| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Dr. Karl Josef Hahn.
Adalbert Stifter
O Lieber! wann wird man unter uns erkennen, dass die höchste Kraft in ihrer Aeusserung zugleich auch die bescheidenste ist, und dass das Göttliche, wenn es hervorgeht, niemals ohne eine gewisse Trauer und Demut sein kann? (Hölderlin, in een brief aan zijn broer Karl.)
Niet altijd is het betreurenswaardig, dat het werk van een waarlijk groot schrijver in het gedachtenleven van zijn eigen volk of in dat van de andere volkeren eerst na geruimen tijd de plaats verwerft, die het verdient. Immers in de levendige ontmoeting tusschen den groeienden, zich althans veranderenden geest der menschen en het niet meer veranderlijke werk van zulk een schrijver worden juist vaak die krachten gewekt, welke de schrijver wilde te voorschijn roepen, vormen en zuiveren. Het ziet er naar uit, dat het werk van Adalbert Stifter zich tegenwoordig in zulk een periode van vruchtbare uitwisseling bevindt en dat bepaalde beweegkrachten van den hedendaagschen tijdgeest elkander in de belangstelling voor zijn geschriften ontmoeten.
Pas na den dood van dezen schrijver werd algemeen waarneembaar, dat zijn vertellingen niet alleen blijk geven van de kunstvaardigheid van een van Goethe's
| |
| |
beste navolgers en dat ze ook niet uitsluitend den laten bloei vertegenwoordigen van den bekoorlijken Oostenrijkschen Biedermeier-stijl, noch alleen maar een hoogtepunt van het dichterlijke realisme beteekenen. Schijnbaar onvoorzien voltrekt zich de herleving van Stifter's kunstbeteekenis, want bij den huidigen stand van de litteratuurwetenschap mocht men wel aannemen, dat het werk van iemand, die al in 1868 stierf geen verborgen diepten meer zou openbaren. En toch is het uit menige omstandigheid verklaarbaar, dat een der voornaamste werken van Stifter bij het einde van den wereldoorlog nog volstrekt onbekend was, terwijl een groot gedeelte van zijn geschriften geen aandacht meer trok en datgene, wat nog van hem gelezen werd, zelden in zijn volle schoonheid werd genoten.
Het leven van Adalbert Stifter schijnt dit lot zijner werken te motiveeren. Hij was de zoon van een eenvoudigen voerman en groeide op te Oberplan in het zuiden van het Bohemerwoud, aan de groene oevers van den Moldau, waar men uitziet over schier oneindige bosschen, die als donkere gordijnen den horizon afsluiten. In het Benedictijnenklooster te Kremsmünster maakte hij zich eerste studies en hier onderging hij verscheidene indrukken, die later zijn christelijk humanisme ten goede zouden komen. Wanneer hij te Weenen is ingeschreven als student in de natuurwetenschappen, ziet hij zelf nog zijn voornaamste talent in een zekeren aanleg voor de schilderkunst. Voordat hij afgestudeerd is, trouwt hij plotseling, omdat hij het meisje, dat hij diep en innig liefhad, niet kon krijgen. Zonder dus innerlijk vrij te zijn, gaat hij uit verstandsoverwegingen een huwelijk aan, doch de heilige beteekenis van het huwelijk heeft hij altijd hoog geprezen. Nu trekt hij als leeraar naar de provincie, naar Linz aan den Donau, waar hij in de nabijheid van zijn geliefd Bohemerwoud als inspecteur van het schoolwezen
| |
| |
en vervolgens als Hofrat een bespiegelend bestaan leidt, dat alleen door de kinderloosheid van zijn huwelijk en door de politieke gebeurtenissen van 1844 en 1866 bedroefd werd. Dit zuivere en onvertroebelde leven, op welks achtergrond zich tragische spanningen verborgen hielden, nam plotseling een duister einde, toen op 28 Januari 1868 de vrome en rustige Adalbert Stifter - hij was toen 63 jaar oud - zich met een scheermes de keel afsneed.
