De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
A. Marja
| |
[pagina 94]
| |
II
SOMS staat er iemand op van 't avondbrood
en loopt naar buiten, en hij gaat en gaat
omdat een kruis ver in het oosten staat.
Zijn kind'ren eren hem als was hij dood.
Een ander blijft gekluisterd aan zijn huis
en sterft, en toeft in wat daar staat, zodat
zijn kind'ren, zoekend, reizen naar het kruis,
dat hij eenmaal zo ver wist en vergat.
III
GIJ hebt, niet voor de storm beducht,
de winden op zien staan; -
de bomen vluchten. In hun vlucht
jaagt rijdend elke laan.
Gij weet het: die hen verder drijft
is hij, tot wien gij gaat,
die door uw zinnen zingen blijft
als gij voor 't venster staat.
De zomerweken stonden stil,
zacht steeg der bomen bloed,
nu voelt gij, dat het dalen wil
tot hem, die alles doet.
Elk raadsel hebt gij ver geacht,
slechts blij de vrucht betast,
nu treft u weer de vreemde kracht
en zijt gij zelf hier gast.
De zomer, die uw woning werd,
- gij wist er alles staan -
is heen; nu moet gij 't eigen hart
als zwerv'ling binnengaan.
| |
[pagina 95]
| |
De grote eenzaamheid begint
en maakt de dagen doof;
en gans een wereld neemt de wind
u weg, als dorrend loof.
Door de beroofde twijgen ziet
g'uw hemel, die nog blinkt;
wees aarde, wees een avondlied
en 't land, waarin het klinkt.
Wees onderworpen als een ding
tot werk'lijkheid gerijpt, -
dat Hij van wien de mare ging
u voelt als Hij u grijpt.
IV
DER vorsten dagen zijn geteld,
wie zal hun rijk en scepter erven,
nu, jeugdig, alle zonen sterven
en dochters, bang, de kronen derven
en offeren aan het geweld.
De horde breekt 't metaal tot geld,
de tijd- en wereldheerser smelt
en smeedt het om tot de machine,
die, tot het uiterste gekweld,
hem dreunend op zijn wenk moet dienen.
Het erts wil, hunk'rend als naar huis,
het geld verlaten en de raad'ren,
die het een smaad'lijk leven leren;
en uit fabrieksrumoer en kluis
zal het, als vroeger, in de aad'ren
der open bergen wederkeren
en veilig weggesloten zijn.
| |
[pagina 96]
| |
V
OOK gij zult groot zijn, groter nog dan een der
thans levenden u nu reeds zeggen kan,
veel ongebruik'lijker en ongemener
en veel bejaarder dan een oude man.
Men zal u voelen: zachte geuren zweven
uit aller tuinen tegenwoordigheid;
zoals de zieken met hun dingen leven
leeft men met u: vol liefde, toegewijd.
Geen bidden zal de mensen samenleiden,
gij zijt niet daar, waar men bijeenvergaart,
en wie u voeld' en zich in u verblijdde
zal als de eerst' en een'ge zijn op aard:
een uitgestotene en een vereende,
verkoren en verworpen tegelijk,
een, die een glimlach droeg en hem verweende,
klein als een huis, groot als een koninkrijk.
|
|