De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnpersse.
| |
[pagina 85]
| |
ernstige stof. Het zijn bij hem bijna doorlopend klachten, verhalen van leed dat reeds voorbij is, vermaningen, bijna altijd even zwaar-op-de-hand. In overeenstemming daarmee is het rijmpje op de laatste bladzijde van het handschrift: Niemant en derf hem te seer beroemen,
Al staet sijnen hof vol schoonen bloemen,
Want op eenen nacht moecht comen eenen rijm,
Dat allen die bloemen bedorven souden sijn.
Dit is door Boecx eigen hand geschreven, terwijl een andere hand er de meer luchthartige levensbeschouwing bij heeft neergepend: Selden wijs Is mijn advijs;
Al wat ick win Is voor die weerdin.Ga naar voetnoot2)
| |
Een nieuw Liedeken van 't Crychsvolckschijnt enigermate karakteristiek te zijn voor Boecx' geaardheid en persoonlijke smaak. Van oorlogsleed en andere uitwendige rampen, door hem zelf of althans in zijn omgeving beleefd, wordt verteld in wel vijftien van de een en dertig dichtstukjes die voor nader bezien in aanmerking komen. (De eerste negen, alle van Anth. de Roovere, nemen een aparte plaats in en het laatste is van een andere hand en later ingeplakt.) Wat dan nog rest is zeer uiteenloopend van onderwerp. Het komt me voor dat onder dit vijftiental zich wel het meeste werk van Boecx' eigen maaksel zal bevinden. Groot dichttalent blijkt er niet uit, maar ze hebben gemeen een zekere volkse zegging, enige gemoedelijke vlotheid, soms een zwak satyrische toon. | |
[pagina 86]
| |
Ik zal de laatste zijn om aan het bovenstaande veel kracht toe te kennen als argumenten vóór of tegen het auteurschap van Bertelmeus Boecx. Toch schenen de gemaakte opmerkingen me de moeite waard voor publicatie. Over het feit dat Boecx in de middelperiode van zijn leven tot het Protestantisme neigde, zijn Dr. Van Duinkerken, Dr. Smit en schrijfster dezes het eens. En wat de authenticiteit van de gedichten betreft: door de beperktheid van de gegevens zal het wel niet mogelijk zijn verder te komen dan tot een zwakke waarschijnlijkheid. Een liedeken om des smorgens te singen.
Wy dancken u, o hemelsche Vader
Dat ghy soe getrou desen nacht
Ghewaeckt hebt voor ons al te gader
En beschermt voor booser macht.
En bidden: sterkt naar u behagen
Ons met uwen heiligen Geest, Heer,
Dat wy desen dach en alle dagen
Besteden mogen t'uwer eer.
En alles wat wij in handen
Nemen, ons ooge daarop let
Dat uwer eere niet wert te schanden
Maer verbreyt met goet opset.
Alsoe dat wy, Heer seer goedich,
Mogen verwachten den voorspoet
Ons voornemens overvloedich
Alleen van u milde hart goet.
Opdat wij nu en t'allen tyden
Vercrygen dees genade groot,
Naer u beloofte; om Cristus' lijden
Vergeeft ons onse sonden bloot.
Verlicht oick onse herten, o Heer,
Opdat wy alle wercken saen
Der duysternisse vol onneer
Afleggen ende tegen staen.
| |
[pagina 87]
| |
Opdat wy alsdan mogen wandelen
Als kinderen des lichts eenpaer
In een niu leven ende handelen
In uwe vreese voer en naer.
Gheeft oock den segen met vermeeren
Tot de vercondinghe uwes woorts, Heer,
Dat de menschen mogen bekeeren
Die verleyt syn door valsche leer.
Verstoort sduyvels wercken teneeren,
Sterckt alle kerken dienaers dyn
Ende alle coningen ende heeren
Die over u volk gestelt syn.
Troost en sterckt alle bedroefde herten,
Al die syn in benoutheyt seer
Ende alle die vervolch en smerte
Lyden on uws naems wil, Heer.
Door Jesum Cristum uytvercoren,
Uwen Soon, die ons heeft al te saem
Belooft dat ghy ons sult verhoren
Als wy bidden in synen naam.
Een nieuw liedeken van 't Crijchsvolck.
Wie wilt hooren een niu liet
Al watter corteling is geschiet?
Nu hoort, ick salt u verclaren -
Als men schreef - hoort myn bediet -Ga naar voetnoot1)
Sestienhondert en tien jaren.
Al in die maent October dan,
O wat gewelt daer geschiede in Brabant
Van tskeysers volck seer coene,
Maer die daer quamen uyt Gulickerlant
En trocken naer 't gernisoene.
De eerste waeren Spaniaerts dan,
D'ander waren Iersche man,
| |
[pagina 88]
| |
Maer die ons seer tempteerden,Ga naar voetnoot1)
Dat ick 't niet wel geseggen en can
Soe sy ons travailleerden.Ga naar voetnoot1)
Hannen van Spanien was seer fel;
Hy moet wel syn van quaet opstel,Ga naar voetnoot2)
Want hij en hadde geen ontfermen.
