen, gestuwden door scheppingskracht. Hij spoort de jeugd aan tot den ‘Sprong in het Duister’ (anno 1925, toen de redactie van ‘De Vrije Bladen’ hem reeds teleurstelde). ‘Er is geen enkel excuus voor de vaagheid en slapheid der jeugd,’ schreef hij. En als het werk slordig en onafgedaan blijft liggen, spreekt hij de dichters toe in een soort van superieure sergeantmajoors-taal: ‘Daarmee schaadt ge, per slot, maar zéér tijdlijk de dichtkunst: zij kan wachten; ze heeft vaker gewacht. Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gij verwijt uw slapheid den tijd, en ik geef het u toe: de tijd is doodlijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andre: gij-zelf zijt de tijd. En wat | |
[pagina 121]
| |
zegt ge: het laat zich niet dwingen; het laat zich wèl dwingen; het laat zich in waarheid alléén maar dwingen, afdwingen, veróvren.’ ‘Hoe die vernieuwing (van de dichtkunst) zich collectief vóór zal doen, en waarheen historisch zich richten, is natuurlijk onzeker; en natuurlijk, voor ons, die beginnen en doorzetten moeten, zonder eenig belang; - een sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit!’ Nu zou men kunnen zeggen: zulk een verschil in betoog en accent is te herleiden tot een toevallig verschil van persoonlijke geaardheid, tusschen twee menschen, twee dichters. Maar men voelt, dat hiermede niet alles verklaard is. De uitlatingen van Marsman en Hoornik zijn symptomatisch. Wel degelijk maakt deze confrontatie het verschil duidelijk tusschen twee generaties: de eene vurig, wild, dwaas desnoods, ondernemingslustig, bereid om het met alles te probeeren wat zich door fel leven en snelle vaart onderscheidt. Bereid ook om een ideologie aan te hangen, om zich te geven aan katholicisme, communisme of zelfs aan dien eersten vorm van fascisme, waarvan Erich Wichman de inspireerende voorganger was. Een generatie ‘en rupture’, onrustig, romantisch, strevend naar een hoog heil. En de andere: ontgoocheld, berustend, dof, niet bereid het met eenige strooming van den geest te wagen, niet bereid om zich-zelf in te zetten, teneinde schemering en agonie van den geest te bestrijden. ‘Het romantisch verlangen’ (wij citeeren weer Hoornik), dat aan dichterschap en jeugd inhaerent is en zal zijn’ ... ‘heeft zelden zoo weinig kans op verwezenlijking gekregen als in deze generatie’. En hij noemt haar ‘blijvend onvervuld in welke realiteit ook.’ | |
[pagina 122]
| |
Dit principieel-houdinglooze kan, dunkt mij, na korten tijd reeds, géén basis zijn waarop een belangrijke dichtkunst mogelijk is. Niet dat men mee moet huilen met de leuzen die de wereld trachten te veroveren. Niet dat men rond moet loopen met reconstructie-plannen en panacees, om kwalen te genezen, die ieder kent, doch die fataal moeten uitzieken. Wat de dichter echter niet kan missen is een onverwoestbaar geloof aan den algenezer Geest en aan de wedergeboorte van het Woord, hoe besmeurd, vervalscht, verzwendeld, ontzind het zij geworden. Aan dat geloof is een dichter als Karl Wolfskehl genezen, juist in de ballingschap en de ellende: Laszt das Wort stehn!
Laszt das Wort stehn!
Sonst brechen euch die Finger.
Das Wort steht an dem Tor
Graut euch nicht davor?
Das Wort hat andres ausgehalten.
Andre Blitze prallten
Von des Wortes Rand.
Verschüttet's - es blüht!
Umnachtet's - es sprüht!
Verwerft's - es ist Ziel...!
Nur das Wort gilt.
Ohne des Wortes Band
Fiele des Himmels Dach
Würde die Sonne schwachGa naar voetnoot1).