Weliswaar deed hij dit wegens de razende pijn, veroorzaakt door de leverkanker, die hem al een vol jaar kwelde, en hij werd dan ook kerkelijk begraven, doch de rust van zijn effen levensgang wordt door dit eind overschaduwd of tenminste komt hierdoor heel wat aan het licht van het verzwegen en teruggedrongen lijden, dat hij ondergaan heeft.
Zondert men Hölderlin uit, dan kent de Duitsche letterkunde wel geen groote gestalte, die zoo ‘onlitterair’ geleefd heeft als Stifter. Hij ontweek de litteratuurbedrijvigheid van de Weensche salons, waaraan toch zelfs een Grillparzer zich niet onttrok; hij vestigde zich in de provincie (en het was daar erg provinciaal) zoodat hij niet opgenomen kon worden in een kring van geestverwanten of gelijkwaardigen. Enkele reizen, door de Alpen, naar Beieren, naar Karlsbad, waar de herinnering aan Goethe hem verheugde, tellen nauwelijks mee tegenover de standvastige liefde, die hem trouw deed blijven aan zijn Bohemerwoud. Zijn correspondentie is weinig omvangrijk, hij had zoo goed als geen persoonlijke relaties; in het Duitsche Rijk werd hij door eenigen gekend, in het buitenland, voorzoover men daar geen Duitsch sprak, door niemand. (De poging om zijn vertellingen in het Fransch vertaald te krijgen, mislukte.)
Zoo bleef hij eenzaam en afzijdig. Het is hem niet gegund geweest, zijn droom van zuivere menschelijkheid
| |
| |
en van innige verbondenheid met God te kunnen voeden door de werkelijkheid van een ware en veelbeteekenende vriendschap.
Ook het gunstige onthaal, dat eenige van zijn novellen vonden bij het publiek, veranderde aan dezen toestand niets. En van hetgeen vandaag vaststaat, n.l. dat zijn groote roman ‘Nachsommer’ met Goethe's ‘Wilhelm Meister’ en Gottfried Keller's ‘Grüne Heinrich’ tot de allerbeste voortbrengselen der Duitsche romankunst behoort, was in Stifter's dagen beslist geen mensch zich bewust.
Nietzsche's verrassende uitspraak in ‘Menschliches, Allzumenschliches,’ die Stifters roman tot het beste van de Duitsche letterkunde rekent, was het eerste duidelijke blijk van de erkenning zijner taal- en letterkundige grootheid. Ofschoon de schrijver omstreeks 1900 reeds met zijn vertellingen ‘Hochwald’, ‘Heidedorf’ en ‘Bergkristall’ volop bekendheid genoot bij het Duitsche volk, deed zich toch het merkwaardige feit voor, dat zijn tweede en laatste groote roman, getiteld ‘Witiko’ eerst na den oorlog, door Josef Nadler, aan het publiek en zelfs aan de litteratuurwetenschap bekend werd gemaakt, aangezien dit boek sedert zijn verschijnen, vlak voor den dood van den auteur, totaal vergeten, onbekend geworden, dus ook dood was. En men erkende in ‘Witiko’ meteen een meesterwerk van den schrijver, waarover tot op heden het definitieve oordeel zeker nog niet uitgesproken is en dat eerst langzaamaan tot het geestelijk bezit van het Duitsche volk gaat behooren.
Er zij trouwens op gewezen, dat het Insel-Verlag te Leipzig in 1939 een nieuwe volledige uitgave der werken van Adalbert Stifter bezorgde.
Stifter, die tot de weinige Duitsche schrijvers behoort, van wie, met uitzondering van enkele zeer onbeduidende proeven, nooit eenig werk in lyrischen of dramatischen
| |
| |
vorm verscheen (hij staat hierin misschien alléén, naast Thomas Mann) begint zijn ontwikkeling nog heelemaal in een gezapige, Biedermeiersche romantiek à la Jean Paul, waarbij hem dan de Indianenverhalen van Cooper (1789-1851) de eerste aanleiding tot zijn weelderige natuurbeschrijvingen bieden. Uit die eerste periode moeten hier behalve ‘Feldblumen’ en ‘Narrenburg’ vooral ‘Heidedorf’ en ‘Hochwald’ worden genoemd als de best geslaagde voortbrengselen.