Hy dede die huyslieGa naar voetnoot3) groot gequel,
Soe wel den rycken als den armen.
Waer sy quamen, cleyn oft groot,
Sy sloegen daer alle de hoenderen doot.
Den patroon, die moeste loopen
Om schapenvleesch, om wittebroot,
En om den wijn met stoopen.
Maer als men 't haer dan al hadde besorcht,
Tapper, slager en backer hadde geborcht,
Dan moest men haer noch gelt gaen halen,
Oft sy souden ons liever hebben verworcht.
Daer en mocht niet falen.
Oft sy sloegen den huysman op syn huyt,
Dat hy moest schampenGa naar voetnoot4) ten huyse uyt
En al om gelt te crygen.
O Heer, dacht hij, ick en heb niet een duyt.
Wat sal ick gaen bedrijven?
Het worde den huysman alsoe suer;
Hij liep tot syn naeste gebuer
Om synen noot te clagen:
Myn soldaten die sijn soe stuer!
Sy hebben my uytten huyse geslagen.
Compeer,Ga naar voetnoot5) de myn syn oock alsoe.
Sy en willen niet slapen op 't stroo,
Maer sy liggen op mijn bedde.
Sy hebben den ruy,Ga naar voetnoot6) ick hebt soo noo,
Ick sou 't wel dorven wedden.
| |
[pagina 89]
| |
Gheeft my doch raet, wellieve compeer!
Ick en darf niet meer comen weer
En al tot mynen huyse.
Sy willen gelt hebben; ick en heb geen meer,
Ick en weet munt noch cruyse.
Maer ick en sal doch rusten niet,
Ick en heb gelt geleent gecregen, siet,
En al tot haer behoeven.
Want vrou en kinderen syn int verdriet
Onder die vremde boeven.
Als wy die Spaniarts waeren quyt,
Soe waeren die huyslie seer verblyt.
Haer doecht:Ga naar voetnoot1) 't was al gedaen.
D'een sprack tot den ander met vlyt:
Hoe ist met u vergaen?
Och lieve gebuer, al slechtelyck,
Maer ick ben blyde dat wy se syn quyt.
Laet ons d'uytvaert gaen houwen
En drincken nu eens stoutelyck.
't Bier en is voor die gansen niet gebrouwen.
En seggen als Job, den heyligen man,
Den welcken sprack: Godt gaf, Godt nam;
Het hoort doch allegaer sijne.
Nu drinct eens uyt de volle kan
Spoelt van 't herte dat venijne.
Eylacen, het is seer haest verkeert!
Een ander lesse hebben wy er geleert.
Daer quamp een ander maere:
Hoe daer quamen de Iersche wreet,
Noch arger als d'ander waren.
De huyslie waren soe seer verslaenGa naar voetnoot2)
En sy spraecken maelcanderen aen
Met al soe droeven sinne:
Comen die Iersche hier oock aengaen,
Wat sullen wy gaen beginnen!
| |
[pagina 90]
| |
Sy waeren noch veel quader soort;
Sy sloegen de rest voort altemael doot
Van hoender, schapen en vercken.
Sy maeckten den huysman t'eenemaal bloot.
Syn dat niet boose wercken?
Sy eyschten daer ooick wel alsoe stout
Silver ende roode gout
En al sonder versagen,
Want dat ghy's haer niet geven en wout,
Soe gingen sy u byster slagen.
Waer dat gy 't haer dan wout ontgaen,
Soe gingen sy't in stucken slaen
Al dat sy costen vynenGa naar voetnoot1).
Schappraeyen, cleercouwen,Ga naar voetnoot2) hoort myn vermaen,
Jae, coffers ende schrijnen.
En sy waren malecontent
En sy riepen: baillie de l'argent
Ca floecxGa naar voetnoot3), al sonder sneven.
Als sy het dan al hadden geschent,
Moest men haer noch gelt geven.
Sy deden ons noch soe groten spyt.
Eer wy se consten geworden quyt
Moest men se noch gaen voeren.
Sy loeyenGa naar voetnoot4) ons ooick wel swaerlyck
Met kinderen en hoeren.
En wasser dat niet een groote smert?
Het ginck er den huysman in syn hert
Al van die vremdelingen.
Sy bedreven soe menigen pert -Ga naar voetnoot5)
Men sou er een lieken af singen.
My verwondert seer van den hertoch goet,
Dat hy er syn lant die vleynicheitGa naar voetnoot6) doet,
Mer dat hy 't laet regeren
| |
[pagina 91]
| |
Al van dat Spaensche vremde bloet,
Die ons soe seer verneren.
Maer 't is een plage van Godt den Heer,
Daer mee wy syn geslagen seer.
Nu hoort naer mijn vermondenGa naar voetnoot1) -
Die wy verdienen is noch veel meer
En dat door onse sonden.
Prince. Bidt Godt al met oetmoet
Dat Hij ons voortaen daeraf behoet.
Waren wij so wij souwen,Ga naar voetnoot2)
- Ghodt die isser van herten soe goet -
Wy hadden dat wy wouwen.
|
|