Het komt hierop neer: de dichter moet een ‘rijk’ hebben, een ‘wereld’ waarin hij leeft, die hij zich-zelf | |
[pagina 123]
| |
heeft geschapen. Persoonlijke ervaringen kunnen daarvan het uitgangspunt zijn, maar zij worden tot herinnering in de groeiende zinnebeelden. Eerst als de herinnering ‘Blut und Gebärde’ is geworden, om met Rilke te spreken, zijn de zinnebeelden rijp. Maar zulk een proces ontstaat niet, als men, onder het voorwendsel dat men zich niet vast wenscht te leggen, aan niets hecht dan aan het eigen nihilisme en alle leidende gedachten eender en slecht verklaart. Een rijke voorstellingswereld, met groote droomen en groote symbolen, noem het desnoods groote ficties, is de bodem der poëzie. In haar intiemste en eenvoudigste verhoudingen kan zij nog niet buiten de illusie, buiten haar ‘fancy,’ buiten het Verlangen. Anders zou zij los in de lucht hangen en door het proza vervangbaar zijn (wat sommige verlichte critici maar al te gaarne suggereeren). Ik weet evenzeer als wie ook, dat een pessimisme, een pessimisme om cultuur-schemering, samenvallend met, of gevoed door een pessimisme wegens persoonlijke teleurstellingen, altijd wel weer de sublieme deeseming kan bewerkstelligen die het woord bezielt en maakt tot poëzie. Men zou op J.C. Bloem en Slauerhoff kunnen wijzen, op de edele dichteres Vasalis, die zich in de nieuwe generatie zoozeer onderscheidt. Maar hùn pessimisme is niet zonder den drang naar Elders, die kan geïdentificeerd worden met het romantische Verlangen. Een wanhoop echter, die niet heen weet te zien over politieken chaos en maatschappelijke beperking, die het drama van den mensch niet als fataal ondergaat, doch zich verliest in kleine klachten, die den blik niet vrijhoudt voor hemel en horizont en geen vleug cosmisch gevoel kan opbrengen, is anti-poëtisch. Zoo geloof ik, dat de lyrische dichtkunst van ons land, wil zij de traditie voortzetten die gevestigd is sinds de oprichting van ‘De Nieuwe Gids,’ niet zal kunnen volstaan met de weerspiegeling te zijn van het nihillisme, de gewilde | |
[pagina 124]
| |
daadloosheid die thans gepredikt wordt. Want wel schept de dichter ‘ex nihilo,’ doch niet uit niets. Uit het nuttelooze en belangelooze, uit een drang naar de betere sferen, die de Melancholia pas in groot formaat mogelijk maken.
Het is een zeer zware tijd. Gog en Magog hebben elkaar gevonden, we gaan er op of er onder. Maar er zijn meer crisissen in Europa geweest en werden de eeuwige bronnen uitgeput? Het lijkt zinneloos om verzen te maken. Maar wie van geestelijken stand is kan, ondanks alles, onbekommerd zijn. Zéér bekommerd om de matelooze slechtheid en de walgelijke verleugening der wereld, maar tòch onbekommerd, in een eeuwigen zin. Worstelend ontzwemt de geest. Het kan ieder van ons gebeuren, dat hij, gezeten onder zijn lamp voor het blanke blad papier, het ontmoedigend gevoel krijgt: als ik nu versregels ga opschrijven, nu, terwijl Trakl, Rilke, Von Hofmannsthal, George, Yeats, Leopold, Gorter, Van de Woestijne en Verwey dood zijn, terwijl Henriëtte Roland Holst en Boutens weldra zullen zwijgen en Valéry alleen staat in Frankrijk - als ik mij nu zet aan het samenrijgen van die futiele woorden en rhythmen, dan is dit iets volkomen nutteloos. Niemand vraagt erom. Ik doe dit gratis, maar is het niet iets uit een prae-historisch verleden, uit den tijd van de nornen en de runen: een bezweringsbezigheid uit een sfeer, die men in Rembrandts' Claudius Civilis vindt weergegeven? Wie zou daar, nù nog, belang bij hebben? Maar al was er maar één mensch meer over die luistert, en al was die laatste der luisterenden gij zelf, gij moest uw werk verrichten. Gij zoudt door uw dichten klaarheid verkrijgen over den staat waarin gij verkeert. En hebt gij er geen belang bij, dat het gedicht zijn terugslag krijgt op uw leven? Want gij kunt, in den grond, niet anders leven dan gij dicht. Gij moet leven naar | |
[pagina 125]
| |
den aard, naar den adel of den doem van uw gedichten. Gij moet uw gedichten over uw leven laten richten, en zij schrijven u wederom voor hoe gij léven zult. Zij zijn uw geweten, uw lot, uw leven - zooals een hand met haar geheimzinnige lijnen is: ‘een leven, een lot,’ om met Marsman te spreken. En wederkeerig zullen uw gedichten wezenlijk gemáákt worden, gevoed door uw leven. Wie zich niet bewust is van dezen cirkelgang, zijn tijd verdoet in apathie of vlotte ironieën, hij is geen dichter, doch hoogstens een begaafd rijmelaar. Een dichter beklaagt zich niet, tenslotte!, hij heeft liefde en haat, bewondering en afschuw, maar hij vereert en gelooft, en laat niet af van het verlangen naar die hoogste zaligheid waarvan de ziel afkomstig is. Voor hem is zijn vers een andere mystiek.
Wie zóó dat werk verstaat stijgt uit boven den angst om het verachtelijk kleine dat nu in de wereld is. Zooals Gorter het deed: Verdoemd! Allen zijn klein,
Beter weg in den dood
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Ik schreef geen philippica. Alleen een kleine herinnering aan het verlangen naar de onsterfelijke schoonheid, waarin de waarheid mede wordt bemind. Want ‘de liefde en het edel hart zijn één,’ zegt Dante. Is het dan niet tragisch, als de laatste geloovigen en minnaars weifelen? Wanneer alles ineenstort onder de slagen van het blind geweld, ontsnapt uit dat verachtelijk kleine de wondervogel, zet zich op de tafel van het verlangen, en het is genoeg. |
|