In ‘Hochwald,’ dat wel de meest bekende, maar lang niet de mooiste van deze novellen is, wordt een historisch-romantische gebeurtenis van nagenoeg sentimenteel-idyllischen aard verweven met een meesterlijke schildering van het zuidelijke Bohemerwoud. Tijdens de dertigjarigen oorlog vluchten twee adelijke jonkvrouwen, door de Zweden opgejaagd uit den voorvaderlijken burcht, naar een blokhut in het oerwoud bij het Plöckensteiner meer. Dit biedt de kans tot een onovertroffen, waarlijk tooverachtige weergave van het prachtige boschlandschap, die door haar objectiviteit dadelijk den grooten schrijver doet vermoeden. Hetzelfde wederzijdsche spel van mensch en natuur ziet men alleen op de heroïsche landschappen van Claude Lorrain, die met al hun geweldige perspectieven immers ook om een kleine idylle heen werden ontworpen. Een menschelijk stilleven, zou men kunnen zeggen, komt in ‘Heidedorf’ al duidelijker naar den voorgrond: een herdersknaap, temidden der zwijgzame kalmte van een weiland, dat als gevangen ligt in den tooverban der zonnige stilte en overstroomd wordt door de oneindigheid van de zich ook in het kleine openbarende natuur.
Een novelle van beslissende beteekenis is in dezen samenhang ‘Die Mappe meines Urgrossvaters,’ omdat ze reeds in vele opzichten de eigenlijke strekking van Stifter's kunst laat aanvoelen. Uiterlijk gaat het weer over een bescheiden, idyllisch aandoende gebeur- | |
| |
tenis, maar die de romantische requisieten van vroeger niet meer noodig heeft. Hier wordt het menschenlot aanschouwelijk gemaakt in een zakelijke, doch geheel geestelijke atmosfeer, te voorschijn geroepen door een bijzonder realisme. Dit is niet het laagbijdengrondsche realisme der nabije en begrijpelijke dingen, ook niet de tamelijk platte vreugde om het ‘psychologische parallellisme’ en om den onbewusten doch natuurlijken samenhang der verschijnselen van ziel en wereld. Neen: de menschen, die de schrijver met een ingehouden sympathie teekent, zijn hier opgenomen in de alomvattende orde van den natuurlijken kosmos, d.w.z. van de wereld der dingen, zooals die door hun innerlijke constructie en hun wetmatige samenhorigheid aan den wil van den Schepper beantwoorden. Het is de strijd en het is de tragiek van het menschelijke bestaan, dat wij binnen de Goddelijke hiërarchie der verschijnselen gebannen, mede de voltrekking van hun eeuwige wet in ons alledaagsche leven bevorderen. Stifters hiërarchiebesef komt door deze uitbeelding tot stelliger vastheid van vorm. ‘De eenige doodzonde van den kunstenaar (zegt hij) is die tegen de oorspronkelijke gelijkenis van de menschelijke ziel met God’... Dit doet denken aan een woord van den heiligen Thomas: ‘... sed totum quod homo est et quod potest et quod habet, ordinandum est ad Deum’.
De groote christelijke grondgedachten worden in hun onpeilbaar-diepen zin overwogen, dat is ‘na-gedacht’. In deze novelle vertelt de overgrootvader, hoe door de vertwijfeling over het afbreken zijner verloving de gedachte aan zelfmoord hem beving. Hij werd aangegrepen door een ‘Vergessenheit aller Dinge’, hij verloor het besef van zijn plaats in de wereld. Niet een enkel gebod alleen, maar zijn christelijke existentie als zoodanig verlangt een verantwoordelijkheids-bewuste inlijving in de orde dezer wereld.
De aangrijpende uitbeelding van een kinderloos echt- | |
| |
paar in de vertelling ‘Der Waldgänger’ toont ons Stifter's opvatting omtrent de heiligheid van het huwelijk. Twee menschen komen na jaren van een gelukkige, maar niet met kinderen gezegende echtverbintenis overeen, in vriendschap en vrede van elkaar te scheiden, om den zin van het huwelijk en datgene, wat zij voor den wil van God houden, volledig te kunnen beleven. Spijts hun uiterlijk geluk voelen zij echter onophoudelijk de tragiek van hun bestaan en ontroerend is daarom de late ontmoeting der twee oudgeworden menschen, waarbij zij elkander toegeven, dat het verkeerd was, en dat zij schuldig zijn. Weer speelt het verhaal zich af in een grootsch landschap, doch nu is de omgeving nergens meer coulisse of droomerige spiegel van de ziel. Zij is alleen nog maar de nuchtere natuur, die getuigenis aflegt van den geest des Scheppers. Tot indrukwekkende kunstwerken stijgen de natuurbeschrijvingen in de vertellingen ‘Abdias’, ‘Zwei Schwestern,’ ‘Hagestolz’ en ‘Kalkstein’. Men ziet dit uit het volgende fragment, ofschoon de schoonheid hiervan eerst in den volledigen samenhang van het verhaal geheel tot haar recht komt.
‘In alle Stufen des matten Grün, Grau und Blau lag das fabelhafte Ding hinaus; schwermütig dämmernde, schwebende, webende Tafeln von Farben stellten sich hin, und die Felsen rissen mattschimmernde Lichtzuckungen hinein; und wo das Land blosslag und etwa nur Sand und Gerölle hatte, drangen Flächen fahlen Glanzes oder sanft gebrochene Farbtöne vor. Draussen über allem duftete ruhig und schwach rötlich ein Berg, der die roten Steine enthalten mochte, von denen der Greis gesprochen hatte. Von ihm gingen zwei langgestreckte, feurige Wolkenbänke weg, die von der bereits zum Untergange neigenden Sonne angezündet waren und das schwache, trübe Grün des südlichen Himmels neben sich hatte, das so sanft glänzte und oben in ein flammendes Blau überlief. Alles das hätte schon genügt zu der Grösse des Bildes: aber weit links von mir lag noch zwischen den Felsen ein grauer, sanfter Strich durch den Himmel, der die Ebene der Lombardie war.’
In de novellenreeks ‘Bunte Steine’ is er misschien geen,
| |
| |
die in zoo gaven vorm de kunst van Stifter leert verstaan als ‘Kalkstein’. Hier wordt het leven beschreven van een pastoor, die in een der armste bergland-parochies van de Alpen, eenzaam, maar met een ongeëvenaarde zielskracht zijn moeilijk ambt waarneemt voor de geringsten dezer wereld. Zielegrootheid groeit hier met de aangrijpende onaandoenlijkheid van de omgeving samen tot een innige harmonie van menschelijkheid en zakelijkheid.
Alle gebieden van het bestaan leggen zich voor Stifter open op zijn speurtocht naar wat men de ‘oersituatie van het menschelijke’ zou willen noemen, van de ideeënwereld van het kind af - in ‘Bergkristall’ - tot de tragiek en de heiligheid van het huwelijk toe - in ‘Das alte Segel’ en ‘Waldgänger’ -. De verheven wetten van het christendom vinden haar uitdrukking in zijn ‘humanisme’, dat hem uit de wereld van Herder en Goethe bekend geworden is. Echte, levende liefde jegens de kunst van Goethe spoorde Stifter aan om te streven naar een gedurige loutering van zijn kunstvorm. In zijn grooten roman ‘Nachsommer’ waagt hij het een alomvattend beeld der ideale menschelijkheid te ontwerpen naar den trant van ‘Wilhelm Meister’.
Adalbert Stifter is echter een navolger van Goethe, geen Goethe-epigoon. Wel hoort men doorheen de onvergelijkelijke zuiverheid van zijn taal den toon en het rhythme van de ‘Wahlverwantschaften’, ook is er dat patriarchiale maatgevoel en die onbuigzame begeerte om den mensch menschelijker te maken, door den hoogen geest vervoerd, die ook Goethe vervult, doch uit dit alles ontstaat een geheel eigen wereld. Baron von Risach, die in zijn ‘nazomer’ op zijn landgoed alle gebieden der ware humaniteit wil ontginnen, is dan ook uitsluitend een voortbrengsel van Stifter's genie. Het is een praestatie-zonder-voorbeeld van de negen- | |
| |
tiende eeuw geweest, dat zij het levensbesef van een jongen tijd wist te huwen aan de schoonste idealen van de periode, die onmiddellijk voorafging en dat om een kleine groep van krachtig levende menschen zich het geordende kosmische beeld eener volledige wereld vertoonde in het gedragen rhythme eener diepzelfbewuste menschelijkheid. In het vriendschappelijk verkeer van edele geesten bewoog de menschengeest zich voort, van de werken der dichters naar de voortbrengselen der beeldende kunst, naar het werk van houtsnijders en marmerhouwers en onderwijl zuiverde hij zich door aandacht voor vogelkweek en bloemenzorg, akkerbouw, fruitteelt en boschbeplanting. Dit alles is betrokken in het menschelijke bestaan dat zich - misschien voor het laatst in de kunst der negentiende eeuw - door waarlijk christelijken levenszin met de wereld in harmonische orde verbonden weet en dat zich dan ook jegens deze wereld dankbaar, maar niet onderdanig voelt, omdat het in die wereld de groote wet ontdekt, welke naar alle kanten de grenzen van het waarneembare overschrijdt.
De kerngedachten, die hij in zijn werk verborg, formuleerde Stifter met pakkende duidelijkheid in het beroemd geworden voorbericht tot zijn ‘Bunte Steinen’. In deze betrekkelijk korte voorrede, die echter actueel zal blijven, zet hij de idee uiteen van de ‘zachte wet’, die den gang van de wereld bepaalt en die, zooals hij zelf het zegt: de melk in de pan van de arme huismoeder aan het koken brengt, de planten en de dieren in eindelooze veelheid ten leven wekt, maar ook de geestelijke structuur van den mensch beheerscht en doordringt. In alle vormen van zuivere zedelijkheid, ook in de veelvormige genegenheid van menschen jegens elkander, openbaart zich de ‘zachte wet’ en zij omvat in volle hoogte en breedte alle gedachten der loutere menschelijkheid:
| |
| |
‘Wir wollen das sanfte Gesetz zu erblicken suchen, wodurch das menschliche Geschlecht geleitet wird. Es gibt Kräfte die nach dem Bestehen des einzelnen zielen. Sie nehmen alles und verwenden es, was zum Bestehen und zum Entwickeln desselben notwendig ist. Sie sichern den Bestand des einen und dadurch den aller. Wenn aber jemand jedes Ding unbedingt an sich reisst, was sein Wesen braucht, wenn er die Bedingungen des Daseins eines andern zerstört, so ergrimmt etwas Höheres in uns, wir helfen dem Schwachen und Unterdrückten, wir stellen den Stand wieder her, dass er, ein Mensch neben dem andern, bestehe und seine menschliche Bahn gehen könne, und wenn wir das getan haben, so fühlen wir uns befriedigt, wir fühlen uns noch viel höher und inniger, als wir uns als einzelne fühlen, wir fühlen uns als ganze Menschheit. Es gibt daher Kräfte, die nach dem Bestehen der gesamten Menschheit hinwirken, die durch die Einzelkräfte nicht beschränkt werden dürfen, ja im Gegenteil beschränkend auf sie selber einwirken. Es ist das Gesetz dieser Kräfte, das Gesetz der Gerechtigkeit, das Gesetz der Sitte, das Gesetz, das will, dass jeder geachtet, geehrt, ungefährdet neben dem andern bestehe, dass er seine höhere menschliche Laufbahn gehen könne, sich Liebe und Bewunderung seiner Mitmenschen erwerbe, dass er als Kleinod gehütet werde, wie jeder Mensch ein Kleinod für alle andern Menschen ist. Dieses Gesetz liegt überall, wo Menschen neben Menschen wohnen, und es zeigt sich, wenn Menschen gegen Menschen wirken.
Es liegt in der Liebe der Ehegatten zueinander, in der Liebe der Eltern zu den Kindern, in der Liebe der Geschwister, der Freunde zueinander, in der süssen Neigung beider Geschlechter, in der Arbeitsamkeit, wodurch wir erhalten werden, in der Tätigkeit, wodurch man für seinen Kreis, für die Ferne, für die Menschheit wirkt, und endlich in der Ordnung und Gestalt, womit ganze Gesellschaften und Staaten ihr Dasein umgeben und zum Abschlusse bringen ...’
Waarachtige grootheid ontwaart Stifter alleen in een ‘leven vol rechtvaardigheid, eenvoud, zelfbedwang, verstandigheid, werkdadigheid in eigen kring en schoonheidsliefde, een leven, dat verbonden is met een blijmoedig en gelaten sterfuur’. Klein zijn voor hem alle hartstochtelijke gemoedsbewegingen, zooals heftige en onbeheerschte toorn, wraakzucht en ‘de woedende geest, die alles wil omwentelen en vernietigen’.
‘Jede Grösse ist einfach und sanft,’ dit be- | |
| |
teekent niet: zwak, doch heroïsch verheven boven de ongeordende driften. Het is Stifters vurigste zieledrang, dit ethische ordes-besef steeds opnieuw te ervaren aan de structuur der schepping:
‘Wenn wir in uns selber in Ordnung waren, dann würden wir viel mehr Freude an den Dingen dieser Erde haben. Aber wenn ein Uebermass von Wünschen und Begehrungen in uns ist, so hören wir nur diese immer an und vermögen nicht die Unschuld der Dinge ausser uns zu fassen.’
‘Nachsommer’ vertegenwoordigt deze houding en demonstreert haar, kort gezegd, aan den enkelvoudigen mensch, die werkdadig is in zijn eigen kring. ‘Witiko’ demonstreert haar door middel van de gemeenschap, die historisch-handelend optreedt. Deze groote Boheemsche geschiedenis-roman schildert het leven van een jongen uit den adelstand in de vroege middeleeuwen, dien het lot een zware en zeer verantwoordelijke taak oplegt in den beslissenden innerlijken strijd van het jeugdige koninkrijk en die aldus de getuige wordt van de spanning tusschen koningschap en keizersdroom. In deze zoo heel andere geschiedenis bevestigt Stifter alle ideeën van ‘Nachsommer’ op een nieuwe en diep indringende wijze. Terwijl ‘Nachsommer’ verwant is aan de breeduit betoogende ‘heilig-nuchtere’ taal der helder opgeklaarde rust van Goethe's ouderdom, is in ‘Witiko’ alles verdicht tot een krachtigen, gedrongen, kroniekachtigen sagen-stijl. In deze geharnaste taalvastheid vertelt Stifter, hoe zijn held, ten volle bewust van zijn zedelijke verantwoordelijkheid, de christelijke rechtvaardigheid wil vinden en beschermen in een ‘goeden’ oorlog. (Altijd heeft Stifter den oorlog op zich zelf als groot kwaad beschouwd). De christelijke zienswijze komt hier, alleen reeds door het onderwerp, veel stelliger naar voren dan in ‘Nachssommer’, waar dezelfde idealen in hun humanistische gedaante zichtbaar waren. Het blijkt hier uit een der mooiste dialogen:
| |
| |
Witiko ontvangt uit de handen van den kardinaal het kruis, hij kust het.
‘Dann sagte der Kardinal: “Mein junger Sohn, du hast der Kirche in der Bedrängnis gedienet, und da hast du im Streite die Friedfertigkeit angestrebt.”
“Hocherhabener kirchlicher Fürst,” sagte Witiko, “ich suchte zu tun, wie es die Dinge fordern und wie die Gewohnheit will, die mir in der Kindheit eingepflanzt worden ist.”
“Und der Glaube, mein Sohn, den der gute Priester Benno in dein Herz gesenkt hat,” sagte der Kardinal. “Du hast an dem Sonntage im Walde, da nirgends eine Kirche war, den Tag gefeiert, dein Tier hat geruht, und du hast in der Einsamkeit der Dinge gebetet. Und wenn du zu tun strebst, was die Dinge fordern, so wäre es gut, wenn alle wüssten, was die Dinge fordern, und wenn alle täten, was die Dinge fordern, denn dann täten sie den Willen Gottes.”
“Oft weiss ich nicht, was die Dinge fordern,” sprach Witiko.
“Dann folge dem Gewissen und du folgst den Dingen,” sagte der Kardinal.’
Het christelijk humanisme van Stifter, dat hier en daar ook de problematiek van de liberalistische negentiende eeuw tegemoet treedt, ontstond in zijn geheel uit de sfeer der katholieke monarchie en ontleende hieraan ook al zijn wezenstrekken. Immers juist in Oostenrijk vond de ‘universalitas christiana’ door den barokken geest van de zeventiende eeuw een wereldomvattenden en door twijfellooze zekerheid gedragen uitdrukkingsvorm. Dit groote levensbesef van de christelijke volksmonarchie heeft in Stifter voortbestaan. Hierdoor werd hij in staat gesteld, de geestelijke structuur van het ‘sacrum imperium’, het Heilige Rijk der middeleeuwen in haar essentiëele beteekenis te vatten; voor hem is de middeleeuwsche hiërarchie der machten de juiste wereldlijke ordening van alle waarden, die op aarde blijven voortduren:
‘Aber der höchste Quell aller Ehren und aller Macht ist der allmächtige Gott. Er sendet Gaben und Geschicke, auf die Ehre und Macht folgt, und er sendet die, welche Ehre und Macht
| |
| |
verteilen dürfen. Die sind aber immer über uns, nicht neben uns oder unter uns. Wenn der deutsche König eine noch hundertmal grössere Macht hätte, so könnte er sich nicht die römische Kaiserkrone auf das Haupt setzen, sie bliebe eine deutsche Krone und sie bliebe strahlenlos. Aber der Heilige Vater, der Herrscher aller Gläubigen auf der Erde, setzt sie ihm auf, er wird der weltliche Herr der Christenheit, und die Kaiserkrone glänzt über die Völker und von ihr erglänzen die Königskronen, und aus ihr entstehen die Königskronen.’
Een tijdperk van zichtbare en onzichtbare revoluties, waaraan de oorspronkelijke religieus-zedelijke krachten der menschheid, en daarmede alle gezonde tradities, willekeurig worden opgeofferd, eischt van nature den terugkeer naar een ongerept ‘oer-land,’ waar de hoogste vermogens van den menschelijken geest in natuurlijke zuiverheid werkzaam zijn. Welnu, het werk van Adalbert Stifter is zulk een ‘oer-land,’ zulk een ‘aardsch paradijs’ der kunst. In hem leeft nog de ontroerende eenvoud, dien hij wellicht verworven heeft door zich te verdiepen in den geest en de taal van den Bijbel. In dezen eenvoud drukt hij de zekerheid uit van het christelijke existentiebesef, dat in onze eeuw zoo ontzettend bedreigd wordt.
‘Gott fügt die Dinge und sie werden gut sein’... zegt hij in een van zijn brieven. Adalbert Stifter kent geen schelle kleuren en geen hartstochtelijke gebaren; het verscheurde wezen van een houdingloozen tijd is hem vreemd. Daarom is het voor den hedendaagschen lezer niet gemekkelijk, zich een toegang te banen tot Stifters geestelijk heelal, maar heeft hij deze moeite getrotseerd, dan vindt hij des te grooter loon. Men mag dan ook verwachten, dat de nieuwgeboren belangstelling voor de werken van Adalbert Stifter een plaats voor dezen schrijver zal bereiden in de wereldlitteratuur, waarin hij tot op heden nauwelijks scheen mee te tellen. |
|